Snoeien in een wildernis van vormen. Een historiografisch overzicht van de geschiedenis van homoseksualiteit


Gert Hekma

Inleiding

Er is bijna geen terrein van de geschiedwetenschap dat de afgelopen vijftien jaar zo uitbundig is gegroeid als de geschiedenis van homoseksualiteit. Terwijl voor 1980 vrijwel geen onderzoek plaatsvond, is sindsdien een vloed aan resultaten beschikbaar gekomen. Dat geldt voor de geschiedenis van homoseksualiteit, maar ook voor die van seksualiteit in het algemeen. Lange tijd bestond er nauwelijks een geschiedschrijving van seksualiteit omdat wetenschappers ervan uitgingen dat seksualiteit biologisch bepaald en historisch onveranderlijk was. Die voorstelling is door de rijkdom van het huidige onderzoek ondergraven. Seksualiteit en homoseksualiteit waren wel degelijk aan veranderingen onderhevig en seksuele transformaties blijken een fascinerend onderwerp van onderzoek te zijn. Intussen nemen de meeste onderzoekers aan dat er zulke historische veranderingen waren maar over de aard en omvang ervan en over een periodisering van de seksuele geschiedenis bestaat allerminst eensgezindheid. Er is een wetenschappelijke revolutie aan de gang, maar de uitkomst is onzeker.

Eén van de belangrijkste invloeden op de geschiedenis van seksualiteit is de inleiding van Michel Foucault op zijn Histoire de la sexualité geweest. De stelling van het boek is als volgt samen te vatten. Opvattingen over seksualiteit en ook seksuele praktijken zijn het resultaat van culturele ontwikkelingen en historische processen. Seksualiteit is veeleer in geschiedenis en samenleving te localiseren dan in biologie. Verder keert Foucault zich tegen de idee van seksuele bevrijding vanwege zijn politieke theorie. Volgens hem is macht alomtegenwoordig en niet gebonden aan politieke of economische instituties. Seksualiteit zal aan machtswerkingen onderhevig blijven en er nooit volledig van bevrijd kunnen worden. Hoewel omstreden heeft het eerste deel van deze studie een schare adepten gekweekt, juist binnen homostudies. De historisering van homoseksualiteit creëerde ruimte om homoseksuele ambities historisch te exploreren. De invloed van Foucault heeft zich het sterkst doen gelden in het Engelse taalgebied waar veel onderzoek vanuit literaire studies komt. De gangbare opinie is nu dat homoseksualiteit een historische categorie is en dat elk tijdperk en elke cultuur zijn eigen vormen van lusten en liefdes heeft gekend. Deze stroming heeft de naam van "sociaal constructivisme" gekregen. Daarentegen houdt het zogenaamde "essentialisme" in dat homoseksualiteit en homoseksuele identiteit universeel menselijke verschijnselen zijn.

Vormen van seksualiteit mogen naar tijd en plaats uniek zijn, toch vallen er zekere regelmatigheden in seksuele vormgeving vast te stellen. Het onderscheiden van bepaalde vormen van homoseksueel verlangen onder mannen is binnen homostudies tot een kunst verheven. In een vroeg stadium heeft Randolph Trumbach zich er aan gewaagd en David Greenberg heeft er zijn magnum opus aan gewijd. In de regel onderscheidt men een aantal hoofdvormen van homoseksueel gedrag en verlangen door geschiedenis en culturen heen. De drie belangrijkste impliceren een leeftijdsverschil zoals de Griekse pederastie, een sekseverschil zoals bij de berdache onder Noordamerikaanse Indianen en een vorm waarbij geen onderscheid naar sekse en leeftijd bestaat zoals bij de moderne homoseksueel. In het eerste geval gaat een man een relatie aan met een jongen, in het tweede geval met een biologische man die een vrouwelijke rol heeft aangenomen en in het derde geval betreft het een relatie van man tot man. Greenberg voegt er een vierde vorm aan toe waarvan het kenmerkende een klasseverschil is. Mij lijkt dit eerder een subvorm. Het opvallende van de eerste en tweede vorm is de sociale ongelijkheid tussen de partners die een kopie was van de sociale ongelijkheid die historisch in de meeste heteroseksuele verhoudingen ook bestond. De derde vorm lijkt een historische nieuwigheid van recente datum te zijn. Hoe aardig het bouwen van seksuele modellen ook is, het mag ons de ogen niet doen sluiten voor de grote verschillen die binnen een bepaalde vorm nog kunnen bestaan. De hedendaagse pedofilie valt moeilijk te vergelijken met de klassieke pederastie, al was het alleen vanwege het verschil in sociale status tussen beide.

De kracht van de nieuwe richting ligt in de ontdekking dat seksuele voorkeuren en praktijken ingebed zijn in veranderlijke sociale structuren van gender, leeftijd, macht, lichamelijkheid, intimiteit. Ook seksuele verlangens en handelingen kennen een geschiedenis die nauw verbonden is met andere aspecten van de culturele, sociale, economische en politieke geschiedenis. Enkele belangrijke thema's in de recente geschiedschrijving over homoseksualiteit zullen hier de revue passeren: terminologie, sekse, leeftijd en identiteit.


Terminologie

Een allereerste vraag van het onderzoek betreft seksuele terminologie en filosofie. Begrippen drukken de seksuele vormen van een cultuur uit. Gangbare tweedelingen als homo en hetero, man en vrouw, normaal en abnormaal of natuur en cultuur zijn tijdgebonden. Sodomieten, homoseksuelen, homofielen, pederasten, waria's, hijra's of berdaches zijn te onderscheiden figuren; sodomie, eros, seks en boy insemination verschillende zaken. Ze verwijzen naar andere opvattingen en praktijken en de terminologie is daarvan een uitdrukking. De vraag naar een 'homogen' zou de klassieke Grieken hebben verbaasd omdat naar hun mening alle mannen vielen voor de schoonheid van knapen. Zij beminden jongens en huwden met vrouwen, wat ze allerminst tot biseksueel maakte.

De moderne westerse cultuur kent vier typische artefacten die haar seksualiteit bepalen maar die niet kunnen worden gegeneraliseerd naar andere tijden en plaatsen. Het gaat om het geloof dat seksualiteit natuurlijk is en door driften of instincten wordt geleid, dat seks en liefde nauw met elkaar zijn verbonden, dat seksualiteit vooral een zaak van mannen is, en ten slotte dat ze een privézaak is. Andere culturen zijn onbekend met moderne westerse opvattingen over seksuele drift en geloven niet in het samengaan van liefde en seks. Het negeren van de seksuele rechten van de vrouw is daarentegen een vrij algemeen verschijnsel, terwijl het onderscheid van privé en openbaar zelfs in de Westerse wereld, hoewel hartstochtelijk verdedigd, rijkelijk vaag is wanneer het op de seks aankomt.

Wanneer seksualiteit niet op gelijkwaardigheid is gebaseerd, zoals in de meeste culturen, heeft seksualiteit een andere vorm en betekenis dan in een cultuur als de onze waar dat idealiter wel het geval is. Lust en drift zullen vaak een directer karakter hebben aan de kant van hen die de touwtjes in handen hebben, en onbekend of verborgen blijven aan de kant van hen aan wie de lust wordt beleefd of die uitgesloten zijn van zulke bevrediging. Daardoor zal de beleving ook anders zijn. Codes waaraan lustbevrediging altijd en overal onderhevig is, bepalen wat opwindend is en beïnvloeden seksuele bevrediging en beleving. Waar het ideaal van seksuele gelijkheid wordt nageleefd, zoals in de moderne westerse samenlevingen, zal de initiatie van het seksuele contact in de regel enige tijd en onderhandelingen vergen.

Een interessante vraag is of er gesproken kan worden van seksualiteit, homoseksualiteit en heteroseksualiteit voordat die woorden aan het eind van de negentiende eeuw werden geïntroduceerd. Daarover verschillen de geleerden van mening, maar ik houd het erop dat zulk gebruik oneigenlijk is. Die begrippen zijn een uitdrukking van praktijken en denkwijzen die ondenkbaar waren vòòr de negentiende eeuw. Darwins evolutieleer, de psychiatrische degeneratietheorie, de voorstelling dat een seksuele drift in de menselijke natuur verankerd is, en sociale ontwikkelingen zoals urbanisering en feminisme hebben seksuele theorie en praktijk een ander gezicht gegeven waardoor ze zich duidelijk onderscheiden van al wat vooraf ging.


Sekse

Homoseksualiteit is een modern begrip dat mannelijke en vrouwelijke vormen samenvat. Ik betwijfel of historici dan wel antropologen voor andere culturen of tijdperken een vergelijkbaar begrip kunnen vinden dat een seksuele voorkeur voor de eigen sekse uitdrukt, ongeacht de sekse van het subject. Alle samenlevingen kennen een onderscheid tussen twee (en soms drie of meer) sekses. Aangezien het sekse-onderscheid de grondslag vormde van vrijwel alle seksuele systemen, betekende het homoseksuele gedrag van de ene sekse vrijwel altijd iets anders dan dat van de andere. Overigens gaat bij seksueel gedrag de aandacht niet altijd uit naar de sekse van de partners, maar staat soms ook de soort handeling, zoals (mutuele) masturbatie, fellatio of sodomie, centraal in de betekenisgeving.

Mannen zijn in de meeste culturen seksuele wezens, terwijl vrouwen voor aseksueel doorgaan. Deze situatie biedt een verklaring dat de geschiedenis van homomannen nu nog algemener wordt beoefend, terwijl bovendien over de geschiedenis van mannelijke homoseksualiteit aanzienlijk meer bronnen bestaan dan over die van lesbianisme. Volgens recent sociologisch onderzoek in westerse samenlevingen zijn er ook meer homomannen dan lesbiennes en is homoseksueel gedrag onder mannen wijder verbreid dan onder vrouwen.

Vrouwen die wel seksueel zijn, zoals hoeren of nymfomanen, hebben in de regel kunnen rekenen op sterke afkeuring. De meeste seksuele speelruimte voor vrouwen lijkt te bestaan in de culturen van zwart Afrika waar vrouwen vaak de spil van het gezinsleven zijn en soms ook huwelijken met elkaar aangaan. In de meeste andere culturen controleerden mannen de seksualiteit van de vrouwen die aan hun gezag waren onderworpen. Door deze sekse-structuur konden vormen van mannelijke homoseksualiteit zich vrijwel overal gemakkelijker ontwikkelen dan vrouwelijke vormen. Alleen in zwarte culturen, zoals onder Surinaamse Creolen, bestond ruimte voor lesbische relaties, de zogenaamde 'mati'. De negatie van vrouwelijke seksualiteit heeft het lesbianisme in die mate onzichtbaar gemaakt dat sommige lesbische historici het 'zwijgen' zelfs tot centraal thema van hun geschiedschrijving hebben gemaakt.

Er bestaat in de regel een wereld van verschil tussen homoseksuele verhoudingen van mannen en die van vrouwen. Dit onderscheid vindt zijn oorsprong in de statusverandering die personen ondergaan die homoseksuele verhoudingen aangaan in een positie die niet bij hun sekse hoort. Mannen die door hun seksuele gedrag een dominante positie en vrouwen die een onderworpen positie opgeven, bewegen zich veelal in de richting van de andere sekse. Mannen die zich seksueel laten gebruiken door andere mannen, krijgen een vrouwelijk stempel, zoals vrouwen die andere vrouwen seksueel gebruiken, een mannelijk stempel krijgen. Dit kan zelfs leiden tot sekse-omkeringen waarbij mannen een vrouwenrol krijgen zoals de Indiaanse berdaches en vrouwen een mannenrol zoals de loze meisjes uit de Europese geschiedenis. Bij zulke rolwisselingen is het de vraag wat primair is: de verandering in sociale of seksuele sekse-status. Gingen zulke personen homoseksueel gedrag vertonen na een wisseling van sekse-positie of gebeurde het omgekeerde, namelijk dat homoseksueel gedrag leidde tot een sekse-omkering? Beide mogelijkheden lijken zich te hebben voorgedaan, terwijl in sommige gevallen sociale en seksuele sekse-inversie gelijk opgingen.

Omkering van sekserol heeft een kader geboden voor homoseksuele verlangens en praktijken, maar in welke mate was er sprake van inversie? De meeste auteurs zijn het erover eens dat de ommekeer nooit compleet was. Zelfs in het radicaalste geval, bij hedendaagse transseksuele operaties, kan de post-operatieve vrouw-naar-man transseksueel misschien als man geregistreerd zijn, zowel bij de persoon zelf als in zijn omgeving zal het bewustzijn blijven bestaan dat hij eens een vrouw was. Operaties zullen nooit die graad van perfectie bereiken dat elk sekse-kenmerk passend voor de nieuwe sekse is. De voortplantingsorganen van de oorspronkelijke sekse mogen verwijderd zijn, die van de nieuwe komen er niet voor in de plaats. Operaties kunnen al helemaal niet de sekse-specifieke socialisatie die de persoon heeft ondergaan ongedaan maken. Daarom spreken antropologen wel van een derde sekse: een verzamelnaam voor al die personen die niet volledig conformeren aan de sekseposities van man en vrouw in hun samenleving.

De antropoloog Gilbert Herdt spreekt bij voorkeur van derde sekse en niet van nog meer sekses omdat de derde positie de dichotomie van man en vrouw opheft. De derde sekse impliceert volgens hem alle sekseposities die verder denkbaar zijn. Majorie Garber steekt de loftrompet op voor de derde sekse omdat die het traditionele sekse-systeem van man en vrouw ter discussie stelt. Zelf heb ik bedenkingen bij een verheerlijking van tussensekses omdat intermediaire sekse-posities het gender-systeem niet altijd ondermijnen, zoals Garber veronderstelt, maar vaak bevestigen. Travestierollen in het theater doorbraken de sekse-dichotomie niet, maar versterkten die in de regel juist.

De derde sekse impliceert niet altijd homoseksueel gedrag. Op dit punt laat de historische en antropologische informatie de onderzoeker nogal eens in de steek. Bij Indiase hijra's, mannen die hun geslachtsdelen verwijderen, een vrouwelijke positie innemen en zich prostitueren aan mannen, is onduidelijk in hoeverre deze seksuele rol in eerdere eeuwen bij hun aangenomen sekse hoorde. Mogelijk is er sprake van een vormverandering. Bij castraten was evenmin altijd sprake van homoseksueel gedrag. Er bestaat voldoende materiaal over de Indiaanse berdaches om aan te nemen dat ze homoseksueel gedrag vertoonden, maar vanwege een actieve bestrijding van de berdaches door de opeenvolgende koloniale autoriteiten zal wel altijd onduidelijk blijven hoe algemeen de berdaches in de verschillende Indiaanse culturen voorkwamen en hoe dwingend het verband tussen sekse-inversie en homoseksuele uitingen was. Even onduidelijk is het in hoeverre het voor hen mogelijk bleef seksueel met de andere sekse te verkeren.

Sekse-inversie impliceerde voorheen een rol of identiteit die in het algemeen een relatief permanent karakter had. Berdaches, hijra's en loze meisjes wisselden niet per dag van sekse-rol zoals hedendaagse travestieten doen. Wanneer er van castratie sprake was zoals bij eunuchen en transseksuelen was de omkering definitief. Voor jongens die in de Engelse Renaissance of in het klassieke Japan vrouwelijke theaterrollen speelden, was de rolwisseling tijdelijk. Een homoseksuele rol of identiteit zal eerder te vinden zijn in de hoek van deze sekse-inversie dan bij pederastische verhoudingen.


Leeftijd

Een tweede vorm van homoseksuele relaties is gebaseerd op een onderscheid in leeftijd. Het is een vorm die we vooral onder mannen tegenkomen en waarvan de Griekse pederastie en de 'boy inseminating rituals' van de Papoea's eminente voorbeelden zijn. De Surinaamse 'mati'-verhoudingen komen daar aan de vrouwenkant nog het dichtst bij. Pederastische relaties zijn vrijwel nooit exclusief en sluiten heteroseksuele relaties hoogst zelden uit.

De Griekse pederastie is door een andere inhoud en culturele context moeilijk op één lijn te stellen met de moderne homoseksualiteit. K.J. Dover mocht dan wel van Greek Homosexuality spreken, latere auteurs zoals Jan Bremmer, Bernard Sergent, David Halperin en John Winkler wijzen die gelijkstelling categorisch af. De Griekse pederastie heeft tot een levendige discussie geleid waar Foucault met L'usage des plaisirs zelf ook aan deelnam. De meeste klassieke historici nemen aan dat eros stond voor een pedagogische relatie van een volwassen man met een knaap die onder zijn leiding volwassen werd. Foucault heeft op een omslag in het denken gewezen en betoogd dat in het werk van Plato de eros werd geabstraheerd. Het ging niet meer om een seksuele leerrelatie van man tot jongen, maar veeleer om een filosofisch zoeken naar het ware en het schone. Het lichamelijke raakte ondergeschikt aan het geestelijke en de deugd en de schoonheid van de jongen waren niet langer het uitgangspunt voor de man, maar de wijsheid van de man het uitgangspunt voor de jongen. De pederastische eros werd van een lichamelijk plezier een filosofische zoektocht. Daarmee verdween de homoseksuele inhoud ervan en begon de wetenschap als zoektocht naar de waarheid. Aldus valt de opvatting van Foucault kort samen te vatten. Met zijn analyse is niet iedereen het eens. Zo bereidt de classicus Charles Hupperts aan de Universiteit van Amsterdam een proefschrift voor waarin hij naar voren brengt dat de ideale eros die we uit de filosofie kennen, een heel verkeerd beeld heeft opgeleverd van de homoseksuele werkelijkheid in het klassieke Griekenland. Die was heel wat minder verheven en pederastisch, maar homoseksueler en promiscuer dan andere historici willen doen geloven. Hij baseert zich daarbij op allerlei minder filosofische bronnen zoals erotische tekeningen op aardewerk.

Volgens sommige historici zoals Trumbach is pederastie het dominante model van homoseksualiteit geweest in Europa tot 1700. Hij wijst erop dat de meeste verhoudingen in het Italië en Engeland van de Renaissance relaties tussen volwassen mannen en jongens waren. John Boswell dingt daar op af. Hij ontdekte dat de christelijke kerk in het eerste milennium verbintenissen tussen seksegenoten inzegende en benadrukt juist dat gelijkwaardige relaties tussen volwassen mannen in die periode algemeen voorkwamen (zie verderop).

De leeftijdsongelijke vorm van homoseksualiteit is in meer culturen gevonden. Zo zijn pederastische relaties bekend uit de Arabische en Perzische poëzie, uit het oude China, van de Oezbeken in Afganistan, van de Soedanese Azande. Het beroemdst zijn intussen de studies van Gilbert Herdt naar de 'boy inseminating rituals' van bepaalde Papoea-stammen. Om man te worden moesten jongens door orale of anale contacten zaad van oudere jongens tot zich nemen. Zulke voorbeelden illustreren de veranderlijke verhouding tussen homoseksualiteit en gender. In de ene cultuur is homoseksueel gedrag een voorwaarde voor mannelijkheid, in de andere staat het zonder meer voor verwijfdheid.


Een homoseksuele identiteit

Foucault heeft gesteld dat homoseksualiteit voor de achttiende of negentiende eeuw veeleer voor een handeling dan een identiteit stond. Deze vraag over het bestaan van een homoseksueel personage heeft de historici in sterke mate bezig gehouden. De meeste homohistorici nemen nu aan dat seksuele identiteiten historisch en veranderlijk zijn, maar daarmee rijst de vraag wat nu eigenlijk wanneer ontstaan is. Daarover verschillen ze ernstig van mening. Aan de hand van de Europese geschiedenis neem ik de diverse standpunten door. Opmerkelijk genoeg vinden vrijwel alle auteurs een vorm van identiteit voor de periode die ze zelf onderzoeken.

Het derde deel van Foucaults Geschiedenis van de seksualiteit, De zorg voor het zelf, gaat over de Romeinse oudheid. Deze studie heeft weinig aandacht van homohistorische onderzoekers getrokken. In dit boek betoogt Foucault dat het bij de lust niet zozeer om het object, maar om de maat ging. Het was vooral zaak matig te zijn en daarbij deed het object er minder toe. Het was een man evenwel niet toegestaan in enige relatie de passieve rol te spelen. Amy Richlin heeft zich over dezelfde periode afgevraagd of de passieve rol in homoseksuele relaties niet leidde tot een identiteit, en wel die van de cinaedus ofwel een man die zich liet penetreren. Zij komt met sterke argumenten voor het bestaan van deze figuur maar realiseert zich dat de spotdichten waarin de cinaedus het meest voorkomt, weinig zeggen over de geleefde werkelijkheid.

Na de Finse Saara Lilja is de Nederlander Lex Hermans de tweede die een studie wijdde aan homoseksualiteit in de Romeinse oudheid. Helaas neemt hij het historisch handwerk weinig serieus en schrikt hij er niet voor terug te speuren naar de geaardheid en de subcultuur van 'andersbegerenden'. Hij is er zich van bewust dat 'passieven' en 'pederasten' van toen niet op één lijn zijn te stellen met homoseksuelen van nu, maar hij vraagt zich niet af wat de verschillen en overeenkomsten tussen die types zijn. Op basis van zinsneden over mannen die 'jongensgek' worden genoemd, komt hij tot de conclusie dat de 'Antieke cultuur' de seksuele geaardheid kende. Hij had beter het antieke begrippenapparaat eens grondig kunnen doornemen of het hem onbekende artikel van Richlin lezen alvorens zulke vragen te beantwoorden. De vraag wat de Romeinen bedoelden met driften, impulsen en verlangens (woorden die de auteur zonder schroom gebruikt) en welke termen ze ervoor gebruikten, behandelt Hermans gewoon niet. Van een homoseksuele subcultuur was nauwelijks sprake, volgens de auteur vanwege de sociale afkeuring van pederastie en passiviteit in de man, volgens mij omdat homoseksueel gedrag voor alle mannen een optie was zoals nog steeds in grote delen van de Arabische wereld. Waar dat het geval is, heeft een subcultuur alleen nut voor personen met meer gespecialiseerde wensen. Hermans verliest zich helaas in dikdoenerij met zwaarwichtige woorden terwijl zijn boek weinig verrassende inzichten biedt in de antieke homowereld.

Eén van de belangrijkste en vroegste homohistorici was John Boswell. Zijn Christianity, Social Tolerance and Homosexuality. Gay People in Western Europe from the Beginning of the Christian Era to the Fourteenth Century (Chicago 1980) was bij verschijning een grote verrassing. In de eerste plaats omdat hij aantoonde dat de afwijzing van homoseksueel gedrag door de christelijke kerken niet van alle tijden was, maar pas vanaf de twaalfde eeuw opkwam. Daarvoor was de kerk toleranter en zegende ze, zoals hij in Same-Sex Unions in Premodern Europe (New York 1994) aantoont, zelfs homoseksuele relaties kerkelijk in. Het homohuwelijk is volgens Boswell geen nieuwigheid van de laatste tijd, maar een oude en waardige christelijke traditie. Van de homohuwelijken waarvan Hermans vrijwel geen spoor kon vinden, dook Boswell Romeinse voorbeelden op. Zulke verbintenissen duidden op een nieuwe identiteit. Want werden homorelaties voorheen gekenmerkt door ongelijkheid van sekse of leeftijd, bij deze huwelijken ging het om gelijkwaardige partners. De ontdekking van gelijkwaardige homorelaties was een logisch vervolg op Boswells eerdere stelling dat er in de Middeleeuwen zeker sprake was van gay people. Vanwege dit standpunt is hij vanaf het begin door homohistorici uitgemaakt voor de paus van de 'essentialisten'. In zijn laatste boek komt hij tegemoet aan zijn tegenstanders door verschillende homoseksuele leefvormen te onderscheiden, zoals hij al eerder sussend naar voren had gebracht dat het verschil tussen beide stromingen minder groot was dan zijn opponenten het deden voorkomen. Maar dat neemt niet weg dat volgens hem vormen van homoseksuele identiteit al in de klassieke oudheid bestonden.

Boswell benadrukte de tolerantie van de kerk ten aanzien van homoseksuele liefdes, maar daarmee riep hij de nog steeds onbeantwoorde vraag op waar de scherpe afwijzing van homoseksueel gedrag door de kerk vanaf de twaalfde eeuw uit voortkwam. Het zou kunnen zijn dat de idealen van kuisheid en zelfbeheersing, naar Foucaults opvatting al in de klassieke oudheid ontwikkeld, zich in de christelijke wereld, en specifiek in kloosters, in sterk anti-homoseksuele richting ontwikkelden. De belangrijkste bedreiging voor de kuisheid van de monniken in de exclusieve mannenwereld van de kloosters was immers homoseksualiteit. Mocht dit de achtergrond zijn, dan is het verbazend om te constateren dat een van oorsprong homoseksuele eros zich in de loop der eeuwen transformeerde tot een anti-homoseksueel kuisheidsideaal.


Intermezzo: sodomie

De consequenties van de zich ontwikkelende rigide anti-homoseksuele houding van de christelijke wereld waren verreikend. Zo werd sodomie vanaf de dertiende eeuw een halsmisdrijf. Foucault heeft sodomie een vaag begrip genoemd, maar tegenwoordig nemen de meeste historici aan dat dit woord verschillende betekenissen had, variërend van anale seks als ergste vorm tot alle seks die buiten de echt plaatsvond ofwel niet leidde tot procreatie. Voor zover we nu kunnen vaststellen zijn het in de Europese geschiedenis vooral mannen geweest die om sodomie met mannen zijn vooroordeeld. Maar in Zweden leidde in de vroegmoderne periode juist bestialiteit tot grootschalige vervolgingen, terwijl in Duitsland aan het begin van deze eeuw homoseksualiteit en bestialiteit elkaar bij veroordelingen wegens onnatuurlijke ontucht in evenwicht hielden. Sodomie is nog steeds strafbaar in ongeveer de helft van de Verenigde Staten.

Over de opvattingen ten aanzien van sodomie en de vervolging van sodomieten in de periode 1300-1800 is voor de meeste landen van Europa niets bekend. Met betrekking tot enkele Italiaanse en Spaanse steden, zoals Venetië, Florence, Sevilla en Valencia, en voor Genève zijn studies over kortere periodes beschikbaar. Voor Frankrijk beschikken we over de enigszins oppervlakkige studie van Maurice Lever en artikelen van Michel Rey. Over Engeland schreven Alan Bray en Randolph Trumbach. Engelse opvattingen over sodomie in de Renaissance komen aan de orde in een vloed van studies uit literair-historische hoek die misschien diep ingaan op bepaalde teksten, maar weinig concrete informatie toevoegen aan het beeld van de sodomie-geschiedenis waarvan we alleen maar splinters hebben. In ieder geval is duidelijk dat sodomieten niet regelmatig en systematisch zijn vervolgd. Op sommige plaatsen waar dat wel gebeurde, lag het initiatief meestal bij seculiere, en niet bij kerkelijke autoriteiten. Hoewel vrijwel overal de doodstraf op de sodomie stond, is die straf niet op grote schaal toegepast. In Europa bestond een zeer grote discrepantie tussen het voorkomen van seksuele misdrijven en de bestraffing ervan. Recent is de eerste studie verschenen over de harde aanpak van Indiaanse 'sodomieten' door de Spaanse veroveraars van Amerika.

Zo langzamerhand is de Nederlandse achttiende eeuw voor sodomie de best onderzochte periode. Wijlen Leo J. Boon, A.H.Huussen Jr., Dirk Jaap Noordam en Theo van der Meer hebben er belangrijke studies aan gewijd. Van 1400 tot 1730 waren er sporadisch vervolgingen die misschien tot twee dozijn doodstraffen hebben geleid, althans voorzover we nu weten. Na 1730 waren er vele honderden vervolgingen van sodomie die resulteerden in de executie van hooguit honderd sodomieten. Het lijkt onwaarschijnlijk dat sodomie voor 1700 weinig voorkwam en daarom moeten er andere verklaringen zijn voor het geringe aantal vervolgingen in die periode. Het ligt voor de hand dat het ontbreken van een geölied politie-apparaat hiertoe heeft bijgedragen. Het privékarakter van de meeste sodomitische handelingen zal een rol hebben gespeeld. De onnoembaarheid van de 'stomme zonde' heeft haar onzichtbaarheid vast bevorderd. Maar dit alles gold ook voor Venetië en Florence in de Renaissance waar pederasten en sodomieten wel massaal werden aangepakt. Bij de sporadische veroordelingen kunnen opportunistische argumenten een rol hebben gespeeld. Voor de grootscheepse vervolgingen die zowel in de Nederlanden als in Londen en Parijs aan het begin van de achttiende eeuw inzetten, bestaat evenwel een interessante sociologische verklaring.


Van sodomie naar sodomiet: de opkomst van een seksuele identiteit

De duidelijkste verklaring voor de anti-sodomitische uitbarstingen omstreeks 1730 komt van Trumbach. Volgens hem was er in die tijd sprake van een sekse- en seksuele revolutie. De rollen van mannen en vrouwen veranderden en seksualiteit kreeg een nieuwe maatschappelijke plaats. Ook door andere auteurs is omstreeks deze tijd een seksuele omslag gesignaleerd, zoals door Roy Porter en Lesley Hall met betrekking tot de seksuele voorlichtingslectuur die rond 1700 een nieuw verschijnsel was. Thomas Laqueur heeft het over de overgang van een één- naar een twee-seksemodel. Daarmee bedoelt hij dat de biologie en de geneeskunde tevoren maar één lichaam erkenden, dat van de man, en dat ze het lichaam van de vrouw beschouwden als identiek aan dat van de man met dit kleine verschil dat de geslachtsdelen bij de vrouw naar binnen waren gekeerd. Aan het eind van de achttiende eeuw is er sprake van een model van twee sekses en beschouwen de geleerden mannen- en vrouwenlichaam als onvergelijkbaar. Een derde aanwijzing is de opkomst van literatuur over onanie, in het bijzonder het werk van S.A.D. Tissot (1760). Het probleem met deze omslagen is evenwel dat de preciese dateringen nogal uiteenlopen. Trumbach en Noordam houden het op het einde van de zeventiende eeuw, terwijl Laqueur zijn omslag die samenvalt met de ontdekking van de onanie, in de tweede helft van de achttiende eeuw localiseert. Van der Meer zwabbert: hij ziet op beide momenten een omslag maar maakt niet precies duidelijk wat op welk moment verandert.

Voor de sodomie is de kern van het verhaal dat de sodomiet voor 1700 volgens Trumbach een man was die lustte naar vrouwen en jongens en die een mannelijke (actieve) rol in seksuele relaties en daarbuiten had. De verwijfde man van voor 1700 was een Don Juan die teveel achter vrouwen aanzat. Na 1700 is de sodomiet juist een verwijfde vent, een molly of een queen, ofwel in het Nederlands een nicht. Zijn seksuele voorkeur was exclusief op mannen gericht, actieve en passieve rol waren meer dan voorheen inwisselbaar. De traditionele sodomiet werd door de mate van zijn lust gedefinieerd, de nieuwe sodomiet door zijn vrouwelijke identiteit en homoseksuele gedrag. De polemiek over de fasen in de homogeschiedenis die Trumbach opnieuw aanzwengelde, was vooral gericht tegen de opvatting van Foucault en Jeffrey Weeks die hadden beweerd dat de homoseksueel een uitvinding van de late negentiende eeuw was waarbij zij als zijn kenmerken aangaven de aanwezigheid van een seksuele identiteit en vrouwelijk gedrag. Trumbach stelt dat die kenmerken in 1730 al helemaal aanwezig waren.

Een interessante visie heeft Myriam Everard in haar dissertatie over liefde en lust tussen vrouwen in de achttiende eeuw naar voren gebracht. Zij beklemtoont dat er verschillende systemen tegelijkertijd kunnen bestaan die niet tot elkaar te herleiden zijn. Volgens haar waren er in de achttiende eeuw 'tribades' die net als de sodomieten vuiligheden met elkaar pleegden, kuise zielsvriendinnen zoals Betje Wolff en Aagje Deken en amazones die zich een mannenrol aanmaten. Tussen de drie types bestond een klasseverschil. De tribades huisden in de volksklasse, de zielsvriendinnen in de burgerlijke middenklasse terwijl de amazones vooral in de hogere, maar ook wel in andere klassen voorkwamen. Vanuit deze visie valt tegen Trumbach en Van der Meer in te brengen dat er verschillende homoseksuele posities bestaan en dat het niet terecht is de ene tot de andere te herleiden. Everard stelt met veel nadruk dat haar drie typen niets te maken hebben met de negentiende-eeuwse lesbienne zoals artsen die uitdokterden. De continuïteit die Trumbach ziet van 1700 tot op heden, ontbreekt volgens Everard al in de achttiende eeuw. Haar onderzoek kan aansporen om nauwkeuriger het typische en het gemeenschappelijke van de verschillende rollen te bestuderen en te onderzoeken welke vormen sociale erkenning (of afkeuring) vonden en in welke vormen mannen en vrouwen met homoseksuele verlangens zich herkenden. Die laatste vraag speelt vooral voor een latere periode, want volgens Everard betreft de kernvraag in de achttiende eeuw niet het object, maar de mate van de lust. Matigheid in de lust werd gewaardeerd, onmatigheid niet. De sekse van het object was secundair. Dit mag voor vrouwen hebben gegolden, voor de sodomieten van Trumbach en Van der Meer speelde de vraag van het object wel. Het is voorstelbaar dat mannen en vrouwen met andere eisen hadden te maken, maar het is moeilijker denkbaar dat de seksuele objectkeuzes van mannen er wel en die van vrouwen er niet toe deden. Ondanks alle onderzoek blijven we met veel raadsels zitten.

Het onderzoek van wat als een kernperiode van de homogeschiedenis is beschouwd, de negentiende eeuw, ligt ongeveer stil. Nadat Foucault, Weeks, ikzelf en vele anderen hadden beweerd dat de uitvinding van de homoseksueel viel te localiseren in emancipatoire tractaten als die van Karl Heinrich Ulrichs (1864-1880) en psychiatrische studies als Richard von Krafft-Ebings Psychopathia sexualis (1886), is de these vaak aangevochten, maar op een enkele uitzondering na niet nader uitgewerkt of toegelicht. Naar mijn mening blijft er sprake van een typisch negentiende-eeuwse homoseksueel die zich onderscheidt van zijn voorganger de sodomiet en van twintigste-eeuwse opvolgers. Nieuw voor de negentiende-eeuwse homoseksueel was de aanwezigheid van een erkende seksuele identiteit, van een lonkend perspectief van emancipatie dat Ulrichs bood, van een sterk toegenomen anonimiteit in de grote steden die een bloeiende subcultuur mogelijk maakte en van een op hem gerichte markt van hoge en lage kunst. Deze homoseksueel was te midden van sodomieten, pederasten, verkeerde liefhebbers en zielsvrienden in het begin nog een uitzondering, maar werd in toenemende mate het model voor homoverlangens. Dat de homoseksueel het model voor homoseksualiteit werd, betekende nog niet dat andere vormen uitstierven. Ulrichs en Krafft-Ebing ontdekten al dat er meer was dan alleen de 'urning' (Ulrichs' term voor homoseksueel). Ze specificeerden naast de vrouwelijke man met een homoseksuele identiteit ook de mannelijke man met een bi- of homoseksuele identiteit, de knapenminnaar enzovoorts. De schakering aan seksuele vormen en identiteiten nam in de fin-de-siècle sterk toe, waarbij heteroseksualiteit steeds duidelijker de norm werd waaraan de variaties werden gemeten. Het doorslaggevende criterium was niet meer de mate van de lust, maar de richting van het verlangen. Bij lust ging het om gedrag en bij verlangen om identiteit.

George Chauncey en Gilbert Herdt hebben belangrijke bijdragen geleverd aan de kernvraag naar de making of the modern homosexual. Chauncey behandelt in Gay New York de geschiedenis van de homowereld tussen 1890 en 1940. Hij bestrijdt in de eerste plaats de voorstelling dat het voor Stonewall, het legendarische begin van de Noordamerikaanse homobevrijding in 1969, alleen maar misère was voor homo's. Tot de drooglegging in 1930 bestond er een levendige homowereld die weinig last had van politie en politiek. In die homowereld zette iedere generatie zich af tegen haar voorgangers. De pansies (nichten) die de subcultuur rond 1900 bevolkten, werden opgevolgd door de queers (flikkers) van 1920 die rond 1940 plaats maakten voor gays. Steeds verzetten de jonge homo's zich tegen de wijvigheid van hun voorgangers en op hun beurt werden ze weer geconfronteerd met de kritiek van hun opvolgers dat ze te nichterig waren. Het is treurig om te zien hoe elke generatie zich wilde loszingen van een etiket dat waarschijnlijk meer door de omgeving op de homo's was geplakt dan door de homo's op zichzelf. Dat de jonge homo's zich daarbij van de oudere distantieerden, heeft ertoe geleid dat er van cultuuroverdracht in de homowereld geen sprake was. In die treurige situatie is nauwelijks verandering gekomen. Elke generatie moet het wiel van het verlangen opnieuw voor zichzelf uitvinden. Tussen de New Yorkse generaties bestonden overigens wel verschillen. Een belangrijk onderscheid was dat de interesse van de pansies en queers voor normale mannen, de trade (tule), afnam en dat de gays vooral naar elkaar lustten. Het seksuele grensverkeer tussen homo- en heterowereld nam af en de homo's hadden meer seks, maar dan met elkaar, in een gesloten homowereld.

Gilbert Herdt heeft voor Chicago betoogd dat daar in de twintigste eeuw vier cohorten homoseksuele mannen te onderscheiden zijn. In de eerste plaats de onzichtbare homo's van voor de Tweede Wereldoorlog die nog geen deel uitmaakten van een homowereld. De homofielen van na 1945 maakten deel uit van een community, maar zaten nog diep in de kast (closet). De gays van na Stonewall kwamen uit de closet en ontwikkelden een promiscue en hedonistische leefstijl waaraan een abrupt einde kwam met aids. Daarna kenmerkte het vierde cohort gays zich door een grotere betrokkenheid bij de homogemeenschap en een sterkere interesse in tweerelaties. Mijns inziens zijn de afname van het seksuele grensverkeer en het uit de kast komen van homo's de grootste doorbraken van deze eeuw geweest.

Recent heeft Judith Schuyf in haar proefschift Een stilzwijgende samenzwering net als Everard er een lesbisch schepje bovenop gedaan en voor de laatste eeuw maar liefst zes soorten lesbiennes opgespoord. De kuise vrouwenvriendschap dateert uit de tijd van Wolff en Deken en daarop volgt de intermittent lover die van twee sekses snoept. Het derde geslacht vormen de mannelijke potten die op vrouwelijke vrouwen azen. De vierde vorm is de butch, de stevige pot, die op femmes, de vrouwelijke lesbiennes, aast en sprekend lijkt op het vorige type. Het vijfde type lesbiennes verkeert in vriendinnenkringen op voet van gelijkheid met elkaar en de zesde soort is 'gewoon hetzelfde' zoals het in de jaren zestig ging heten. Schuyf begeeft zich met haar typologie op glad ijs. Eigenlijk beschrijft ze twee types die al dan niet een sekse-onderscheid kennen. De lesbiennes die dit wel kennen, krijgen aan de mannelijke kant twee types toebedeeld, het derde geslacht en de butch, maar hun geliefden zijn onverdeeld dezelfde intermittent lovers. Of vormen de femmes van de butches nog een zevende type? Schuyf heeft met haar onderzoek een leemte in de Nederlandse historiografie gevuld, maar haar boek kent zoveel raadsels en leemtes dat ik smacht naar meer en beter.

Hoe dichter we bij het heden komen, des te meer onderzoek is er verricht. Het gebrek aan bronnen dat voor de oudere geschiedenis een probleem vormt, bestaat voor de recente geschiedenis in veel mindere mate. Hoewel Chauncey nog niet eens alle bronnen heeft kunnen gebruiken omdat hij bij voorbeeld geen toegang tot politie-archieven had, is zijn boek gebaseerd op rijk archiefmateriaal en daarnaast op vele interviews met participanten. Interviews geven een persoonlijke stem aan de homogeschiedenis die voor eerdere periodes vrijwel altijd ontbrak. De woorden van sodomieten zijn immers vrijwel zonder uitzondering tot ons gekomen via hun vervolgers waardoor er veel ruis is ontstaan. Voor de moderne geschiedenis is dit niet meer het geval en kunnen we putten uit het verhaal van de homoseksuelen zelf. Klaus Müller deed onderzoek naar de zelfpresentatie van Duitse homo's in psychiatrische en literaire geschriften. Harry Oosterhuis volgt in zijn voetstappen en doet onderzoek in het archief van Richard von Krafft-Ebing dat hij door een gelukkig toeval op het spoor kwam. Hij hoopt een beeld te krijgen van de vertekening door de psychiater van de verhalen die zijn 'patiënten', de perverten van de Psychopathia sexualis (1886), hem vertelden. Uit een eerste artikel valt op te maken dat Krafft-Ebing nauwelijks aan hun verhaal sleutelde.

Het moderne Nederlandse onderzoek richt zich op emancipatiebeweging, beeldvorming en subcultuur. Rob Tielman schreef een sociologische geschiedenis van het COC die Hans Warmerdam en Pieter Koenders gedetailleerder invulden. Jan Willem Duyvendak redigeerde een overzichtsbundel waarin de homobeweging uit verschillende landen vanuit diverse oogpunten onder de loep wordt genomen. Annemiek Onstenk beschreef de beeldvorming van lesbische vrouwen in het COC. Harry Oosterhuis vroeg zich af waar de progressieve opvattingen over homoseksualiteit die de katholieken plotseling kregen rond 1960, vandaan kwamen. Het gebeurde ruim voor de seksuele revolutie inzette en kort nadat in katholieke kring nog de lelijkste vooroordelen over homo's cirkuleerden. De vraag ging spelen wie nu eigenlijk meer betekende voor het succes van de homo-emancipatie in Nederland, de homobeweging of de welwillende psychiaters, priesters en dominees die zich halverwege de jaren vijftig hun lot begonnen aan te trekken. Bram van Stolk hield het op de zielzorgers en zelf heb ik de stelling verdedigd dat artsen en zielzorgers zich pas konden inzetten voor de homo nadat deze zich had losgerukt uit de promiscue wereld van boeven en hoeren en idealen van vaste vriendschap ging nastreven. Dat was niet de verdienste van de homo zelf, maar een gevolg van een algemene ommekeer in sociale en seksuele verhoudingen in de jaren vijftig. Pieter Koenders stelt in zijn lijvige proefschrift dat de zielzorgers meningen verdedigden die de voormannen van de homobeweging hen eerder hadden ingefluisterd en gunt de eer eveneens aan de homo's zelf. Het zwaartepunt van zijn boek ligt op de feitelijke juridische repressie van mannelijke homoseksualiteit in de periode 1930-1958.

De seksuele revolutie was de bekroning van een ontwikkeling die ruim tevoren had ingezet. Een levendige en vrijmoedige homoseksuele subcultuur had zich in het Nederland van de jaren vijftig vrijwel uit het niets ontwikkeld. Wat eerst een publieke baan was, een tippelroute langs urinoirs en parken, privatiseerde zich later tot een geheime en besloten cultuur van bars en dancings. Over die wereld en haar betekenis zijn verscheidene stadstudies verschenen waarvan Chauncey's boek wat de twintigste eeuw betreft het hoogtepunt vormt. Andere interessante studies betreffen steden als Basel, Hannover, Keulen, Sydney. Deze stadstudies betekenen een belangrijke doorbraak in het onderzoek van homostudies. Het gaat niet langer om fysiologie of psychologie, maar om de geografie van het verlangen. Tot op de dag van vandaag zoeken biologen de oorsprong van seksuele voorkeuren in het lichaam, maar een nieuwe generatie onderzoekers zoekt die veeleer in een culturele, vaak stedelijke ruimte. Verschillende historische en geografische studies bieden een kader voor zulk onderzoek zoals de prachtige studie van Judith Walkowitz over vrouwen en seksualiteit in negentiende-eeuws Londen.


Tijdschriften en organisaties

De opkomst van de seksuele geschiedenis heeft gevolgen gehad voor de tijdschriftenmarkt. Het meer psychologisch gerichte Journal of Homosexuality (sinds 1978) is in de loop der jaren meer aandacht aan geschiedenis gaan besteden terwijl het Journal of the History of Sexuality (sinds 1989) de geschiedenis specifiek thematiseert. Dit tijdschrift heeft vanaf het begin een hoger niveau gekend dan zijn seksuologische concurrenten en bestaat ondanks een te gering aantal abonné's nog steeds. De laatste loten aan de stam van de sekswetenschap zijn GLQ (te lezen als Gay Lesbian Queer/Quarterly, sinds 1993) dat is toegespitst op literaire homo- en lesbostudies maar daarbinnen een plaats heeft ingeruimd voor postmoderne geschiedschrijving en Perversions (sinds 1994) dat vanuit een meer politieke optiek het brede veld van homostudies bestrijkt inclusief de historie. Een interessante aanvulling biedt Paidika. The Journal of Paedophilia (sinds 1987, vanwege het liberale klimaat in Amsterdam gevestigd) dat zich mede specialiseert in cultuurgeschiedenis.

In de boekwinkel beleeft de homogeschiedenis gouden tijden. In Noord-Amerika krijgen auteurs als Lilian Faderman grote voorschotten voor hun boeken. Elke zichzelf respecterende University Press heeft nu een homo- of seksserie: Columbia, New York, Rutgers, Chicago, Temple, Minnesota, Indiana. Haworth, Routledge, de Beacon Press, Cassell en Garland hebben zich op de markt gestort. Aan de universiteiten laat de officiële aandacht echter veel te wensen over want slechts een handvol heeft afdelingen 'gay and lesbian studies' opgericht, meestal op kosten van hun 'gay alumni'. Een droeve noot in het succesverhaal van homogeschiedenis is het verderf dat de aids zaait. Twee van de beroemdste auteurs, Michel Foucault en John Boswell, en verschillende minder bekende zijn er intussen aan overleden. Het culturele gat dat deze moderne pest heeft geslagen is een historisch onderzoek op zichzelf waard.


Slot

Everard heeft in haar studie Ziel en zinnen naar voren gebracht dat verschillende vormen van homoseksualiteit naast elkaar kunnen bestaan. Dat lijkt me een mooi startpunt voor verder onderzoek waar weer nieuwe vragen uit voort zullen vloeien. Zo ligt het voor de hand dat er een hiërarchie tussen de verschillende vormen bestaat. In het huidig tijdsgewricht geniet de pedofiel bij voorbeeld minder aanzien dan de homoseksueel en de nicht minder dan de normale homo. Een andere vraag betreft de ruimte die er bestaat om eigen wegen te vinden binnen of naast bestaande modellen van homoseksualiteit. Culturele vormen stellen grenzen aan individuele verlangens, maar alle culturen kennen een zekere dynamiek en permitteren bepaalde grensoverschrijdingen. Seksuele schandalen zijn op dit punt interessant voor historisch onderzoek. Bij zulke affaires zijn in de regel normen overschreden, die onderwerp van levendige discussie gaan vormen waarna er nieuwe regels komen.

Het homohistorisch onderzoek is bezig een traditie te vestigen. Het is een traditie die vooral van buiten de klassieke historische instituten komt en waarin sociale wetenschappers tot dusver de boventoon voeren. Dat valt te betreuren want het onderzoek naar seksualiteit en homoseksualiteit is waardevol genoeg om in de geschiedwetenschap te integreren. Als wetenschap van mens en maatschappij kan zij de sociale structuur van intieme relaties niet links laten liggen. De nieuwe richting van het historisch onderzoek verdient alle aandacht vanwege de impulsen die ze kan geven aan de verbreding en ontwikkeling van het historisch onderzoek.


Gert Hekma is docent homostudies aan het Sociologisch Instituut van de Universiteit van Amsterdam. Recent verscheen onder redactie van hem, Harry Oosterhuis en James D. Steakley de bundel Gay Men and the Sexual History of the Political Left (New York 1995). Hij werkt nu aan een boek over de contemporaine seksuele cultuur: Nederlanders, nog een stapje.