Seks en stigma in Nederland. Homomannen en lesbische vrouwen uit etnische minderheden
De mooie masterarbeid van Wim Peumans heeft vooral betrekking op individuele immigranten in België die als asielzoekers of voor de liefde naar België zijn verhuisd. Het is een studie die de verschillende kanten van dat migratieproces behandelt. Allereerst is er de reden van vertrek die vaak ligt in de beroerde levensomstandigheden van homo’s en lesbo’s in de landen van herkomst. Het gaat over de keuze voor België die vaak een toevallig karakter heeft zoals de liefde, een baan of een bekende die er woont. Het gaat over het moeilijke begin in asielzoekerscentra, in een homowereld die vreemd wordt gevonden, de vaak gebrekkige opvang van nieuwkomers door zowel de homowereld als de betreffende instellingen en hoe alles al dan niet op zijn pootjes terechtkomt.
Ik zal het hier over een parallelle thematiek in Nederland hebben. Maar anders dan bij Peumans, zal het niet over asielzoekers en liefdesmigranten gaan, maar over homomannen en lesbische vrouwen uit de tweede generatie migranten. Mijn keuze voor deze bepaalde groep heeft met de verschillende onderzoeksachtergrond te maken. In Nederland ken ik geen literatuur over de groep die Peumans behandelt behalve de verhalen van individuele gevallen terwijl elke homoseksuele Marokkaan of Turk van de tweede generatie in Nederland die daarvoor openstaat herhaaldelijk is geïnterviewd. Nederland hongert naar verhalen van holebi’s uit die groep omdat zij slachtoffers van hun cultuur, religie of familie zouden zijn. Omdat op victimisatie een premie staat, vragen journalisten en wetenschappers gretig aan hen om hun hart uit te storten. Maar omdat ze daar in de regel geen zin in hebben, blijft het aantal verhalen van homo’s en lesbo’s uit etnische minderheden beperkt. De meeste staan in het boek van El Kaka en Kursun (2002). Het roept de vraag op waarom de homoseksuele asielzoekers en liefdesmigranten in België wel gehoord willen worden maar de holebi’s van de tweede generatie in Nederland liever niet.
Het verschil ligt tussen beide groepen en niet tussen beide landen en vooral in de afstand die op homogebied bestaat tot de oorspronkelijke familie en kenniskring en de druk die daarvan uitgaat. Heel duidelijk komt dat naar voren bij de homoactivisten uit etnische kring in Nederland van wie de belangrijkste geen of weinig contacten in Nederland hebben: Omar Nahas komt uit Syrië, Atef Salib is een Egyptische Kopt, Emir Belatoui is Algerijns, Chafik Gadir’s familie woont nog grotendeels in Marokko, Cem Arikolar (ook wel Ariklar) en Hakan Kuyucu kwamen voor liefde respectievelijk studie naar Nederland. Ver van hun familie en kennissenkring kunnen ze een min of meer openlijk homoleven leiden. Turks-Syrische homoactivist Ohran Bucakli vormt een van de weinige uitzonderingen op de regel. Zijn familie woont in Nederland maar daarmee heeft hij gebroken. Zulke problemen gelden niet voor Surinaamse homo- en lesbo-activisten voor wie familie- en kennissenkring minder een obstakel vormt voor een openlijk kleur bekennen. Asielzoekers, liefdesmigranten en de homoactivisten met een etnische achtergrond hebben zelf gekozen voor een homo- of lesboleven, de homo’s en lesbo’s van de tweede generatie nieuwe Nederlanders durven daar niet voor te kiezen vanwege de druk die familie en gemeenschap uitoefenen.
Over dat al niet openlijk kunnen zijn over de seksuele voorkeur in Nederland zal ik het in de eerste paragraaf hebben. Daarin zal het gaan over de obstakels die ‘witte’ homo’s en lesbo’s ondervinden bij hun coming out en in de tweede paragraaf over de bezwaren waartegen die uit etnische minderheden aanlopen. Ten derde wil ik het hebben over de politiek-seksuele constellatie in Nederland die extra druk legt op homo-emancipatie- en acceptatie. Ten slotte is het de vraag wat dit allemaal betekent voor ‘witte’ en etnische holebi’s.
Kleurbekennen in Nederland nu
Voor homo’s en lesbo’s is het nauwelijks een keuze meer om voor hun homoseksuele voorkeur uit te komen. Het is eerder een verplichting of opdracht geworden. In het verleden kwam geen homo of lesbo ervoor uit ‘van de verkeerde kant’ te zijn maar sinds de jaren zestig is het steeds meer een dwingend gevoelde behoefte geworden om het wel te doen. Tot 1970 gold een homoseksuele voorkeur als iets zondigs, misdadigs of gestoords en elke holebi deed zijn of haar uiterste best om de seksuele voorkeur geheim te houden omdat anders de poppen aan het dansen waren. Homo’s en lesbo’s konden hun huis en baan verliezen als ‘het’ bekend werd, er lagen problemen met familie en vrienden in het verschiet. Het was zaak om die seksuele voorkeur aan niemand te laten weten. Buitenstaanders kenden meestal de tekenen van een seksuele voorkeur niet en als ze die wel kenden, gingen ze discreet om met hun kennis, soms uit vriendelijkheid, soms uit verlegenheid, soms omdat het onvoorstelbaar was dat een goede vriend of lieve neef homoseksueel was. Homoseksueel zijn was een taboe dat homo’s en hetero’s liever verborgen hielden. Dat geheim eiste een hoge tol, zeker van homo’s en lesbo’s die steeds vragen uit de weg moesten ruimen wanneer ze nu eens een partner kregen. Voor een homo of lesbo was het spitsroeden lopen om te voorkomen dat ze ‘ontdekt’ werden.
De jaren zestig brachten een bevrijding uit de knellende banden van familie en directe omgeving. Homo’s en lesbo’s kwamen uit de kast en eisten de vrijheid op om zichzelf te kunnen zijn. Ze wilden niet langer verbergen dat ze homoseksueel waren en dat ze partners zochten of hadden van dezelfde sekse. Ze wilden niet meer een verontschuldigend antwoord stommelen op de vraag of ze al een meisje dan wel een vriendje hadden. Ze wilden luid en duidelijk gezegd hebben dat ze niet heteroseksueel waren, dat hun ouders geen huwelijk en ook geen kleinkinderen hoefden te verwachten. De lesbische vrouwen waren niet op zoek naar een Jan, maar naar een Janneke, of in Vlaams jargon gezegd, de homojongens waren janetten en zochten soortgenoten.
Die roep om openheid was een onderdeel van een heuse seksuele omwenteling. Aan de heterokant begonnen psychiaters, dominees, priesters, juristen en politici anders over homoseksualiteit te denken. In Nederland was het rond 1970 geen zonde meer voor de meeste Christenen, in 1971 werd het antihomoartikel 248bis uit de strafwet geschrapt – met een leeftijdgrens voor homoseksuele contacten op 21 tegen 16 jaar voor heteroseksuele – en psychiaters vonden het niet langer een stoornis. En, misschien wel het belangrijkste, homo’s en lesbo’s waren ook anders over zichzelf gaan denken.
Homo’s en lesbo’s kwamen niet alleen uit de kast, homoseksualiteit was ook iets anders gaan betekenen. Waren homomannen voor de seksuele revolutie nichten of janetten die niet alleen voor vrouwelijk doorgingen, maar ook geacht werden in bed de passieve of vrouwelijke rol in te nemen. Seks hadden ze niet met elkaar, maar met hun tegenpolen, heteromannen, die uit geilheid of economisch gewin seks hadden met homomannen maar wel vasthielden aan de actieve, mannelijke rol – zij penetreerden de nichten anaal of oraal. Heteromannen hadden hier in die tijd minder bezwaren tegen omdat vrouwen voor hen onbereikbaar waren. Meisjes moesten maagd blijven tot het huwelijk en de jongens niet. Homoseks was voor hen een ventielzede en soms deden ze het met nichten of ook onder elkaar. Bij vrouwen was het lesbische leven niet zo seksueel op de spits gedreven. Ze kenden hetzelfde maar omgekeerde onderscheid als de mannen: lesbiennes waren mannelijke potten die het aanlegden met gewone, heteroseksuele vrouwen (die in Noord-Amerika respectievelijk butches en femmes genoemd worden) zoals de nichten het met tule (heteroseksuele jongemannen) deden. Dit systeem raakte op de helling omdat heteroseksualiteit makkelijker toegankelijk werd nu de maagdelijkheid van meisjes minder serieus werd genomen, mede door de introductie van de ‘pil’.
De types van nicht en pot raakten op hun retour. De elegante homoman die pisbakken en hoerenbuurten afstroopte op zoek naar tule en de pot die rookte, zoop en op een motor reed (met als modellen aan de homokant cabaretier Wim Sonneveld en acteur Albert Mol en aan de lesbische kant de Amsterdamse kroegbazin Bet van Beeren en minister Ien Dales) ruimden het veld voor homomannen die mannelijk wilden zijn en voor lesbische vrouwen die zich niet meer wilden onderscheiden van andere vrouwen. Als homo of lesbo was je in het vervolg ‘gewoon zo’ en alleen in hun bedgedrag verschilden homo en hetero van elkaar, zo zei men. De homo’s waren geen nichten meer met een oog voor Parijse couture, maar droegen nu Amerikaanse blue jeans en ook het Franse chanson verdween ten gunste van Engelstalige rockmuziek. De dancing werd een disco en de Weense wals ruimde het veld voor het wilde gedans dat bij popmuziek hoorde. De pisbak verdween en de dark room en de sauna kwamen, de tule werd een onbetrouwbaar sujet dat geld wilde voor zijn waardeloze diensten en de homoman deed het nu gratis met zijn gelijken in een gesloten homowereld. Het oude idee dat seksuele contacten alleen maar konden plaatsvinden tussen ongelijke polen (mannelijk en vrouwelijk maar ook rijk en arm of jong en oud) ruimde het veld voor het omgekeerde nieuwe idee dat seks alleen met gelijken kon worden bedreven. Dat werkte erg goed uit voor homo’s en lesbo’s wier relaties gelijker waren dan die van hetero’s die een sekseverschil moeten overbruggen. Had men voorheen homoseks mede afgewezen omdat het als een vorm van prostitutie werd gezien, vanaf de jaren zestig gingen psychiaters die het eerder abject vonden, de vaste vriendschappen van homo’s en lesbo’s aanprijzen. Het homohuwelijk kwam daarmee in zicht.
Deze veranderingen die een parallel vonden aan de heterokant waar gelijkheid ook meer werd nagestreefd, betekenden een belangrijke stap in de acceptatie van homomannen en lesbische vrouwen in Nederland. Juist in Amsterdam kreeg deze omslag gestalte in een levendige homoscene die een wereldwijde reputatie ontwikkelde in de jaren zestig en zeventig. De stad ging een ‘gay’ of ‘sex capital’ heten (zie Hekma 2004 voor de Nederlandse homogeschiedenis).
De nieuwe migranten en hun homo’s en lesbo’s
Er kwam in die zelfde periode een stroom nieuwe migranten naar Nederland. Eerst in de jaren vijftig Indonesiërs die relatief gemakkelijk integreerden omdat ze al half Nederlands waren, vervolgens Zuid-Europese gastarbeiders van wie de meeste na verloop van tijd huiswaarts keerden maar de volgende groep van Turken en Marokkanen zou blijven. Zij kwamen vanaf de jaren zestig als alleenstaande mannelijke gastarbeiders die eind jaren zeventig hun bruiden en gezinnen lieten overkomen naar Nederland. In dezelfde periode kwamen Surinamers rond de onafhankelijkheid van hun land in 1975 zo massaal dat tegenwoordig bijna evenveel in Nederland als in Suriname wonen. Verder voegden Chinezen uit de diaspora en uit de Volksrepubliek zich bij rasgenoten die uit Indonesië en Suriname waren gekomen. De laatste substantiële groep bestond uit Antillianen, weer een groep uit het oude koloniale rijk. Verder waren er veel Westerse migranten die voor werk, studie, liefde of om andere redenen kwamen en een omvangrijke groep asiel- en gelukzoekers uit Irak, Iran, Sri Lanka, Somalië, Afghanistan, Ghana en vele andere landen. Amsterdam en Rotterdam hebben tegenwoordig inwoners van zo’n 175 verschillende nationaliteiten en 10% van Nederlands 17 miljoen inwoners is afkomstig uit een niet-westers land. Turken, Surinamers en Marokkanen maken ieder ruim een vijfde van die 10% uit maar er treedt vanzelfsprekend vermenging en vernederlandsing op.
Deze nieuwe immigranten kwamen tijdens maar meestal na de seksuele revolutie Nederland binnen en hadden die ontwikkeling niet meegemaakt. Tamelijk algemeen valt te zeggen dat die nieuwe Nederlanders dezelfde negatieve opvattingen over homoseksualiteit hadden als de meeste Nederlanders zelf juist achter zich hadden gelaten (Keuzenkamp e.a. 2006: 40 en Hekma 2004: 100-130). Zij zagen homoseksualiteit als iets abjects omdat het regels van huwelijk en voortplanting, van correct gendergedrag, van religieuze voorschriften of soms van de natuur schond. Homoseks werd gezien als iets smerigs, meer dan lesbische seks. Dat betekende niet dat homoseks onder deze groepen niet voorkwam. Vooral onder Turken en Marokkanen bestond de idee dat mannen die de actieve rol hadden, hun mannelijke eer niet schonden door seks met een nicht (ibne in Turks, zemel in Arabisch, boeler in Surinaams). Vooral die nicht werd zeer negatief gestigmatiseerd. De nieuwe Nederlanders maakten nauwelijks onderscheid tussen een vrouwelijke homo die zich liet ‘gebruiken’ door heteromannen en de witte homomannen die uit de kast waren gekomen en zich een neutrale of juist mannelijke identiteit hadden aangemeten. Deze voorstelling van zaken geldt nog steeds voor de meeste nieuwe immigranten hoewel de verschillende groepen soms wat meer en soms wat minder Nederlandse opvattingen hebben overgenomen. Vooral de Creoolse Surinamers stellen zich wat vrijer op en onder hen bestaat een zekere erkenning van lesbische relaties van vrouwen in de volksklasse die ‘mati’ worden genoemd en geen duidelijk lesbische identiteit hebben. Voor geld en het krijgen van kinderen doen ze het met mannen maar samenwonen en het opvoeden van kinderen gebeurt met vrouwelijke geliefdes. Bij de Chinezen is vooral het thema van trouwen en kinderen krijgen belangrijk en minder het seksuele gedrag. En in alle etnische groepen komen tegenwoordig homo’s en lesbo’s voor die in wisselende mate open zijn over hun voorkeuren. Soms laten ze zich meer door gedrag dan door woorden kennen. Hun genderafwijkend gedrag is vaak sprekender dan wat ze van zichzelf vertellen (zie Bos 2010 en Hekma 2010a, b en c).
Op twee samenhangende punten zijn de overeenkomsten tussen de etnische groepen sterk en verschillen ze slechts gradueel met ‘witte’ Nederlanders. Dat is aan de ene kant dat homo’s en lesbo’s uit etnische kring de nadruk op identiteit en kleur bekennen zoals die bij Nederlanders zou bestaan, sterk overdreven vinden. Ze zeggen allemaal dat hun seksuele voorkeur slechts een beperkt deel van hun identiteit is of dat ze hooguit een kwartier per dag homoseksueel zijn. Het andere punt is dat ze het openlijk spreken over en uiten van homoseksualiteit te publiek en weinig discreet vinden. Dit verbod belemmert niet dat men er veel over roddelt, het bevordert dat geklets misschien wel. Ook hier zijn het Creoolse Surinamers die uitdagend seksueel gedrag soms wel op prijs stellen en het, net als Antilianen, aan de heterokant zelf ook uiten, maar ook zij spreken er niet soepel en serieus over.
Ook ‘witte’ Nederlanders zijn eerder discreet dan luid over hun seksuele voorkeur en vaak vinden ze dat in het bijzonder de Gay Parade het verkeerde beeld van homoseksualiteit biedt: te veel drag en travestie, te veel kinky mannen en te veel bloot. Ook voor hen is identificatie met homoleven vaak slechts een deel van hun bestaan – anders dan het beeld dat etnische minderheden daarvan hebben, namelijk dat hun leven bepaald zou worden door de seksuele voorkeur. Maar voor homo’s en lesbo’s uit etnische kring zijn de eisen van discretie, zwijgen en verbergen veel sterker dan voor de ‘witte’ Nederlanders die makkelijker op anderen met een eenzelfde verwachting van een zekere openheid kunnen terugvallen. Tegenwoordig wordt zulke openheid zelfs op prijs gesteld als vorm van authenticiteit.
Het kleur bekennen van ‘witte’ holebi’s gaat in Nederland nog lang niet gemakkelijk – het duurt bij hen drie tot vier jaar voordat ze komen van het besef tot het bekennen van hun seksuele voorkeur (Keuzenkamp 2010: 143). De coming-out van jongeren uit etnische kring gaat weer een stuk moeizamer. Vaak zijn hun verhalen schrijnend waarvan het boek van El Kaka en Kursun (2002) verschillende voorbeelden biedt. Zo wist de 23-jarige Turkse Hakan die voor kapper studeert vanaf zijn veertiende dat hij, naar eigen zeggen, een nicht was. Zijn vader sloeg hem in elkaar omdat hij buikdanste. Dat leidde ertoe dat hij stopte met eten en anorexia nervosa ontwikkelde. Toen hij mode wilde gaan studeren, kreeg hij ervan langs van zijn vader en zijn broers die hem ‘kankerhomo’ noemden. Volgens hen had hij een ‘wijf moeten zijn’. Hakan liep van huis weg en moest psychiatrisch opgelapt worden (Id: 119-121). De 27-jarige Turkse Leyla is getrouwd met een Marokkaanse Nederlandse. Hoewel haar ouders progressief zouden zijn, stuurden ze haar naar een dokter voor een pilletje en nam haar moeder haar mee naar een dame die met magie de lesbische ban wilde doorbreken. De arts barstte in lachen uit en bij die dame liep Leyla weg. Hoewel haar familie het huwelijk accepteert, is haar vader nog nooit langsgekomen en willen haar ouders en broers graag dat haar voorkeur en relatie geheim blijven (Id: 69-73). De 21-jarige Tunesische Karima mocht van haar vader niet uitgaan of bij vriendinnen slapen uit angst dat ze op het logeeradres verkracht zou worden. Hij zette haar het huis uit toen hij begreep dat ze lesbisch was, bleef haar daarna bedreigen en sloeg haar in elkaar. Zij vluchtte verder en kwam in de crisisopvang terecht. In dit geval speelde religie geen enkele rol: de vader had nooit iets van de Islam willen weten (Id: 52-54). De 21-jarige student Abt van Marokkaanse afkomst werd door zijn oudere broer steeds voor homo en vuile flikker uitgescholden omdat hij zich te vrouwelijk gedroeg en kleedde. Toen het weer eens zo ver was in het bijzijn van de ouders, schreeuwde hij terug dat hij inderdaad een homo was. Daarop sloeg zijn vader hem in elkaar, noemde hem een varken en zette hem het huis uit. Gelukkig had Abt een geliefde wiens welgestelde ouders hem onderdak boden en steunden. Hij zag zijn familie niet meer maar miste haar wel (Id: 166-167). Niet alle verhalen over het kleur bekennen van homo- en lesbojongeren uit etnische minderheden zijn zo dramatisch, maar ze komen te vaak voor. Ze gaan meestal niet over religie, maar over geschonden verwachtingen over gender, familie en nakomelingschap.
Vooral voor homomannen- en jongens bestaat er weinig kans dat hun ouders en verdere familie hen zullen accepteren en daarom hebben ze verschillende technieken ontwikkeld om toch seksueel hun gang te kunnen gaan. De bekendste is om het stiekem te doen. Ondanks hun homoseksuele voorkeur gaan ze meestal een heteroseksueel huwelijk aan waarna ze in het geniep doorgaan met mannen. Soms trouwen ze met iemand die hen begrijpt of sluiten een homo en een lesbo een huwelijk. Ook gooien moslims het op een akkoordje met de koran en spreken ze tegen wat de meeste Nederlandse imams beweren dat homoseksualiteit een zonde is en naar islamitische wetgeving is verboden (zie voor deze thematiek Nahas 2001 en Kugle 2010). Bij andere etnische minderheden komen homo’s en lesbo’s wel uit de kast, maar alleen voor een beperkte groep mensen uit respect voor hun familie die het vanwege haar eer niet op prijs stelt dat het wijd en zijd bekend raakt. Daarom houden ze de kast op een kier en willen ze zich niet te veel identificeren met homoseksualiteit. Lesbische vrouwen en meisjes gebruiken dezelfde ontsnappingsroutes of kiezen voor een studie of baan ver weg van de familie om een eigen leven te kunnen leiden. Soms accepteren ouders een lesbische vriendin omdat ze denken dat het een voorbijgaande zaak is en hun dochter zo althans niet ongewenst zwanger raakt en de eer van de familie in gevaar brengt. Het is misschien een acceptabele individuele route, maar het draagt weinig bij aan emancipatie van homoseksualiteit – hetgeen ook moeilijk van beginnende homo’s en lesbo’s gevraagd kan worden. Gelukkig zijn er door de komst van internet en ook van seksuele informatie gericht op etnische minderheden of moslims via de eigen sites veel meer mogelijkheden gekomen om homo- en lesbokennis op te doen en lotgenoten te vinden en met hen te mailen.
Nederland nu: tegen de homo’s en/of tegen de moslims?
Toen Nederland in 2001 als eerste land ter wereld het huwelijk voor homo’s en lesbo’s openstelde, hadden veel homo’s en hetero’s de indruk dat de strijd voor homo-emancipatie een eindpunt had bereikt en beide groepen gelijke rechten hadden. Er waren geen juridische obstakels meer voor homo’s en lesbo’s en waarover konden ze zich nog beklagen? Juridische gelijkstelling betekende evenwel allerminst sociale gelijkstelling. In de jaren daarvoor waren er berichten opgedoken van homo’s die nog steeds in elkaar werden geslagen, van lesbo’s en homo’s die uit hun huis werden verdreven door hun buren, van leraren en leerlingen die niet (meer) uit durfden te komen voor hun seksuele voorkeur, van Marokkaanse leerlingen die geen seksuele voorlichting wilden hebben en al helemaal niet over homoseksualiteit. In augustus 1999 demonstreerden Marokkanen in Utrecht tegen het NOS-journaal omdat de redactie had gewaagd de nieuwe koning Mohammed VI een homoseksueel te noemen. Zulke berichten namen allengs toe en de vingers wezen vaak naar Marokkanen of moslimjongeren als de kwade geesten die homoseksualiteit afwezen en homo’s en lesbo’s bedreigden.
2001 was niet alleen het jaar van het homohuwelijk, het was ook het jaar van de Marokkaanse imam Khalil El Moumni. Toen de actualiteitenrubriek NOVA hem vroeg wat hij dacht van homoseksualiteit naar aanleiding van een geval van antihomogeweld in Rotterdam, antwoordde hij dat homoseks verboden was in de Islam en dat het een besmettelijke ziekte was. Eerder had hij geschreven dat Europeanen lager stonden dan honden en varkens want die beesten kenden het homohuwelijk ten minste niet – een wat voorbarige uitspraak want ook nu nog kennen de meeste Europese landen het niet. Pas een maand eerder waren de wereldwijd eerste homohuwelijken in Amsterdam gesloten. Nederland stond na deze uitspraken op zijn kop en ‘wit’ Nederland was verontwaardigd. Politici eisten zijn uitzetting, homo’s gingen naar de rechter om hem aan te klagen wegens belediging, premier Wim Kok sprak de Nederlanders vermanend toe dat discriminatie niet werd getolereerd en minister Roger van Boxtel van Grotesteden- en Integratiebeleid nodigde een inderhaast verzamelde groep imams uit om hun de les van een tolerant Nederland te lezen en beloofde integratielessen voor imams. El Moumni werd het land niet uitgezet en niet veroordeeld wegens belediging omdat er in Nederland meningsvrijheid bestaat voor religieuze overtuigingen. Eerder waren dominees, een kamerlid, een bisschop en de aartsbisschop van Utrecht om die reden al vrijgesproken van zulke beschuldigingen. De media hebben nooit gemeld dat hij integratielessen heeft gehad. Het was veel geblaat en weinig wol (Hekma 2002).
Het derde evenement van 2001 na het homohuwelijk en de affaire-El Moumni was de spectaculaire opkomst van Pim Fortuyn. Deze marxistische socioloog was van links naar rechts opgeschoven, had geflirt met PvdA en CDA (de Nederlandse sociaal- en christen-democraten), was columnist voor het conservatief-liberale weekblad Elsevier geworden en werd in 2001 eerst de leider van Leefbaar Nederland (een verzameling lokale partijen) en in 2002 van zijn eigen Lijst Pim Fortuyn (LPF). Het programma van die partij was rechts-populistisch zoals dat van het Vlaams Blok/Belang van Filip de Winter: de grenzen sluiten voor immigratie, minder bureaucratie en meer politie, alle ruimte voor ondernemers en een nostalgie naar de jaren vijftig. Maar op één punt brak Fortuyn met zijn rechtse collega’s: seksuele vrijheid in het bijzonder voor homo’s stond hoog in zijn vaandel. Zelf was hij openlijk homoseksueel en hij maakte van zijn voorkeur geen geheim, integendeel, hij liep er opzichtig mee te koop als dandy. Door zijn seksuele ervaringen met Marokkaanse jongemannen had hij naar eigen zeggen geleerd dat hun cultuur en religie achterlijk waren. Het was voor het eerst na de oorlog dat extreem-rechts het opnam voor homo’s – dat deden zijn geestverwanten in België, Frankrijk en Denemarken niet (zie Pels 2003 over Fortuyn, Hekma 2011 over Nederlandse seksuele politiek sinds 2001). De Oostenrijker Jörg Haider had geen progressieve homopolitiek, maar wel homoseksuele interesses zoals wel meer extreemrechtse leiders in het verleden. Haider’s seksuele voorkeur werd bekend met zijn dood door een auto-ongeluk nadat hij dronken een homobar had verlaten.
Fortuyn werd op 6 mei 2002, ruim een jaar na de eerste homohuwelijken en het begin van de El Moumni-affaire, vermoord door een dierenactivist. Het was het eind van een kernjaar in de ontwikkeling van homo-emancipatie. Sindsdien worden homo’s als lievelingen van seculier Nederland uitgespeeld tegen religieuze moslims die niks van homo’s zouden moeten hebben. Homo’s en wat indertijd allochtonen heette vormen sindsdien als gediscrimineerde minderheden geen natuurlijke partners meer, maar een radicale tegenstelling. Het is vooral extreem- of populistisch rechts dat op dit aambeeld hamert.
Na de moord op Fortuyn waren er in zijn partij geen mensen met gezag die zijn homopolitieke standpunten uitdroegen. Later zouden homo’s en lesbo’s in andere partijen krachtige verdedigers hebben. Ayaan Hirsi Ali die van PvdA naar VVD was overgestapt beloofde om na haar film Submission over de onderdrukking van vrouwen in de moslimwereld (augustus 2004, waarvan regisseur Theo van Gogh nog geen half jaar later door een radicale moslim werd vermoord, zie de Leeuw en van Wichelen 2005) een vervolg te maken over de onderdrukking van homo’s. Ze nam het wel op voor homo’s in woorden maar de film bleef een onvervulde belofte. Ook haar partijgenote Rita Verdonk was een groot verdedigster van homo’s en beschikte over een homoseksuele hofhouding waaruit later de succesvolle voorzitter Frank van Dalen van het COC voortkwam. Zij zelf was als minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie verantwoordelijk voor de documentaire Naar Nederland (2005). Die film is verplichte kost voor immigranten die naar Nederland willen komen evenals enige kennis van de Nederlandse taal en daarover in het land van herkomst een toets moeten afleggen. In die documentaire komen beelden voor van een vrouw met blote borsten op een naaktstrand, van twee mannen die elkaar kussen in een park en van een homo- en een lesbohuwelijk. Examenvragen betreffen de houding van Nederlanders inzake vrouwen- en homo-emancipatie (niet die van de persoon in kwestie zoals wel wordt gesuggereerd). Verdonk stapte later uit de VVD en begon haar eigen partij Trots op Nederland (TON). Pastoors was de opvolger van Fortuyn in Rotterdam die anders dan zijn partijgenoten in de Tweede Kamer wel een homoboodschap had. Maar het luidst werd Geert Wilders die uit de VVD stapte en zijn eigen Partij voor de Vrijheid (PVV) startte en steeds hamert op het feit dat moslims de emancipatie van homo’s en vrouwen niet accepteren en daarom beter het tolerante paradijs Nederland kunnen verlaten.
Al deze leiders hadden een duidelijke anti-Islam en prohomoboodschap. Ze zijn geen van allen lesbisch of homoseksueel zoals Fortuyn dat was. Aan de andere kant van het politieke spectrum bij de links-liberale partijen bestond altijd enige inzet voor homo- en lesbobelangen, zeker bij D66 en Groen Links en haar voorlopers. De PvdA en de VVD zijn altijd wat terughoudender geweest en de SP was vooral geïnteresseerd in vakbonds-, en niet in sekskwesties. Juist de PvdA werd na 2001 voorzichtiger in haar homopolitiek vanwege de vele kiezers uit etnische minderheden die op deze partij stemmen. Maar het waren wel PvdA leden en sympathisanten uit de hoek van etnische organisaties die het gingen opnemen voor homo’s: de latere burgemeester van Rotterdam Ahmed Aboutaleb en Zeki Arslan van Forum, Mohammed Sini van de Stichting Islam en Burgerschap, Haci Karacaer van de Turkse moskeekoepel Milli Görus, Mustafa Ayranci van de Turkse Arbeidersvereniging HTIB, en het duidelijkst Ahmed Marcouch die begon als woordvoerder van de Marokkaanse moskeekoepel UMMON en tot 2010 wijkburgemeester in Amsterdam-Slotervaart was. Zij probeerden een brug te slaan tussen homo’s en moslims maar erkenden dat hun achterban het daar bijzonder moeilijk mee had. Verschillende van hen leerden homo’s accepteren vanwege de lessen die ze van homoseksuele leraren hadden gehad. Ook Hirsi Ali had zo die kant van Nederland leren kennen en Sini was met homoseksualiteit vertrouwd geraakt doordat hij de liefdesbrieven van zijn leraar aan een Marokkaanse mannelijke geliefde had vertaald.
Uit onderzoek van het Sociaal Cultureel Planbureau komt een ingewikkeld plaatje rond homo-emancipatie naar voren. Net als de politieke klasse zegt een overgrote meerderheid van de Nederlanders (95%) homo’s en lesbo’s te accepteren. De percentages dalen bij andere vragen – zo is 35% tegen adoptie door homoseksuele paren en 42% vindt twee kussende homomannen in het openbaar aanstootgevend, 31% vindt dat van twee kussende lesbiennes en 8% van een dito heteropaar (Keuzenkamp e.a. 2006: 30, 41 en 36). Hierbij dient rekening gehouden te worden dat de respondenten weten wat ze al dan niet moeten zeggen in zulke enquêtes: het beeld zal dus positiever zijn dan de werkelijkheid. Het accepteren van die kussende en trouwende homoparen hoort intussen wel tot het idee dat de Nederlandse staat van haar burgers geeft in de documentaire Naar Nederland (2005) voor mensen uit de Derde Wereld die naar Nederland willen migreren. Nederlanders lijden aan verwarring over wie ze zijn en wat ze moeten denken en dit geldt in het bijzonder voor seksuele kwesties. De acceptatie van homo’s en lesbo’s is nominaal en vooral retorisch; de praktijk van lusten en vooroordelen is weerbarstiger.
Die verwarring wordt nog groter als de discrepantie in aanmerking wordt genomen tussen de politieke retoriek en de maatschappelijke werkelijkheid. Politici beloven steeds iets te doen maar zelden gebeurt er iets concreets. Al tijden dringt de homobeweging aan op meer aandacht voor homoseksualiteit in het onderwijs maar daarvan komt weinig terecht. Als doekje voor het bloeden krijgt het COC soms geld om homovoorlichting te verzorgen, maar dat is een druppel op een gloeiende plaat. Bovendien zou het een integraal onderdeel van het curriculum moeten zijn en geen import van buiten de school. Hier speelt de verzuiling de emancipatie parten omdat bijzondere (Christelijke en Islamitische) scholen zich verzetten tegen verplicht onderwijs rond seksuele geschiedenis of erotische diversiteit. De netwerken van roze agenten en soldaten worden ondersteund maar tegelijk volgen er nauwelijks maatregelen om de heteronormatieve structuur van politie en leger te doorbreken. De acceptatie en emancipatie van homoseksualiteit is in Nederland een geloofsartikel geworden dat algemeen wordt gedeeld, maar het komt zelden tot concrete maatregelen om het te realiseren. Retoriek is belangrijk in morele kwesties zeker in het protestantse Nederland waar het woord vaak een goddelijk randje heeft.
Seksualiteit is een belangrijk politiek thema geworden in Nederland zoals rond prostitutie, pedofilie, kinderporno, overseksualisering, de seksuele moraal van moslims, lover boys, homoseksualiteit en zo voorts. Vaak hebben deze thema’s een etnische inkleuring – sekswerkers komen uit Oost Europa, Zuidoost Azië en Latijns Amerika, lover boys zouden Marokkaanse en Caribische jongens zijn die onschuldige Nederlandse meisjes tot prostitutie dwingen, maar met de overseksualisering zijn het naast onschuldige ‘witte’ meisjes juist brave moslima’s die ongevraagd en ongewild met het teveel aan openbare seksuele beelden in Nederland worden geconfronteerd. Niet alle etnische minderheden hebben overigens een puriteinse reputatie: Surinaamse Creolen en Antillianen zijn juist te actief en uit die groepen komen jonge meisjes die aan breezerseks doen: voor een klein cadeau zoals een breezer, een etentje of een taxirit doen ze het met volwassen mannen. De erotische moraal kent smalle marges: het is gauw te veel of te weinig. Naast deze thema’s signaleren Nederlanders een hele reeks problemen rond seks die vooral aan etnische minderheden worden toegeschreven: hoofddoekjes, vrouwen- en mannenbesnijdenis, eerwraak, gearrangeerde en importhuwelijken, gebrek aan respect voor jonge vrouwen en homo’s. Overheid en wetenschap onderkennen deze seksualisering van de etnische thematiek maar blijven de nadruk leggen op drie sociaaleconomische onderwerpen: onderwijs, huisvesting en arbeid. Daar zoeken politici oplossingen voor de etnische problemen en daar doen wetenschappers onderzoek naar. De seksuele kwestie wordt niet heel serieus genomen. Meer welvaart, meer werk, betere huisvesting en beter onderwijs zouden de seksuele problemen wel opruimen, maar een bewijs daarvoor leveren ze niet. De ijverige wetgevende arbeid van minister van Jusititie Ernst Hirsch Ballinn (CDA) om vrouwenhandel en prostitutie in te perken, om pedoseks en kinderporno te bestrijden en bestialiteit te verbieden wijst juist op het ontstaan van een restrictievere seksuele moraal, net als het uitbannen van straatprostitutie in de grote steden of het inperken van de Amsterdamse hoerenbuurt door PvdA voorman Lodewijk Asscher. Omdat linkse en liberale seculiere partijen seks blijven zien als een privézaak en als iets natuurlijks, hebben ze er moeite mee het politieke en publieke karakter ervan te onderkennen, er systematisch over na te denken en er beleid over te maken. Daardoor stellen ze heteronormen nauwelijks ter discussie. Christelijke partijen hebben daarentegen nog wel een – intussen halfbakken - seksuele moraal, maar die is eerder puriteins dan homovriendelijk. Omdat de seculiere partijen geen krachtige eigen seksuele ideologie ontwikkelen, blijven ze te veel schatplichtig aan verwaterde Christelijke principes of populaire vaak seksistische biologische en psychologische theorieën over de menselijke natuur.
Politici mogen met weinig concrete maatregelen komen, hun prohomoseksuele retoriek heeft wel effect gehad. Vrijwel alle Nederlanders zeggen niet alleen homo’s en lesbo’s te accepteren, ze weten ook dat hun politici dat doen. Het heeft ertoe geleid dat acceptatie van of respect voor homoseksualiteit een lakmoesproef voor goed burgerschap is geworden. Er zijn twee groepen die daar moeite mee hebben. Aan de ene kant orthodoxe protestanten die zich hardnekkig verzetten tegen homohuwelijk of tegen openlijk homoseksuele leraren op Christelijke scholen en worstelen met holebi’s in eigen kring. Aan de andere kant zijn het de nieuwe immigranten ofwel etnische minderheden. Vooral voor hen geldt omdat ze van buiten komen en veelal een traditionele seksuele moraal hebben dat zij worden gezien als een gevaar voor de Nederlandse tolerantie. Onder hen zijn moslims de gebeten hond – afwijzing van homoseksualiteit is juist in deze groep het sterkst. Daardoor zijn moslim en homo een tegenstelling gaan vormen. Wie voor homo’s is, keert zich tegen moslims. En een goede moslim kan geen homo zijn, zoals openlijke homomoslim Ohran Bucakli het in een interview met de Volkskrant Magazine uitdrukte (26-9-2009). Een goede moslim kan hooguit respect op afstand voor holebi’s tonen. Hoewel er homovriendelijke, homoseksuele en lesbische moslims en ex-moslims zijn en ook sommige ‘witte’ Nederlanders afkeer voelen voor homo’s en lesbo’s, is er tussen homo’s en moslims een symbolische kloof ontstaan die ook concrete gevolgen heeft.
De gevolgen voor homo’s en lesbo’s van alle kleuren
Voor de gewone homojongen of lesbische meid uit etnische minderheden was het altijd al moeilijk een vorm voor hun homoseksuele gevoelens te vinden. In alle culturen van oorsprong (Turks, Marokkaans, Surinaams, Caribisch, Chinees en de meeste andere) was het een probleem homoseksuele keuzes te maken. De belangrijkste redenen zijn, als gezegd, dat homoseksualiteit indruist tegen eisen van huwelijk en voortplanting, tegen religieuze verboden, tegen gender- en seksuele normen en tegen wetten van de natuur dan wel als abjecte seks of als psychische abnormaliteit wordt gezien. Hun verhalen spreken boekdelen. Homo’s en lesbo’s stellen hun ouders teleur omdat ze niet trouwen en geen kinderen krijgen, niet als ‘gewoon’ (mannelijk, vrouwelijk, normaal) worden gezien maar juist als viezeriken. Zelf proberen ze hun homozijn zoveel mogelijk te bedekken want ze willen hun ouders niet te schande zijn. Ook zeggen ze dat ze maar een kwartier per dag homo of lesbo zijn en dat hun seksuele voorkeur maar een beperkt deel van hun identiteit uitmaakt. In de verschillende etnische groepen bestaan onderscheiden vooroordelen. Het denken over homoseksualiteit is negatief en als het ene antihomo argument wordt afgeschoten, kan altijd op een andere worden teruggevallen. Als het niet tegen een natuur blijkt te zijn, is het nog altijd tegen een geloof.
Uit onderzoek naar mogelijkheden voor emancipatie van homo’s en lesbo’s in etnische groepen kwam naar voren dat de eerste gastarbeiders van Marokkaanse en Turkse afkomst een wat vrijere seksuele moraal hadden (zie Cottaar e.a. 2009 en Keuzenkamp 2010). Ze waren jong, moesten misschien hard werken maar namen de kans waar om seks te beleven met vriendinnen, hoeren en homo’s. Toen hun echtgenotes en verloofdes rond 1980 naar Nederland kwamen, richtten ze zich sterker op gezin en geloof. Met een iets lossere seksuele moraal was het toen gedaan. Ruimte voor homoseksualiteit was er in theorie niet meer, in de praktijk bestond die in beperkte en verdekte mate nog wel. Een dubbele moraal bleef voortbestaan. Door de defensieve houding van de meeste homo’s en lesbo’s wordt die situatie niet doorbroken.
Er zijn intussen wel homo- en lesbo-organisaties ontstaan in etnische kring zoals de SuHo (Surinaamse Homofielen, 1980-1985), Sister Outsider (Surinaamse lesbo’s, 1983-1986), Strange Fruit (gemengde groep, 1989-2000), Independent Platform for Turkish Homosexuals (IPOTH, 1995-2000), Secret Garden (Arabisch, 1995-heden), Yoesuf (Islam en homoseksualiteit, 1998) die in 2009 Malaica werd (organiseert dialoogprojecten samen met verschillende etnische clubs), de bar en later de stichting Habibi Ana (‘mijn liefje’, voor Arabische homo’s, 2001-heden) en Nafar (Arabisch, 2006-heden). Behalve de SuHo en de Yoesuf die in Den Haag en Utrecht waren gevestigd, zitten de meeste groepen in Amsterdam. Veilige Haven biedt sinds 2002 opvang voor homo’s en lesbo’s uit etnische kring en het Turkse Homoloket hulp en voorlichting voor de eigen groep en hun ouders en andere naasten. Rotterdam Verkeert heeft een afdeling i2Rotterdam die zich richt op allochtone homo’s en lesbo’s. Verder ontstonden er feesten voor holebi’s uit deze groepen die deze stichtingen en de Turkse Harem Events (2004-2006) en Pink Istanbul (2007-heden) organiseerden. Meestal draagt één persoon deze initiatieven die soms ophielden te bestaan als hun inspirator vertrok. De meeste activisten uit Marokkaanse, Turkse en Arabische hoek waren studenten of vluchtelingen die als eenlingen naar Nederland kwamen en hier meestal geen directe familie hadden. In Surinaamse kring zijn steeds lesbische vrouwen actief geweest maar dat was veel minder het geval bij de Turkse, Marokkaanse en Arabische organisaties. Uit Chinese kring is nooit een (homo)seksuele beweging voortgekomen.
Deze stichtingen hadden in de regel een zwakke basis in de eigen etnische groepen en ook in de homowereld. Vaak waren ze vooral belangrijk voor de eigen leden. Anderen traden meer naar buiten zoals Cem Arikolar van de IPOTH die heel goed was in het bespelen van de media en Omar Nahas die met zijn boeken en studiedagen Yoesuf op de kaart zette. De laatste organiseerde met COC, Humanistisch Verbond en de Stichting Islam en Burgerschap het Dialoogproject dat sinds de El Moumni-affaire debatten rond homoseksualiteit en religie organiseert, een activiteit die door Malaica is overgenomen. Ondanks de zwakke basis zijn deze organisaties essentieel voor de overheid die er flink in investeert om de moslim en allochtone holebi’s een gezicht te geven. Ze functioneren tevens als breekijzer voor homoseksualiteit in etnische kring en voor etnische homo’s in witte homowereld. Zoals we vaststelden in het rapport Steeds gewoner, nooit gewoon (Keuzenkamp 2010) zit er evenwel weinig beweging in de etnische homobeweging. Ondanks een veelheid aan organisaties blijft voor leden en leiders discretie het parool. De kast staat op een kier en wordt niet open gegooid. In Marokkaanse en Turkse gezinnen wordt misschien meer gediscussieerd over homoseksualiteit en ook in hun organisaties, maar de algemene houding blijft afwijzing. Door de defensieve houding van de holebi’s zelf wordt de stagnatie in emancipatie en acceptatie niet doorbroken.
Dat geldt echter ook voor ‘witte’ homo’s en lesbo’s. Aan de ene kant zijn zij zelfvoldaan geworden door de successen uit het verleden. Tot 2001 waren ze een victorious minority. Toen wonnen ze de juridische strijd om gelijke rechten maar dat garandeerde geen sociale gelijkheid. Sindsdien lijkt het geweld thuis, op straat en op scholen tegen hen niet te zijn afgenomen. Hetero- en gendernormen zijn niet doorbroken maar lijken zelfs versterkt te zijn. Uit het onderzoek van het SCP (Keuzenkamp e.a. 2006; Keuzenkamp 2010) en uit onderzoek naar antihomogeweld (Buijs e.a. 2009) blijkt dat de acceptatie misschien toeneemt, maar ook dat dit gebeurt op voorwaarde voor homomannen zich vooral niet onmannelijk en te seksueel gedragen en onzichtbaar blijven. Ze moeten ‘normaal’ doen. Homomannen passen zich aan deze voorwaarden aan, gedragen zich ernaar en uiten vaak bezwaren juist tegen evenementen die homoseksualiteit zichtbaar maken zoals Roze Zaterdag of de Amsterdamse Gay Canal Parade. Lesbische vrouwen zijn en blijven onzichtbaar en vinden het vaak beter zo. Daarmee ontsnappen ze ook aan het publieke geweld van potenrammers maar niet aan geweld in de privésfeer of discriminatie op werk of elders.
Het zijn vooral de jonge homo’s en lesbo’s die het slachtoffer zijn van die druk om normaal te doen. Op middelbare scholen en soms al daarvoor hebben ze te maken met een uitgebreid scheldcircuit dat zich tegen afwijkende gender- en seksuele uitingen richt. Op schoolpleinen zijn veel voorkomende scheldwoorden homo, nicht, mietje, flikker en aan de vrouwenkant naast pot of lesbo vooral sletje, trut of hoer aangevuld met allochtone krachttermen. Hoe jonger ze zijn, hoe meer gescheld ze ervaren (zie de cijfers in Keuzenkamp 2010: 164-165). De afname van het ervaren gescheld kan op verschillende manieren verklaard worden. Het kan zijn dat de jongeren zich aanpassen en er daarom minder mee geconfronteerd worden of ze zijn er doof voor geworden. ‘Witte’ scholieren worden al zelden beschermd tegen zulk verbaal geweld omdat het betekenisloos zou zijn ofwel omdat het goed zou zijn voor karaktervorming. Voor etnische jongeren is het aan de ene kant lastiger omdat leraren en besturen noch signalen van hun seksuele voorkeuren noch scheldwoorden in andere talen kennen. Terwijl het al moeilijk is voor ‘witte’ holebi jongeren de druk om normaal te doen te weerstaan, hebben zij het er nog moeilijker mee omdat ze in de regel geen beroep kunnen of durven doen op ‘witte’ medescholieren en leraren of op hun ouders. Aan de andere kant hebben ze soms iets makkelijker vanwege dat niet herkennen want homoseksualiteit blijft nog steeds iets van ‘witte’ mensen: onzichtbaarheid biedt enige bescherming. Soortgelijke problemen ervaren allochtone jongeren in de zorgsector waar hun seksuele problematiek vaak niet opgemerkt wordt vanwege een ‘witte’ blik. Ook uit ander onderzoek komt naar voren dat de dwang om normaal te doen effect heeft op homojongeren. Zij willen niets liever dan gewoon en onopvallend zijn, of naar een naar Nederlands gezegde: ”doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg” (Buijs & Hospers 2010). En daarmee lopen hun wensen helemaal parallel met die van hun soortgenoten uit etnische minderheden die eveneens onder druk van hun omgeving hun mond over hun seksuele voorkeur houden. Het is een gerechtvaardigde wens om stil te zijn over seksuele voorkeuren, maar het is ethisch onaanvaardbaar dat het afgedwongen wordt in gezinnen, op scholen, sportclubs en elders.
De tegenstelling die in Nederland is gecreëerd tussen homo en moslim is halfbakken. Misschien bestaat er een probleem dat moslims homoseksualiteit niet accepteren, of meer algemeen de seksuele vrijheden die als Nederlands cultuurgoed worden beschouwd, maar het is evenzeer een probleem dat ‘witte’ Nederlanders denken dat ze vergeleken met de moslims tolerant en liberaal zijn in seksuele zaken. Dit is een niet erg realistisch zelfbeeld. ‘Witte’ Nederlanders zijn heteronormatief en hebben tamelijk stringente beelden hoe men zich op het gebied van gender en seksualiteit dient te gedragen. Seriële monogamie is de regel en promiscuïteit wordt afgewezen; seks en liefde horen bij elkaar; seksuele variaties zijn raar en holebi’s kunnen op acceptatie rekenen als ze ‘normaal’ doen (zie Hekma 2011).
Nederland liep sinds de jaren zestig internationaal voorop met emancipatie van homoseksualiteit. Nederland dreigt nu weer voorop te gaan lopen door enerzijds homoseksualiteit tot toetssteen van burgerschap te maken en anderzijds gender en seksuele normen verder aan te scherpen zodat van seksuele – inclusief homoseksuele - diversiteit nauwelijks sprake meer is (behalve een beetje op internet). Belgen hebben alle reden meewarig over hun noorderburen te doen maar ook om er lessen uit te trekken. Acceptatie van homoseksualiteit in alle kleuren – dus ook van niet-westerse vormen – eist meer dan wat vrolijke retoriek. De Nederlanders wacht nog een zware taak om hun seksuele burgerschap of seksuele democratie vorm te geven want vooralsnog blijft heteroseksualiteit een te dwingende norm in alle etnische groepen.
Literatuur:
Bos, D. (2010). ’Gewurgd door taboes’. Veranderingen in de acceptatie van homoseksualiteit in de Marokkaanse gemeenschap in Nederland. In: Keuzenkamp 2010, 265-286.
Buijs, L.J., G. Hekma & J.W. Duyvendak (2008). Als ze maar van me afblijven. Een onderzoek naar antihomoseksueel geweld in Amsterdam, Amsterdam.
Buijs, L.J. & H. Hospers (2010) Hoewel ik het zelf soms ook wel doe. Een onderzoek naar onveilige seks en coming out bij homojongens. Amsterdam: Aids Fonds.
Cottaar, A., N. Bouras & F. Laoulikili (2009). Marokkanen in Nederland. De pioniers vertellen. Amsterdam: Meulenhoff.
El Kaka I., & H. Kursun (2002). Mijn geloof en mijn geluk. Islamitische meiden en jongens over hun homoseksuele gevoelens. Amsterdam : Schorer.
Hekma, G. (2002). Imams and Homosexuality. A Post-gay Debate in The Netherlands. Sexualities 5, 269-280.
- (2004). Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de moderne tijd. Amsterdam: Meulenhoff.
- (2010a). Leven en laten leven: Surinaamse Nederlanders over homoseksualiteit. In: Keuzenkamp 2010, 246-264.
- (2010b). Als er maar niet openlijk over gesproken wordt: Turkse Nederlanders over homoseksualiteit. In: Keuzenkamp 2010, 287-304.
- (2010c). Binnenlandse zaken: Chinese Nederlanders over homoseksualiteit. In: Keuzenkamp 2010, 305-319.
- (2011). Queer in the Netherlands: Pro-Gay and Anti-Sex; Sexual Politics at a Turning Point. In: L. Downing and R. Gillett, eds. Queer in Europe: Contemporary Case Studies. Farnham: Ashgate.
Keuzenkamp, S., red. (2010). Steeds gewoner, nooit gewoon. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland, Den Haag: SCP.
Keuzenkamp, S., D. Bos, J.W. Duyvendak en G. Hekma, red. (2006). Gewoon doen. Acceptatie van homoseksualiteit in Nederland. Den Haag: SCP.
Kugle, S.S.H. (2010). Homosexuality in Islam. Critical Reflections on Gay, Lesbian and Transgender Muslims. Oxford: Oneworld Publications.
Leeuw, M. de & S. van Wichelen (2005). ’Please, Go Wake Up!’ Submission, Hirsi Ali, and the ’War on Terror’ in the Netherlands. Feminist Media Studies 5, 325-340.
Nahas, O. (2001). Islam en homoseksualiteit, Amsterdam: Bulaaq.
Pels, D. (2003). De geest van Pim. Het gedachtegoed van een politieke dandy, Amsterdam: Anthos.