Zastrow, zastrier, zastrieren


Aan de vooravond van de eenwording van het Duitse Rijk volgde debevolking van de Pruisische hoofdstad Berlijn aandachtig de verslagenvan een ernstig zedenmisdrijf. Op een koude zondagmiddag in januari1869 was de 5-jarige Emil Hancke bij zijn makkers weggelokt en op eenzolder verkracht en ernstig mishandeld. Twee jaar eerder was eenandere jongen onder vergelijkbare omstandigheden vermoord, een in 1869nog onopgeloste zaak. Deze keer liet de Berlijnse politie er geen grasover groeien en binnen twee dagen had ze de vermoedelijke dader gearresteerd, een bekende 'pederast': de 47-jarige Carl Ernst Wilhelm vonZastrow. De verdachte, zoon van een Pruisisch generaal, was een gepensioneerd officier die uit liefhebberij schilderde.

Zastrow werd verdacht van de verkrachting, niet van de eerderemoordzaak. Hijzelf bleef echter in zijn onschuld volharden. Zijnrechtszaak leverde een grote spraakverwarring op, omdat in de medischewetenschap, in de onderwereld van de verkeerde liefhebbers en in dejuristerij de begripsvorming rond homoseksualiteit aan het schuivenwas.

Duitsland bestond nog uit vele staten en staatjes die ieder huneigen regeringsvorm en wetten kenden. Op 'tegennatuurlijke ontucht'stonden in Pruisen en de meeste andere staten strenge straffen, maarweer niet in Beieren, het roomse rijk van de sprookjeskoning LodewijkII. Sinds 1864 voerde de allereerste homoseksuele activist, Carl Heinrich Ulrichs, een eenzame strijd tegen de strafbaarstelling van homoseksueel gedrag. Hij meende dat het uranisme - zo noemde hij homoseksualiteit - niet tegennatuurlijk, maar natuurlijk was en niet strafbaar hoorde te zijn. Ulrichs had er zelfs een formule voor: anima muliebris in corpore virili inclusa, een vrouwenziel in een mannenlichaam. Voor hem was de urning, zoals hij homoseksuelen doopte, een mietje; de urninde, de lesbienne, een manwijf.

Ulrichs was niet de eerste die beweerde dat homoseksuele manneniets vrouwelijks hadden, maar wel de eerste die er een theorie vanmaakte. Onder zijn mede-urningen vond zijn theorie weinig gehoor.Alleen de Hongaarse schrijver Kertbeny ondersteunde zijn pleidooi. Ookhij kwam met een nieuwe naam voor de mannenliefde: in 1869 lanceerdehij het woord 'homosexual'.

Aan neologismes geen gebrek in die jaren: in 1869 speelde Geigel,hoogleraar geslachtsziektes, met de begrippen pedofilie en gynandromanie (de waan een vrouwman te zijn, een parodie op Ulrichs' formule).In hetzelfde jaar introduceerde professor en psychiater Westphal de'conträre Sexualempfindung' (seksuele inversie) - dezelfde die in 1871in ander verband 'agorafobie' op zijn naam bracht.

Onmiddellijk na de arrestatie van Zastrow rezen vragen over zijntoerekenbaarheid. Behalve zijn pederastie werden hem nog drie 'storingen' aangerekend: allereerst zijn geloof in de genezende werking vanmuziek, verder zijn religieuze Schwärmerei (van huis uit protestantswilde hij katholiek, of joods, worden) en tenslotte het feit dat hijaltijd zijn hele vermogen op zak had, terwijl hij met gespuis omging(Zastrow werd overigens nooit bestolen). Direct na het begin werd derechtszaak derhalve verdaagd: eerst moesten de psychiaters in de gelegenheid worden gesteld hun onderzoek te verrichten. Drie artsen vannaam zouden deskundigen-verklaringen opstellen: Liman, Skrzeczka en deal genoemde Westphal.

Westphal was van mening dat de seksuele inversie, waaraan Zastrowleed, een pathologische toestand was, maar dat sloot toerekenbaarheidallerminst uit. De twee andere artsen sloten zich bij die opvattingaan. Ook de beklaagde beschouwde zichzelf niet als gestoord, integendeel, hij had kennis genomen van Ulrichs' werk - ook bij een huiszoeking in zijn bibliotheek aangetroffen - en zag zijn mannenliefde als edel en natuurlijk. Daarover verschilde hij van mening met de Berlijnse politie die een register bijhield van alle bekende hoofdstedelijkepederasten, volgens de Berliner Gerichtszeitung zo'n 3000. Kennelijkwas voor haar elke pederast een crimineel.

   De officier van justitie had tegen Zastrow erg weinig bewijsmateriaal, dat bovendien tegenstrijdig was. Het slachtoffer en zijn broer, die de dader ook had gezien, herkenden Zastrow niet. Een vrouw die debeklaagde op het uur van het misdrijf bij de zolder gezien zou hebben,legde daarover verklaringen af die andere getuigen bestreden. Degetuigenissen van buurtbewoners die hem ten tijde van het misdrijf inde buurt meenden te hebben ontmoet, stonden tegenover andere datZastrow zowel een uur vóór als na het misdrijf in de buurt van dienswoonhuis was gezien. Een politie-agent werd opdracht gegeven de afstandtussen huis en plaats des onheils per koets af te leggen: het bleekongeveer een half uur te zijn, maar in gestrekte draf.

Het belangrijkste bewijsmiddel werd tenslotte een wandelstok die opde plaats van het misdrijf was aangetroffen. Vingerafdrukken kon mennog niet opsporen, zodat aan een hele reeks getuigen werd gevraagd ofzij de stok als die van Zastrow herkenden. De meesten beaamden dit,zij het niet allen. De wandelstok was er overigens een van dertien uiteen dozijn, zodat ook dit bewijsmiddel zwak was.

Tenslotte werden achttien getuigen opgeroepen die verklaarden datZastrow hun onzedelijk had benaderd wat overigens allerminst eenbewijs voor de verkrachting opleverde. Het lijken meest jongemannenuit de volksklasse te zijn geweest: een arbeider, een schoenmaker, eennachtwaker, een spoorwachter, een handelaar, een soldaat. Met slechtséén van hen was het tot seksuele handelingen gekomen, de anderenhadden zijn voorstellen afgewezen. Het ging om affaires die geruimetijd eerder hadden plaatsgevonden, eenmaal dertien jaar tevoren. Zelfsaan deze jongemannen vroegen de rechters of ze Zastrows wandelstokherkenden; ze zaten erg verlegen om een bewijs.

De meute getuigen die kwam opdagen stond ongetwijfeld tegenover eenomvangrijker gezelschap dat niet van zich liet horen en zich Zastrowsavances had laten welgevallen. Uit de verklaringen blijkt dat debeklaagde tamelijk doortastend was en dat hij daarbij kennelijk geengevaar liep: hij was niet eerder gearresteerd en had ook zeldenklappen opgelopen. En dat terwijl hij niet wierf op ontmoetingsplaatsen van verkeerde liefhebbers, maar elders onder de ogenschijnlijknormale vertegenwoordigers van de Berlijnse arbeidersklasse. De persspon deze zaak zo uit dat Zastrow een nieuw begrip werd voor homoseksueel verkrachter en in Berlijn het nieuwe werkwoord zastrierenrouleerde.

Ondanks de gedegen pleitrede van de advocaat van Zastrow, verklaarde de jury hem schuldig. De rechtbank veroordeelde hem tot vijftienjaren gevangenisstraf en zette hem uit de adelstand. Zastrow overleedin de gevangenis. Met de eenwording van het Duitse Rijk kwam deomineuze paragraaf 175 alsnog in de strafwet, waarmee de tegennatuurlijke ontucht een misdrijf werd (en een eeuw zou blijven). Ulrichsverhuisde naar Württemberg, waar hertog Karel zich nog omringde metAmerikaanse schoonheden van het mannelijke geslacht en zich weiniggelegen liet liggen aan de nieuwe paragraaf. Maar de tijden veranderden en de adel was op haar retour: in 1886 pleegde Lodewijk II vanBeieren zelfmoord, de regering van Württemberg zette Karels gelievenhet land uit en weer later werd de Berlijnse hofadel ontwricht dooreen reeks homoseksuele schandalen. De westerse wereld was in de greepvan een zedelijkheidsoffensief en Ulrichs trok verder naar het zuiden,naar Italië waar uranisme geen misdrijf was.

1869 was een Sternstunde in het gehakketak over homoseksualiteit.De zaak-Zastrow was een as waar alle elementen bij elkaar kwamen:populaire, medische, juridische en homoseksuele vooroordelen. In hetland waar het gekissebis de volgende decennia het levendigst bleefdoorgaan, strooiden artsen en homoseksuelen om strijd met neologismes.Wij danken er termen aan als homoseksueel, pedofiel en seksuele inversie. Zastrieren is echter in geen enkel woordenboek doorgedrongen,wellicht omdat homoseksuelen met hun vrouwelijke zielen niet kunnenverkrachten?


Gert Hekma