Zonde, ziekte of gewoon geaardheid? Mannelijke homoseksualiteit in de Nederlandse psychiatrie
Gert Hekma, docent homostudies aan de Universiteit van Amsterdam, geeft een overzicht van de behandeling van mannelijke homoseksualiteit door psychiaters in de twintigste eeuw. Lesbiennes kwamen in deze periode veel minder in aanraking met justitie en psychiatrie om hun seksuele voorkeuren en blijven daarom buiten beschouwing.
Voor 1811 was homoseksueel gedrag zonde en misdrijf, na 1811 vooral nog zonde. Rond 1900 ontstond het idee dat seksuele voorkeur de identiteit in belangrijke mate bepaalde. De aandacht verschoof van gedrag naar zijnswijze. Homoseksuelen en artsen introduceerden nieuwe begrippen als homoseksualiteit, uranisme en seksuele inversie om die bepaalde zijnswijze te onderscheiden van gedrag dat als tegennatuurlijke ontucht, zonde èn misdrijf, werd gezien. Zij vonden homozijn een natuurlijke en normale variatie op de heteronorm. Hun emancipatoire pogingen strandden echter want een meerderheid van de medici zag homoseksualiteit als een stoornis. Voor hen was een belangrijk criterium dat homoseksueel gedrag niet tot voortplanting leidde en dus niet natuurlijk en normaal was. Sommige artsen zochten de oorzaak van deze "afwijking" in het lichaam, andere in de psyche. Dit leidde tot zeer onderscheiden pogingen om mensen met homoseksuele neigingen te genezen.
Aan het eind van de negentiende eeuw gebruikten artsen voor genezing van seksueel afwijkend gedrag toen klassieke middelen als arbeid in de buitenlucht, hypnose, koudwaterbaden of bezoek aan een bordeel. Zulke middelen waren ook tegen zelfbevrediging ingezet. De nieuwe theorieën over seksuele pathologie werden in het begin gekenmerkt door wat wel is genoemd "therapeutisch nihilisme". De artsen voerden een levendige discussie onder elkaar over de vragen wat homoseksualiteit was en waar het vandaan kwam, maar nauwelijks over genezing of preventie. In hun nieuwe theorieën was homoseksualiteit echter niet meer enkel gedrag dat een patiënt kon afleren met hulp van hoer of hypnose, maar ging het om een identiteit die diep verankerd was in lichaam of psyche. Aan het begin van de twintigste eeuw kwamen er drie therapeutische alternatieven om homoseksualiteit te behandelen: aanpassings- en veranderingstherapieën en lichamelijke ingrepen.
L.S.A.M. von Römer was één van de eerste en weinige Nederlandse artsen die homoseksualiteit als normale variatie zag. Rond 1905 had hij een praktijk waar hij homoseksuelen behandelde. Waarschijnlijk bestond zijn therapie eruit dat hij hen leerde met hun geaardheid en hun omgeving in het reine te komen. Het zou driekwart eeuw duren voordat zijn aanpak algemeen werd aanvaard.
De meeste psychiaters probeerden daarentegen homomannen op het "rechte" spoor te brengen. Vooral bij jonge mensen en bij personen die biseksueel waren, zagen psychiaters goede kans de verlangens bij te sturen. Maar voor die personen die later "kernhomoseksuelen" gingen heten, bestond minder hoop op genezing. De angst die voor strafwet en openbare mening bestond, konden medici gebruiken om patinten af te houden van het beleven van hun voorkeur. Naast hun overredingskracht beschikten psychiaters over geneesmiddelen om de lust te verminderen. Ze suggereerden soms arbeid of sport in de open lucht. De natuur kon ongedaan maken wat de cultuur bedorven had. Het mijden van omgang met personen die opwinding opriepen, was een ander probaat middel. Psychoanalytici gingen een stap verder en hielden het niet bij een streng gesprek, maar gingen op zoek naar omstandigheden zoals moederbinding of trauma waarin de oorzaak van de seksuele afwijking lag. De ontdekking van de aanleiding was een eerste stap naar genezing. In 1930 claimde de Leidse hoogleraar E.A.D.E.Carp in zijn kliniek met deze therapie succes te hebben behaald bij vooral homoseksuele "lijders aan perversie". Psychotherapie en psychoanalyse waren de meest toegepaste methodes in Nederland tot 1970 om homoseksualiteit te behandelen.
De eerste operatie op een homoseksueel in Nederland werd uitgevoerd in 1922. In de eerste wereldoorlog had de Duitse medicus Steinach uitgedokterd dat sekse-karakteristieken en seksuele voorkeur mede bepaald zijn door stoffen uit de zaadballen. Aangezien veel theorievorming ervan uitging dat homoseksualiteit bij mannen een vrouwelijke eigenschap was, bood dit gezichtspunt mogelijkheden om homo's te genezen door hen te "vermannelijken". De eerste experimenten betroffen transplantaties. Homomannen bij wie de testikels waren vervangen door die van hetero's, bleken na de operatie heteroseksueel te zijn geworden. Een Nederlandse homo die hoogst ongelukkig was met zijn conditie en over deze behandeling had gelezen, verzocht zijn arts die op hem uit te voeren. De patiënt verklaarde na de operatie geen homoseksuele aandrang meer te voelen. Volgens de dokter was dit resultaat gevolg van suggestie. Hij sprak als zijn "innige overtuiging" uit dat "de overgebrachte testikel niet in leven is gebleven" en dus het heteroseksuele resultaat niet kon hebben bewerkstelligd.
Castratie was een volgende stap. Op 25 maart 1933 wijdde het Psychiatrisch-juridisch gezelschap haar bijeenkomst aan dit thema. De jurist J.M. van Bemmelen somde de argumenten van medische, sociale en eugenetische aard voor en tegen deze ingreep op. Castratie maakte ernstige zedenmisdadigers onschadelijk en voorkwam "geslachtelijke overbrenging van abnormaliteit" zoals homoseksualiteit en zwakzinnigheid. Ertegen pleitte het gebrek aan kennis over erfelijkheid. Ironisch was dat de aanwezigen veel aandacht besteedden aan het katholieke standpunt dat sterk afwijzend was omdat voortplanting onmogelijk werd. Juist katholieke artsen zouden de ingreep in de komende decennia veelvuldig toepassen. De conclusie was dat castratie vooral nuttig was voor bestrijding van ernstige zedenmisdrijven. Deense wetgeving (1929) op dit terrein had tot goede resultaten geleid.
De Nederlandse arts G.Sanders kwam in "Het castratievraagstuk" (1935) eveneens tot positieve conclusies op basis van 11 Nederlandse en 100 buitenlandse casussen. Hij maakte enkele voorbehouden bij deze operatie. Het moest gaan om echte zedenmisdadigers en niet om krankzinnigen die zich incidenteel seksueel misdroegen. Hun instemming en/of die van naasten was gewenst. Vrouwen konden zo niet geholpen worden. Verder diende de ingreep ruimschoots na de puberteit plaats te vinden want anders zouden de patinten te sterk vervrouwelijken. Evenals tegenwoordig bij euthanasie deed zich het probleem van de strafwet voor. Hoe konden artsen gevrijwaard worden van vervolging om zulke operaties die de integriteit van het lichaam aantastten? Afgesproken werd dat artsen castraties van zedendelinquenten bij het Ministerie van Justitie ter fiattering zouden aanmelden. Voor castraties die buiten het strafrecht om zijn uitgevoerd, is in Nederland nooit een arts vervolgd.
In Nederland zijn in de periode 1938-1968 384 tbr-patinten gecastreerd van wie ongeveer de helft was opgepakt vanwege homoseksuele delicten. Daarnaast is waarschijnlijk een groter aantal personen op vrijwillige basis behandeld. Zulke vrijwilligheid was betrekkelijk gezien de dreiging van de strafwet en de pressie vanuit de omgeving, zoals van priesters, huisartsen en familieleden. Na 1968 gingen artsen over van fysieke naar chemische castratie bij zedendelinquenten. Fysieke castratie kwam in de jaren vijftig onder vuur te liggen omdat het verwachte effect (vermindering van seksuele lust) vaak uitbleef en regelmatig negatieve bijverschijnselen zoals vervrouwelijking en depressie optraden.
Het alternatief van koolzuurtherapie, voor het eerst toegepast in 1950, was slechts een kort leven beschoren. Bij deze behandeling kregen patiënten een mengsel van koolzuur en zuurstof toegediend waardoor ze korte tijd buiten bewustzijn raakten. Deze hardhandige methode moest leiden tot herbeleving van vroege trauma's die vervolgens opgelost konden worden. Evenals bij castratie waren het katholieke artsen die succes rapporteerden met deze werkwijze. Maar in 1954 waren kritische geluiden te horen en daarna was het snel gedaan met de koolzuurbehandeling. Lobotomie waarbij "zieke" delen uit de hersenen worden weggehaald, is bij mijn weten in Nederland niet op homoseksuelen toegepast, wel in het buitenland.
Fysieke ingrepen werden steeds vaker afgewezen, maar de neiging om homoseksualiteit als "natuurlijk" verschijnsel te zien werd juist sterker. Biologische interpretaties waren steeds verdacht geweest omdat ze als troef waren gebruikt door homo's. Homobeweging en artsen die haar na stonden, hadden steeds benadrukt dat homoseksualiteit een natuurlijke, niet-pathologische variatie was die zelden tot ernstige misdaden leidde. Voorheen hadden de meeste psychiaters die visie met klem afgewezen, maar rond 1960 reageerden ze positiever.
In de jaren veertig geloofde de protestantse psychiater F.J.Tolsma nog heilig in het gevaar van homoseksuele verleiding van minderjarigen. Maar in 1957 kwam hij op grond van onderzoek tot de conclusie dat homoseksuele verlangens niet door verleiding ontstonden maar diep verankerd waren in de persoonlijkheid. De katholieke psychiater C.J.B.J.Trimbos ondervond in 1952 eenzelfde walging voor homoseksualiteit als voor excrementen. Tien jaar later had hij kennis gemaakt met homoseksuelen, onder wie geestelijken, en stelde hij zich menselijker op. Evenals Tolsma zag hij vaste vriendschap als een goede oplossing. De Amsterdamse politie had in de jaren vijftig het bestaan van homodancings en -bars aanvaard als een acceptabel alternatief voor urinoirs en parken. Zo ging de psychiatrie de vaste vriendschap zien als een redelijk alternatief voor promiscuteit en straatschenderij. Een belangrijke aanzet om homoseksualiteit te aanvaarden bood het onderscheid van geaardheid en gedrag. Zolang de homofiele aanleg niet leidde tot homoseksuele handelingen, zagen katholieken en protestanten er niks verkeerds in.
In de jaren zestig begon het psychiatrische model van homoseksualiteit als aangeleerd en pathologisch het af te leggen tegen de voorstelling dat het ging om een diep verankerde, normale voorkeur voor hetzelfde geslacht. De nauw met de homobeweging verbonden psychiater W.J.Sengers brak in zijn dissertatie "Homoseksualiteit als klacht" (1969) radicaal met het ziektedenken en wilde homoseksuelen slechts behandelen als er van een probleem sprake was. Kort tevoren had de suggestie dat homoseksualiteit per se een psychische stoornis was, een pleitbezorger gekend in de psycholoog G.J.M. van den Aardweg (1967). De Amsterdamse hoogleraar psychiatrie P.C.Kuiper, psychoanalyticus en auteur van vele leerboeken, verdedigde dit standpunt in de jaren zestig, maar kwam eind jaren zeventig tot inkeer. Zijn Freudiaanse inzichten verloren toen zo snel terrein dat het nooit meer tot de beloofde herziening van zijn leerboeken is gekomen.
In 1967 was de Schorer-stichting opgericht waar het ideaal van Sengers werd gerealiseerd. Hier behandelden psychologen homoseksuelen voor klachten die specifiek met hun achtergestelde positie te maken hadden. Het lag voor de hand dat homo's in een situatie van juridische en sociale discriminatie meer en ook andere psychische problemen zouden vertonen dan hetero's. Met de AIDS-epidemie kreeg het werk van de Schorer-stichting een sterke stimulans. Heden heeft ze zich ontwikkeld tot een expertisecentrum voor homo-hulpverlening.
In 1973 besloot de Amerikaanse Psychiatrische Associatie homoseksualiteit uit haar lijst van psychische stoornissen te schrappen. Later zou de WHO volgen. Deze besluiten betekenden een belangrijke triomf voor de homobeweging. De specifieke psychische problemen verdwenen evenwel niet per decreet. Sinds 1970 is bij herhaling gewezen op het grote risico op zelfmoord bij jongeren die hun homoseksuele voorkeuren verkennen. Het gebrek aan maatschappelijke acceptatie leidt nog steeds tot een hoge druk op homo's en hun relaties met elkaar en derden. Homoseksualiteit wordt misschien getolereerd, heteroseksualiteit is de publieke norm gebleven. Het kon dus geen verbazing wekken dat Nederlandse onderzoekers recent vaststelden dat homomannen relatief meer psychische stoornissen vertonen.
Meer dan honderd jaar is homoseksualiteit het speelterrein van medici, psychologen, biologen geweest. Ondanks grote persoonlijke en financile investeringen heeft hun werk tot weinig bevredigende resultaten geleid. Mijns inziens is de verklaring simpel. Homoseksualiteit is meer dan een instinctmatig biologisch mechanisme of psychisch probleem. Veeleer dan zonde, ziekte of geaardheid is het een genoegen waarin iedereen kan delen in een cultuur die drempels voor homoseksuele beleving heeft opgeheven.