Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de moderne tijd
Inhoudsopgave
Voorwoord
Persoonlijke notitie (plaats onzeker)
I. Sodomie en sodomieten. Zonde, misdrijf, vervolging (18de eeuw)
Inleiding
De vervolging en de sodomie
Subcultuur en identiteit
Verlichte ideeën
Griekse eros
Van sodomie naar homoseksueel
II. Verkeerde liefhebbers en homoseksuelen. Zwijgende liberalen, sprekende dokters (19e eeuw)
Nederlandse wetten en wetsvoorstellen
Verkeerde liefhebbers
Verdoktering van seks
Uitdoktering van homoseksualiteit
Aletrino en Von Römer
Het koloniale avontuur
III. Neerwaartse spiraal. De periode 1900-1945
Inleiding
248bis
De vroege homobeweging
Homoleven en homovervolging
Koloniale verleidingen
Nederlandse kunstwereld
Links en homoseksualiteit
Seksuele hervormingsbeweging
Rechts en homoseksualiteit
Katholieken
Tweede Wereldoorlog
IV. De wederopbouw. Ambivalenties van een overgangsperiode (1945-1965)
Homobeweging
Homoleven en vervolging
Dokters en homo's
Literatuur
V. Seksuele revolutie. Achtergronden en ontwikkelingen (1965-1980)
De doorbraak
Homowereld in de jaren zestig en zeventig
Verbreding van de beweging
VI. Terugslag en vooruitgang (1980-1990)
Aids
Homoleven in de jaren tachtig
De kinderen
Voorbij man en vrouw
De homoseksuele hersenpan
Cultuur en media
VII. Tolerantie. Van homohuwelijk en homobos (1990-2003)
Homoleven
Wet Gelijke Behandeling
Uit de kast
Urinoir en homobos
Sport
Homohuwelijk
De kleur van homoseksualiteit
Onderwijs
Homoseksualiteit in de politiek
Nederland in Europees perspectief
Afsluiting
Zwijgen of spreken: stilte en spraakwaterval
Zo zijn of het doen: daad en identiteit
Samen of apart
Nicht of macho
Jong of oud: de leeftijden van homoseksualiteit
Vrij of gebonden: het huwelijk
Aanpassen of vernieuwen: homopolitiek
Seksueel burgerschap
Inleiding
Natuur en cultuur
Man en vrouw
Liefde en seks
Privé en publiek
De pijn van seks
Nogmaals seksueel burgerschap
Biografietjes
Bibliografie
Afkortingen
Index
Inleiding
Het is mijn bedoeling om met dit boek enkele kernvragen rond homowereld en homo-emancipatie in Nederland vanuit een historische achtergrond te ontwikkelen. Veel mensen discussiëren ongetwijfeld bij vlagen over homoseks en homo's en veel scholen doen hun best om er voorlichting over te geven zonder veel adequate kennis en achtergrondinformatie. Aan mijn studenten merk ik dat ze verbaasd zijn wanneer ze details vernemen over seksuele geschiedenis zoals over fysieke castratie als straf voor homomannen een halve eeuw geleden of over verdoeming van zelfbevrediging die van 1765 tot 1965 de norm was. Dit boek heeft als bedoeling die kennis voor mannelijke homoseksualiteit in beknopte en overzichtelijke vorm aan te bieden.
De afgelopen halve eeuw is er veel veranderd in Nederland, vooral na 1970. Repressie van homoseks leidde in een ver verleden tot doodzwijgen en executies en meer recent tot gevangenisstraffen en therapieën met koude baden en pilletjes. Zulke gruwelijke benaderingen hebben het veld geruimd voor tolerantie van homo-uitingen en dat is een geweldige winst. Vroeger mochten homomannen niet met elkaar dansen en was vrouwen het dragen van een mannenbroek verboden. Tegenwoordig lachen we een beetje om zulke absurde verboden. Vroeger waagde vrijwel geen nicht het om zich openlijk te uiten, nu kan dat zonder veel problemen. Maar ondanks alle vooruitgang stuit homoseks nog op beperkingen en bezwaren in de samenleving. Op aard en omvang van die kwesties en over de discussies die daarover zijn gevoerd zal dit boek ingaan.
Er zijn veel woorden voor homoseksualiteit. Die hebben allemaal hun eigen betekenis en geschiedenis. Tot 1800 waren sodomie(t), onnatuurlijke ontucht of crimen nefandum (onnoembaar misdrijf) de bekendste termen. Die woorden verwezen vooral naar zondig en verboden gedrag waarop in geval van anale seks de doodstraf stond. De mannen die vanwege zulke daden werden gearresteerd, identificeerden zich meestal niet met dat gedrag en waren geen trotse homo's die niet onder stoelen of banken staken dat ze zo waren. Meestal voelden ze zich juist schuldig en zondig en vroegen ze vergeving voor hun laakbare gedrag. Soms gaven ze hun partners aan en hielpen ze de autoriteiten om Nederland te bevrijden van die pest die tot de ondergang van het land kon leiden. De voorstelling dat seksuele verlangens een centraal element van menselijke identiteit vormen, ontwikkelde zich vooral in de negentiende eeuw en werd pas gemeengoed in de twintigste eeuw. Met die nieuwe opvatting kwamen er nieuwe woorden zoals urning, homoseksueel en seksuele inversie. Intussen noemden homo's elkaar onderling nichten en spraken radicale homo's na 1970 over zichzelf als flikker dat tevoren vooral een scheldwoord van hetero's was. Vanwege al die bewegingen aarzelen historici en sociologen om een sodomiet op één lijn te stellen met een homoseksueel. Bij de eerste gaat het om zondig gedrag waaraan hij misschien verslingerd is geraakt, bij de tweede om een seksuele identiteit die niet eens tot homoseks hoeft te leiden. Nieuwe woorden geven betekenis aan nieuwe feiten en zijn niet gewoon een andere naam voor hetzelfde ding.
Zulke historische ontwikkelingen rond homoseks duiden aan dat het niet alleen gaat om woorden en opvattingen die in de loop van de geschiedenis zijn veranderd, maar dat ook het onderwerp van studie veranderde. Identificatie rond homoseks was nauwelijks voorstelbaar in een tijdperk dat de enige geaccepteerde plek voor seks het huwelijksbed was en het enige toegestane doel voortplanting. Over alle nietcoïtale seks dienden mensen zich schuldig te voelen en identificatie vond veeleer plaats via familie en woonplaats en niet via seksuele voorkeur. Een tweedeling van homo en hetero bestond in die tijd niet. Tot in de jaren zestig van de twintigste eeuw waren de meeste mannen die homoseks hadden, getrouwd. Er was een korte periode dat huwelijk en homoseks onverenigbaar waren maar tegenwoordig kunnen homomannen en lesbische vrouwen met elkaar trouwen. De historische gang van executieplaats naar trouwzaal heeft geweldige gevolgen gehad voor mannen die homoseks hadden: van verdoeming naar erkenning, van schuldgevoel naar trots, van ontkenning naar omarming van homoverlangens, van verbergen naar emanciperen. Die lange weg is met bestaande tolerantie voor homoseks niet voltooid want de tolerantie is onvolledig en een homo-identiteit zal in een toekomstige multiseksuele wereld een achterhaald idee zijn.
Vanwege alle terminologische problemen heb ik de voorkeur gegeven aan het gebruik van historische termen om anachronismen te voorkomen. Ik spreek dus van sodomie voor de achttiende, van verkeerde liefhebbers voor de negentiende en van homo's en homomannen voor de twintigste eeuw naast andere algemene en gespecialiseerde termen die in die periodes gebruikt werden. Nergens heb ik de pretentie dat het woord homo ook op vrouwen slaat zonder dat dit specifiek is benoemd. Soms gebruik ik wel een woord als homoseks onhistorisch wanneer ik het heb over seksueel gedrag tussen mannen.
Gezien de onderscheiden geschiedenis van mannelijke en vrouwelijke homoseks heb ik me vooral gericht op de eerste. Dat is omdat mijn kennis vooral daar ligt en omdat er meer geschiedenis is van homomannen dan van lesbische vrouwen door de verschillende posities ten aanzien van seksualiteit en openbaarheid die beide seksen lang hadden. Door de andere context van lesbianisme binnen vrouwengeschiedenis zou het ook een heel ander boek zijn geworden. Gelijke aandacht voor beide onderwerpen zou de geschiedenis geweld aandoen, die samen behandelen met een ongelijke verdeling van interesse zou het heden onrecht doen. Mijn keuze is geweest voor een geschiedenis van homomannen. Zoals lesbisch zijn een duidelijke context van vrouwelijke seksualiteit heeft waarvan de historie redelijk bekend is, zo mis ik aan de mannenkant een duidelijk overzicht van ontwikkelingen rond mannelijke seksualiteit in Nederland. Ik zal mij soms toch beroepen op die lacuneuze kennis.
Het boek gaat over Nederland met een nadruk op Amsterdam. Dit heeft te maken met het verschil in kennis over homoleven op platteland en in de stad, in het bijzonder Amsterdam. Als grootste stad was het een trekpleister voor homomannen uit heel Nederland, tegenwoordig zelfs uit de hele wereld, maar ook voor mannen in artistieke beroepen die misschien wat vaker homoseksueel waren en daar in ieder geval duidelijker uiting aan konden geven. Buitenlui, arbeiders en kappers maken ook deel uit van homogeschiedenis maar hun bijdrage is meestal onzichtbaarder dan die van schrijvers of sterren op de buis. Het is niet mijn bedoeling de bijdrage van platteland of werkende klasse aan homogeschiedenis te bagatelliseren. Zij hebben zeker sporen nagelaten zoals in gerechtelijke archieven. Maar hun bijdrage aan de grote ontwikkelingen en ontknopingen van de gang van heden naar verleden was minder bepalend dan die van politici, kunstenaars, wetenschappers en religieuze leiders die hier meer ruimte krijgen.
Dit boek bestaat uit twee delen. Het eerste is vooral een samenvatting van de beschikbare historische en sociologische studies die vooral de periode tot 1970 betreffen. Het tweede deel gaat over de recente geschiedenis en over thema's die een rol spelen in het huidige debat over homoseksualiteit en soms hete hangijzers zijn zoals huwelijk, pedofilie, publieke seks, moslims en homoseks, seksuele voorlichting. In dit deel en vooral in beide slothoofdstukken met afsluitende conclusies en over seksueel burgerschap spreek ik mij duidelijker uit ook omdat het mijn bedoeling is discussies over (homo)seksualiteit nieuw leven in te blazen. Sommige lezers zullen de standpunten die ik daar naar voren breng, niet delen. Het is vooral mijn bedoeling dat ze stof tot nadenken opleveren.
Daarnaast is er een hoofdstuk waarin ik mijn eigen homoleven heel kuis uit de doeken doe. Hoewel het om bekentenissen over mijn persoon gaat, wil het meer zijn dan een confessie. Tegenwoordig is het niet ongebruikelijk in de culturele antropologie om duidelijk te maken wat de plaats van een auteur ten opzichte van zijn onderwerp is. Het wetenschappelijk bedrijf is geen objectieve bezigheid waarbij de subjectiviteit van de onderzoeker er niet toe doet. Kennisname van zijn plaats in het veld kan juist dienen om begrip van zijn keuzes en stellingnames te vergroten. Met dit hoofdstuk wil ik vanuit een persoonlijk perspectief eens temeer aangeven dat in veertig jaar homo-emancipatie weliswaar grote vooruitgang is geboekt, maar dat er desalniettemin nog een lange weg is te gaan. De legale homodiscriminatie mag verdwenen zijn, maar niet de sociale achterstelling en de individuele verwarring rond homoseks.
Persoonlijke notitie
Mijn nieuwsgierigheid naar homoleven waarvan dit boek een uiting is, komt voort uit dubbelzinnigheden, omkeringen en dwaasheden die homoseks nog steeds omgeven. Veel mensen vinden het nog steeds vies en voos en wijzen het voor zichzelf of anderen af, maar zijn er ook nieuwsgierig naar. Voor mij is homoseks juist zo aantrekkelijk vanwege die combinatie van verleiding en weerzin. Mensen vragen mij weleens of het niet gaat vervelen er zo lang en intensief mee bezig te zijn. Integendeel, zou ik zeggen, mijn nieuwsgierigheid is na een kwart eeuw trouwe studie nog steeds niet aan het afnemen. Daarbij wil ik eerlijk bekennen dat ik intussen te lui ben alle hoeken en gaten van de homowereld te verkennen. Sporten, chatten, kinky feesten, barbezoek zijn tijdrovende en soms inspannende bezigheden terwijl ik liever met een boek thuis zit. Vanzelfsprekend biedt literatuur niet het volle leven, maar wel aardige details en inzichten.
Homoleven is een zoektocht naar dingen die vaak onvindbaar zijn: de grote liefde, de vaste vriend, de beste seks. Tegelijk vinden mensen dingen die ze niet zoeken maar heel bevredigend kunnen zijn. De meanders van het homoleven komen vooral vanuit een historisch perspectief aan de orde in dit boek. Dit verhaal over mijn eigen homoleven heb ik er aan toegevoegd als een parallelle geschiedenis en ook om aan te geven wat mijn plaats is in dat leven en die wereld, wat mijn twijfels en verlangens zijn, mijn teleurstellingen en verwachtingen. Het duidt ook aan dat elk homoverhaal anders is.
De eerste keer dat ik mijn liefde bekende aan een jongen, antwoordde hij dat hij geen homo was. Ik haastte me om te zeggen ook niet zo te zijn. Nee, ik wilde zijn beste vriend worden. Homoseksueel was een gilnicht als Albert Mol en tot die soort rekende ik mij niet. Homojongens hebben het ongeluk de eerste keer meestal op een heterojongen te vallen omdat er daarvan nu eenmaal meer zijn. Ze delen bovendien alle vooroordelen over homoseksualiteit die in de samenleving bestaan en die ze met de paplepel krijgen ingegoten. Mijn liefde voor deze klasgenoot was gewekt omdat hij zo goed in zijn vel zat en zo spontaan bewoog. Maar ook omdat hij bij de gymnastiekles een zwart satijnen voetbalbroek droeg die allerlei verlangens in mij opriep. Tussen ons werd het geen liefde en kwam het niet tot seks. We waren wel voor een tijd goede vrienden totdat ik de homowereld ontdekte en mijn verlangens zich gingen richten op jongens die niet alleen vriendschap, maar ook seks beloofden.
Mijn klasgenoot was niet de eerste jongen die warme gevoelens bij me opriep. In Bedum, het zeer gereformeerde dorp waar ik vandaan kom, waren er andere jongens geweest die mijn erotische interesse wekten. Zo was er de zoon van een dominee die ik eerst weken stalkte voordat wij uiteindelijk een vriendschap sloten die meer erotisch dan seksueel was. Buurjongens die op zonnige zondagen in hun voetbalkloffie naar het sportveld reden terwijl ik naar de kerk moest, creëerden een waas voor mijn ogen. Hoeveel leuker was voetbal dan kerkbezoek! Bij gereformeerden was sporten op zondag uit den boze en gingen ze twee keer naar de kerk. Bij 'heidenen' was het precies andersom: daar sportten ze elke dag en zagen ze zelden een kerk van binnen. Ik had nooit van voetballen gehouden zolang ik op de lagere school zat. De jongens in mijn klas die het deden, vond ik lomp en lelijk. Maar het heldere blauw en wit van mijn elegante buurjongens die gingen voetballen stak zo lichtend en luchtig af tegen de donkere kledij van de kerkgangers dat ik geweldig ging smachten naar voetbal. Het geluid van hun noppen op een harde ondergrond bezorgde mij koude rillingen. Alles wat met voetbal te maken had kreeg een dermate sterk erotische lading, dat zelf gaan voetballen een onbereikbaar doel werd. Ik had een vaag vermoeden dat een bobbel in mijn broek mij zou verraden onder jongens die niks opwindends in voetbal zagen. Hun opvoeders dachten misschien dat sport het beste geneesmiddel tegen seksuele verlangens was. Deze theorie die ik toen nog niet kende, stond in schril contrast met mijn gevoelens.
De jongen die ik het geilst vond onder de voetballers die de zondag ontheiligden met hun geren en gezweet, droeg ook een glimmend broekje. Achteraf denk ik dat het satijn van zijn kleding voor mij de korte samenvatting was van alles waar het heidendom voor stond. Tegenover de soberheid van de gereformeerden en hun afkeer van geglim en gladheid, symboliseerde satijn vrijheid, lichamelijkheid, erotiek. In plaats van de verveling van ellenlange preken de opwinding van het voetbalspel. Satijnjongens waren extra aantrekkelijk omdat ze een stof droegen die eigenlijk niet bij mannen paste. Als voetballende satinisten waren ze mannelijk en onmannelijk tegelijk. Dat sprak me geweldig aan. Zij belichaamden mijn dromen maar konden die niet vervullen want ze begrepen, vreesde ik, toch niks van mijn verwarde verlangens voor zwetende lichamen en glimstoffen. De enige keer dat ik bij een klasgenoot informeerde naar de voordelen van satijn in de sport, kon hij mij daarover geen uitkomst verschaffen. Niemand had dat toen en daar gekund waarschijnlijk.
De voetballende jongens bleven een droom vanwege de seksuele afstand. Maar een satijnen sportbroek kon je gewoon in de winkel kopen en dat deed ik dus in de grote stad waar ik naar de middelbare school ging. De emoties die mijn eerste aankoop van satijnen kleding veroorzaakte, zullen niet heel anders zijn geweest dan die van een travestiet die voor het eerst een jurk koopt. Stiekem kocht ik zo'n short die ik ook thuis zorgvuldig verborgen hield. Ik kan me niet herinneren hoe lang het duurde voordat mijn fetisj tot een seksueel resultaat leidde, maar het zal vast kort na de aankoop zijn geweest. Ik moet zeggen dat het satijn mijn hoge verwachtingen geheel bevredigde. Het glimde geweldig en was zacht als perzikhuid. Voor mij geen seks meer zonder satijn.
Dit speelde allemaal op een leeftijd dat jongens op een brommer mogen gaan rijden, zo rond 1968. Ruim tien jaar eerder waren er visioenen waarvan de contouren in mijn geheugen vervaagd zijn. Het was in de periode van de overgang van kleuter- naar lagere school. Er was een droom dat een paar oudere jongens twee vriendjes en mij in een zak stopten. Wat ze verder met ons deden, kan ik me niet herinneren. De droom was zeker ingegeven door het voorbeeld van de zak van zwarte Piet. Het verhaal van Sinterklaas die bengels strafte door hen op 6 december mee te nemen naar Spanje, had diepe indruk op me gemaakt. Samen met schelmen en zwarte Pieten op een boot naar een warm land, mij leek dat eerder de vervulling van een wens dan straf voor slecht gedrag. Niemand vertelde je wat die zwarte Pieten met kwajongens deden en ook ik had daar geen flauw benul van. Een strafkamp met bengels leek me in ieder geval opwindender dan een duffe lagere school. Het genot van die fantasie was zeker ook seksueel. Toen ik een half decennium later één van de jongens zag van wie ik droomde, vond ik hem uitgesproken nietszeggend en vroeg ik me af waarom ik van hem had gedroomd. Samen met vriendjes in een zak wond me waarschijnlijk op, niet die lelijke vent.
Al die dromen uit mijn jeugd waren niet recht toe recht aan homoseksueel. Het ging over met vriendjes vernederd worden door strenge jongemannen, over satijn en voetballen. Achteraf vallen die wensen net zo goed masochistisch en fetisjistisch te noemen als homo-erotisch. Toen ik voor het eerst mijn liefde bekende aan een jongen, droomde ik er waarschijnlijk van samen met hem te worden gestraft. Dat was vanzelfsprekend iets volledig onuitvoerbaars in de wereld waarin we leefden. Met hem naar bed gaan was niet direct mijn eerste opzet zodat ik oprecht kon ontkennen homoseksueel te zijn. In mijn dorp woonde een man die zulke dingen met mij wilde doen en dat had me erg afgestoten. Bovendien waren er meisjes in mijn leven, niet heel serieus weliswaar, maar als dwepende tiener kun je daar helemaal in geloven. Nee, mijn eerste jongensgeilheid stond helemaal los van gewone kalverliefdes.
In de jaren zestig die de seksuele revolutie brachten, hing er een sluier van verbod en onbespreekbaarheid rond seks en helemaal rond homoseksualiteit. Ik kan me herinneren dat een jongen die op de ambachtsschool in de grote stad zat, met afschuw sprak over medeleerlingen die elkaar in de kont neukten langs een slootrand. Hij vond het varkens. Het was een tijd dat homo's buikschuivers en bruinwerkers werden genoemd. Rumoer rond homoseksualiteit van de grote wereld drong in de stille wereld van het dorp door via zeldzame krantenberichten of televisienieuwtjes. Ik kan de opschudding van het ezelsproces rond Gerard Reve niet herinneren, wel een minuscuul bericht over een huwelijk tussen twee homofielen dat werd ingezegend door een katholieke priester. Ik vroeg in mijn onschuld wat homofielen waren en kreeg van een aangetrouwd familielid een helder antwoord. Maar het was ook direct duidelijk dat het een onbespreekbaar onderwerp was. Notoir in de late jaren zestig was Albert Mol die de relnicht belichaamde. Hoe belangrijk die rol ook geweest mag zijn, voor een jonge homo die zich geen miep voelde, was hij een onmogelijk identificatiemodel. Wim Sonneveld was achteraf bezien net zo'n nicht als Albert Mol en hoewel ingewijden van zijn seksuele voorkeur wisten, herkenden de meeste Nederlands zijn mieuze gebaren en intonaties niet als homoseksueel. Sonneveld was nichterig, maar weigerde seksueel kleur te bekennen. Albert Mol stal de show omdat hij mieperigheid als enige op de spits dreef, maar door die uitzonderlijke en extreme positie was het lastig in hem een voorbeeld te zien.
Bij de overgang van middelbare school naar universiteit in 1970 liet mijn vader mij een studiekeuzetest doen. Het was voor hem een middel om mij in Groningen te houden, terwijl ik in de voetsporen van de klasgenoot op wie ik nog steeds verkikkerd was, naar Amsterdam wilde vertrekken. Bij mij was het minder een bewuste keuze voor het Nederlandse Sodom dan de wens om ver van het ouderlijke huis een eigen weg te vinden. De psycholoog die de test deed, gaf mij gelijk in mijn studiekeuze voor antropologie en dat kon je in Groningen niet studeren.
In het rapport zat echter een addertje onder het gras. De psycholoog had mij aan de tand gevoeld waarom ik per se naar Amsterdam wilde. Daarop had ik geantwoord dat het om een vriend was. De psycholoog interpreteerde dit als een homoseksuele neiging waarover ik zelf nog in verwarring verkeerde en waarvan ik mijn ouders nooit iets had verteld. Hij schreef het op in het rapport dat mijn ouders voor mij verborgen hielden. Mijn vader had voor een andere inleiding tot een gesprek over het heikele onderwerp gekozen. Op weg naar zijn broer die boer was op het Groningse Hogeland, vertelde hij me een verhaal terwijl we langs het gehucht Mensingeweer bij Winsum reden. Hij zei het ongeveer zo:
'Op deze boerderij woonde voor de oorlog een oom van mij. Hij zat voor de ARP in de gemeenteraad van Winsum. En op de volgende boerderij woonde de burgemeester van Winsum die van de liberale partij was. Toen ik na de oorlog in deze buurt als notaris begon, was het nog de gewoonte dat ik persoonlijk op bezoek ging bij de belangrijkste klanten. Dus ook bij de man die op deze boerderij woonde met zijn vrouw en moeder. Ze hadden geen kinderen. Toen ik er op een middag aanbelde, opende zijn vrouw de deur. Ik zei wie ik was en waarom ik kwam en wachtte tot ik binnengelaten zou worden. Zij liep naar binnen om te vragen of het gelegen kwam maar toen ze terugkeerde sloeg ze de deur in mijn gezicht dicht zonder een woord te zeggen. Later begreep ik dat mijn oom voor de oorlog de burgemeester in de gemeenteraad bij een politieke ruzie had uitgemaakt voor 'pederast'. Dat herinnerden ze zich tien jaar later na de oorlog nog en daarom wezen ze mij de deur. Ze straften mij voor het scheldwoord van die oom. Die burgemeester ging in de jaren dertig eens in de twee weken naar Amsterdam waar hij het met jongens aanlegde. In die tijd was het absoluut taboe om daarover te spreken.'
Het was een lange inleiding om mij de vraag te stellen wat ik vond van alle openheid rond homoseksualiteit in de laatste jaren. Het was een vraag waarop ik totaal niet voorbereid was en geen antwoord wist. Ik stamelde dat ik daar geen idee over had wat me eens temeer verraden kan hebben omdat ik over de meeste zaken een uitgesproken mening had. Het was een fraaie poging van mijn vader om een moeilijk persoonlijk onderwerp in algemene termen aan de orde te stellen. Maar we waren toen nog niet in staat om er zakelijk of persoonlijk over te spreken. Het duurde nog tot 1974 voordat het tot dat gesprek kwam.
In 1970 ging ik in Amsterdam studeren maar gelukkig werd ik er niet. De geliefde was hetero en kon mijn gevoelens niet beantwoorden. Na enige omzwervingen kwam ik in de homowereld terecht, in de zondagse disco Zoos in Amsterdam die vooral voor jonge homo's en lesbo's was maar waar hetero's welkom waren. Als alle beginnende homo's drentelde ik die avond eerst besluiteloos op en neer voor de ingang van de Zoos. Over de drempel gaan van een homotent voelde als een publieke bekentenis homo te zijn. Ik waagde de stap en dook al snel met mijn eerste homovriendjes het bed in.
Intussen was in Groningen mijn homofiele zwager begonnen zijn seksuele gevoelens te verkennen. Hij was in de weer met relatieadvertenties en vervoegde zich bij Orpheus, de organisatie voor gehuwde homoseksuelen. Op die manier kwam hij in contact met verscheidene mannen en in 1973 raakte hij verliefd op een hervormde dominee wiens gemeente in Vierhuizen in het uiterste noordwesten van Groningen lag. Dit was een man wiens voorkeur later zo bekend werd dat kwajongens 'flikker' op zijn kerk kladden. Niet alle kerkgangers die van ver kwamen omdat hij een populaire prediker was, waren daarvan op de hoogte. Deze dominee en mijn zwager besloten een huishouden op te zetten in de pastorie incluis mijn zuster en twee kinderen. Dit was in die tijd een zeer ongehoorde ontwikkeling op een dorpspastorie in een uithoek van Nederland. Een homopaar op een pastorie was al opmerkelijk, maar dat zich een heel gezin aansloot bij de dominee was nog uitzonderlijker. Het was intern al een hele opgave de boel bij elkaar te houden, maar buitenstaanders zouden zeker geen rode loper uitrollen voor het gezin van mijn zus.
Een zwager van mijn zwager had vernomen van het voornemen en was vastbesloten daar een stokje voor te steken. Hij was van het vrijgemaakte geloof waarin voor homoseksueel noch homoseks plaats was, laat staan voor een homodominee die samenhokte met een gezin. Hij lichtte de kerkeraad van de dominee in en het bestuur van de school waar mijn zwager werkte. Op die school die altijd heel prozaïsch 'Tweede Christelijke HBS' had geheten, hadden ze juist besloten de school niet te vernoemen naar Willem de Mérode omdat die protestantse dichter in een homoseksuele zedenzaak was veroordeeld. Maar ze wilden mijn zwager niet ontslaan omdat er dan meer ontslagen van homoleraren zouden moeten volgen. Bij de kerk gingen ze in beraad en beslisten ze dat dominee kon blijven. De zwager van mijn zwager meende ook mijn ouders te moeten inlichten. Hij maakte gebruik van zijn middagpauze om het schandaal bekend te maken. Hij belde aan en vertelde mijn moeder dat er iets heel ergs gebeurd was. Toen hij ondanks aandringen van mijn moeder niet over zijn lippen kreeg wat het was, vroeg zij of het soms om een ongeluk of een ziekte ging. Nee, het was volgens hem nog erger en wel zo erg dat hij niet in staat was het uit te spreken. Homoseksualiteit was voor hem nog steeds de onnoembare zonde van eeuwen her. Hij vertrok weer naar zijn werk, mijn ouders in opperste twijfel achterlatend. Die belden met mijn zus die hen later die middag uitleg verschafte. Mijn ouders die weleens kerkten bij de dominee, hebben dat daarna niet meer gedaan. Mijn vader bezocht een hoogleraar die moraaltheologie aan de universiteit van Groningen doceerde en legde hem de zaak voor. De dominee die zijn finale kerkelijke examens nog niet had gehaald, kon op een reprimande rekenen van de professor die het niet goed kon keuren dat een dominee de huwelijksbelofte die hij zelf moest inzegenen, verbrak.
De dominee en het gezin van mijn zus hebben de communale samenleving niet lang volgehouden. Zij keerde met man en kinderen naar eigen huis terug waar ze nog enkele jaren samen leefden alvorens het tot een scheiding kwam. De dominee vond een nieuwe vriend en stichtte later een eigen homovriendelijke kerk waarin de orthodoxe rituelen die hij zo lief had, een grote rol speelden.
Dit streekdrama leidde ertoe dat ik mijn ouders vertelde homoseksuele verlangens te koesteren. Zij kwamen naar Amsterdam waar we tijdens een etentje op de Walletjes de zaak kort maar krachtig bespraken. Mijn vader opperde de mogelijkheid dat een homoseksueel in onthouding kon leven, zoals de gereformeerde dichter Willem de Mérode had gedaan, weliswaar nadat hij vanwege ontucht was veroordeeld. Ik antwoordde dat ik dat niet van plan was. Daarmee was de zaak voorlopig gesloten.
Maar een bekentenis is altijd deel van een serie. Na de eerste biecht kunnen er andere volgen over vaste en losse vrienden. Later hadden mijn ouders en heterovrienden nog veel uitleg nodig over mijn homocommunale woonwensen en politieke activiteiten bij 'De Rooie Flikkers'. Van het eerste boekje dat ik uitgaf, de literaire verzamelbundel Mannenmaat. Een rekenboek voor jongens zonder meisjes (1980), kreeg mijn vader een inzinking vanwege een homoseksuele hervertelling van het bijbelse verhaal over de strijd van Jacob met de Engel. Het speelde zich niet af in het beloofde land, maar in de kelder van de Argos, een leerbar aan de Amsterdamse Warmoesstraat.
De jaren 1975 tot 1980 waren de jaren die mij vormden op homogebied. Dit gebeurde met de Rooie Flikkers, een groep van zo'n 20 meest jonge mannen die zich met veel rumoer verzetten tegen de homoseksuele aanpassingspolitiek van COC en sociale instituties. We voerden actie, schreven het blad Mietje vol en organiseerden feesten en flikkerfestivals. We rommelden in en buiten bed met elkaar en anderen. We deden aan travestie en namen het op voor sadomasochisme en pedofilie. Ik kocht mijn eerste satijnen broeken en jasjes. Het was de tijd van mijn grote liefdes en geile sekservaringen, van buitenlandse bezoeken aan vrienden in Parijs, Berlijn, Hamburg en elders die op hun beurt de deur bij ons plat liepen. We waren sletten, we waren daar trots op en wilden anderen dat laten weten.
Van het activisme kwam het tot voorstellen voor 'flikkerstudies'. Als studenten kregen we college over heel veel onderwerpen maar nooit over homoseksualiteit. In die jaren kwam het thema hooguit aan bod bij psychiatrie of psychologie waar ze nog niet helemaal van het ziektedenken af waren. In colleges over Proust bleven zijn homoseksuele voorkeuren een goed bewaard geheim. In de theorie van Norbert Elias spelen driften en behoeften een belangrijke rol maar die van de homoseksuele voorman waren irrelevant. Toen ik als student op stage ging naar Tunesië, waarschuwde een medestudent me voor de homoseksuele opdringerigheid van Arabieren. Hij bleek helemaal gelijk te hebben. Hoe ik daarop moest reageren, was ons niet geleerd. Ervan profiteren durfde ik in ieder geval niet op een plek waar de lokale bevolking al mijn bewegingen nauwkeurig bespiedde.
Als studenten wilden we vanwege dat verbergen en ontkennen juist serieuze en ook meer positieve aandacht voor de mannenliefde. We lazen het werk van Guy Hocquenghem, Gilles Deleuze en Michel Foucault dat duidelijk maakte dat homoseksualiteit een sociale en culturele geschiedenis kent en een verrassende toekomst kan hebben. Rond 1980 kwamen in Nederland de eerste aanzetten tot homostudies, vanuit studenten in Amsterdam en vanuit docenten in Utrecht. De voorbeelden van vrouwen- en zwarte studies inspireerden ons. De universiteiten die indertijd een democratisch beheer kenden met studenten en docenten in allerlei besturen, toonden interesse en stelden mondjesmaat geld beschikbaar voor zulke initiatieven. Annemarie Grewel, toen docent pedagogie en voorzitter van de Amsterdamse universiteitsraad en later senator voor de PvdA, trok er hard aan.
Zelf had ik met rode koontjes Foucaults Histoire de la sexualité (1976) gelezen en besloten zijn perspectief te gebruiken eerst voor mijn scriptie en vervolgens voor mijn dissertatie. Terwijl vrienden en kennissen de eerste colleges homostudies opzetten, begon ik met een onderzoek naar de medicalisering van homoseksualiteit in Nederland. Met een kleine stormtroep besloten we het eerste internationale congres Among men, among women. Sociological and historical recognition of homosocial arrangements (1983) te organiseren. Het zette de homo- en lesbische studies aan de Universiteit van Amsterdam waar ik een jaar later docent werd op de wereldkaart.
Tijdens mijn onderzoek kreeg ik er een passie bij voor boeken. Ik wilde al die oude seksuologische studies uit de periode rond 1900 die ik las in mijn eigen boekenkast hebben staan. Naast een verlangen voor mannen en satijnen broeken kwam er één voor oude boeken. Ontelbaar veel uren bracht ik door in boekwinkels en antiquariaten in binnen- en buitenland. Bovendien ging ik romans en historische en sociologische studies verzamelen die daarbij pasten. Een leeshonger leidde tot een onstilbare boekenlust. Erotische leeservaringen vervingen steeds meer lichamelijke seks.
Intussen heb ik twintig jaar ervaring met homostudies bij sociologie. Aan de ene kant was het een prettige tijd vanwege de gezellige, intelligente en actieve groep van medewerkers homo- en lesbische studies die eerst groeide van een viertal personen naar een tiental en nu terug is bij één docent in deeltijd -- dat ben ik. Het waren leuke jaren vanwege alle internationale contacten en dankbare studenten (m/v) die uit de hele wereld kwamen. Dierbare herinneringen koester ik aan gastdocenten voor homostudies zoals George Mosse, Gilbert Herdt en Randy Trumbach of gastsprekers zoals Guy Hocquenghem, René Schérer, Simon Karlinsky, aan collega's zoals Jim Holmes en Dorelies Kraakman. Het was leuk omdat we met iets nieuws en opwindends bezig waren waarvoor ook buitenstaanders onregelmatig interesse toonden. Voor mezelf was het verrassend en bevredigend om na een paar jaar hoog in de top tien van meest produktieve sociologen te staan, voor al mijn Amsterdamse collega's die het op hun beurt minder leuk vonden door een beroepsnicht te worden gepasseerd.
De steun van mijn directe collega's was absoluut noodzakelijk omdat institutionele belangstelling voor homostudies gebrekkig was en teleurstellingen daarover veelvuldig. We schreven vanuit homostudies nota's, jaarverslagen, voortgangsrapporten en vooral veel brieven. We mochten blij zijn als we antwoord kregen en soms konden we ons verheugen op een beetje financile steun. In de regel bleven we een marginaal clubje, misschien gedoogd maar nooit met open armen verwelkomd. Er zijn in al die jaren dingen gebeurd die ik liever vergeet omdat ze zo onrechtvaardig waren. We hebben vrienden en hulptroepen gehad in de bureaucratie maar stille en openlijke weerstand kwam meer voor. Beloftes om vacatures op te vullen werden niet nagekomen en gratis cadeautjes voor homostudies zonder aarzeling afgewezen.
Wanneer het geluk niet zomaar van buiten wil komen, valt het nog altijd binnen te zoeken. Naast een kring van vrienden en collega's is het vooral de liefde geweest die mij al die jaren op de been heeft gehouden. Een liefde die al een kwart eeuw duurt en gestaald is door alledaagse gemeenzaamheid. We wonen samen apart in twee huizen vlakbij elkaar en zien elkaar dagelijks, een mooie combinatie van samen en apart. Maar zoals bij veel koppels ging het om liefde, nauwelijks om seks. Geilheid hadden we voor onze relatie altijd al buitenshuis gezocht en dat was daarna niet anders. Misschien is de mooiste liefde wel die de geilheid van de beminde met een derde bewondert.
In het vrije Amsterdam dacht ik in de jaren tachtig mijn specialistische seksuele voorkeuren voor sport en satijn te kunnen ontwikkelen. Vrienden van mij zaten in clubjes en bezochten feesten waar het draaide om een voorkeur voor soldatenseks of grote geslachtsdelen. Hun voorbeeld bracht me op een idee. Ik plaatste met anderen in bladen en kranten een oproep aan homomannen met interesses eerst voor sport en later voor satijn. De sportseksclub kwam niet van de grond omdat we geen plek wisten te vinden zoals een trapveld of sportschool waar we ons ongezien konden uitleven (dat lukte anderen overigens vijftien jaar later wel). Beide keren was het een probleem dat mensen zelfs op zulke minigebieden totaal uiteenlopende wensen hebben. Met de satijnclub deed ik nog de meeste ervaring op. De meeste van de twintig mensen die zich opgaven, durfden uiteindelijk niet naar een eerste bijeenkomst bij mij thuis te komen. De één had een vaste vriend die het niet mocht weten, een ander durfde niet eens satijnen kleren te kopen en een derde zocht juist een vaste vriend voor bij hem thuis tussen de satijnen lakens en wilde geen groepsgedoe. Ik dacht aan glimmende voetbalbroeken, een ander aan damesondergoed en een derde haalde zijn inspiratie uit de achttiende eeuw. Bij gebrek aan een gemeenschappelijk gedragspatroon bleven we afstand houden. De spanning van het verbodene dat de combinatie van homoseks en satijn had, leidde wel twee keer tot een exhibitionistisch uitleven van dit fetisjisme in mijn aanwezigheid, maar niet tot een satijnorgie. We hadden niet de vaardigheid en het gemak om nieuwe seksuele kansen op te pakken. Gelukkig brak satijn een paar jaar later in de mannenmode door zodat ik mijn voorkeur misschien niet concreet met anderen kon beleven, maar wel uitdragen in mijn kleding.
Aan de onderzoekskant had ik ervaren dat homomannen en lesbische vrouwen in sportclubs niet voor hun voorkeuren uitkwamen omdat die volgens iedereen op het sportveld niet relevant waren terwijl hetero's zonder probleem over partners, verlovingen, ervaringen met uitgaan en versieren spraken. Homoseks was een privézaak die verborgen bleef en heteroseks een openbare zaak die luid besproken werd. Openheid over homoseksualiteit werd in de sportclubs niet op prijs gesteld, soms zelfs actief tegengegaan. Eenzelfde gebrek aan erotische zelfbestemming ervoer ik met de satinisten van wie sommigen geen satijnen kleding op straat durfden te dragen terwijl we allemaal worstelden met de beleving van satijnseks zelfs in de privésfeer. Het maakte me duidelijk dat erotische vrijheid in Nederland meer een geloofsartikel is dan een ervaren werkelijkheid.
Er zijn in de laatste jaren veel aanwijzingen bijgekomen dat tolerantie voor homoseksualiteit in Nederland oppervlakkig is. Leraren die niet meer durven uitkomen voor hun seksuele voorkeur, leerlingen die door klasgenoten worden uitgescholden, schooldirecties die in zulke gevallen liever de andere kant uitkijken, gescheld en geweld tegen flikkers en potten op straat, homoseksuele ontmoetingsplaatsen die worden afgesloten, een minister van onderwijs die tegen het homohuwelijk ageert, een Amsterdamse hoofdcommissaris die zonder opgaaf van redenen zijn agenten verbiedt aan de homoparade mee te doen, het zijn allemaal voorbeelden dat homotolerantie meer een politiek correcte maar tamelijk betekenisloze belijdenis is dan een opdracht waaraan gewerkt wordt.
Vrijwel nooit vragen mensen mij of ik homoseksueel ben. Meestal nemen ze dat bij voorbaat aan vanwege mijn gedrag, kleding of beroep. Hoewel mijn interesse ligt bij homowereld en homostudies, identificeer ik me nauwelijks als homoseksueel. De bekentenis homoseksueel te zijn mag een grote betekenis hebben in een wereld waarin huwelijk, heteroseksualiteit en reproduktie centrale referentiepunten voor intieme werelden zijn, maar voor het seksuele leven zijn zulke algemeenheden te vaag. Daar gaat het om specifieke verlangens zoals voor satijn, Spaanse strafkampen voor stoute jongens of sportseks. De bekentenis homoseksueel te zijn mag een sterke emotionele lading hebben, mij zegt het steeds minder en ik noem mij liever satijngek of satinist.
Het is de middelmatige staat van (homo)seksuele emancipatie die me ertoe bracht dit boek te schrijven als een lesboek van hoe mis het was en van wat er nog steeds mis is en met de hoop dat in die situatie verandering kan komen. Er bestaat tegenwoordig een tendens om de verworvenheden van de jaren zestig en van de seksuele revolutie te verwerpen. Het lijkt me evident dat die resultaten de moeite waard zijn om te verdedigen en verder te ontwikkelen. Terugverlangen naar de jaren vijftig toen een verborgen homoleven misschien wel geile genoegens kende, maar ook steeds op verboden en beperkingen stuitte, lijkt me misplaatst. De seksuele achterlijkheid van de Nederlandse cultuur in die periode verdient geen herwaardering. Mijn eigen moeizame zoektocht naar homoleven was pijnlijk en onnodig. Mij lijkt het vanzelfsprekend dat homo-emancipatie op de politieke en homostudies op de academische agenda horen, maar in de afgelopen twintig jaar was dat ondanks toegenomen tolerantie een lastige strijd. De vooroordelen staken dieper en werkelijke vooruitgang was lastiger dan vermoed. Homoseksualiteit is een taai gerief. Het plezier dat het oplevert, moet met veel doorzettingsvermogen veroverd worden op een samenleving die erover blijft schutteren. De situatie was treurig in mijn jeugd en is nu, hoewel sterk verbeterd, verre van optimaal.
I.
Sodomie en sodomieten. Zonde, misdrijf, vervolging
Inleiding
Seksuele contacten tussen mannen kregen aan het eind van de negentiende eeuw een nieuwe naam met een nieuwe betekenis. Voordat de termen homoseksueel en homoseksualiteit gemeengoed werden, gebruikten Nederlanders woorden als on- en tegennatuurlijke ontucht, sodomie, verkeerde liefhebberij. Mannen die zulk seksgedrag vertoonden, heetten sodomieten, nichten, pederasten. Maar omdat sodomie een crimen nefandum was, een onnoembaar misdrijf, werden deze oudere termen weinig gehanteerd. Vrijwel niemand benutte ze in gedrukte bronnen.
Sodomie was een onnoembare en misdadige handeling. Het woord verwijst naar de bijbelse stad Sodom waarvan christenen geloofden dat God haar had vernietigd vanwege homoseksuele handelingen door de bewoners. Hoewel deze mythe tegenwoordig andere interpretaties kent, vormde ze in de periode van 1000 tot 1800, en op sommige plekken in de christelijke wereld nog steeds, een reden om homoseksuele handelingen te beschouwen als ernstige zondes. Zolang kerk en staat niet waren gescheiden, was een zonde tevens een misdrijf. Sodomie was bovendien niet zomaar een vergrijp, maar gelijk één van de ergste. In strafwetten stond er de doodstraf op. Montesquieu, filosoof van de Verlichting, verbaasde zich erover dat de christelijke wereld drie halsmisdrijven kende die naar zijn verlichte opvattingen helemaal geen misdaden waren: ketterij, hekserij en sodomie. Bepaalde vormen van sodomie waren volgens de kerken bovendien zondes die tegen de natuur indruisten. Maar wat men toen onder natuur verstond, was iets anders dan tegenwoordig. De natuur was de schepping als een uitdrukking van Gods wil en niet de natuur van biologieles en Darwinistische evolutieleer.
Sodomie had verschillende betekenissen. De meest algemene omvatte alle seksuele handelingen die niet binnen het huwelijk plaats vonden en niet het doel van voortplanting kenden. In dit brede veld onderscheidden moraaltheologen sodomie volgens en tegen de natuur. Buitenechtelijke heteroseksuele coïtus zoals bij overspel en prostitutie waren volgens de natuur en konden daarom gemakkelijker worden vergeven, maar anale seks en seks met dieren waren tegen de natuur. Vooral anale seks tussen mannen en bestialiteit werden scherp veroordeeld en bij tijd en wijle hard bestraft.
Hoewel individuen verslingerd konden zijn aan bepaalde vormen van sodomie, werd aan sodomieten geen speciale identiteit toegeschreven. De oorzaak van het zich overgeven aan sodomitische handelingen was eerder een gebrek aan beheersing. Het ging om een van kwaad tot erger filosofie waarbij het niet ging om het geslacht van de seksuele partner, maar om morele zwakheid. Zelfbeheersing betrof niet alleen seksuele lust, maar gold ook voor andere genietingen zoals gokken, alcohol of eten. Ze was vooral een zaak van mannen die op hun beurt de vrouwen en kinderen die onder hun verantwoordelijkheid vielen op het rechte pad moesten houden.
Mannen die zichzelf niet konden beheersen, vergrepen zich op seksueel vlak aan zichzelf, aan vrouwen, kinderen of andere mannen. Masturbatie, contacten met hoeren, maitresses, jongens of andere mannen vormden geen afzonderlijke verlangens maar lagen in elkaars verlengde als vormen van seksueel exces. Er bestond wel een hiërarchie van zondige en strafbare relaties. Vooral seksuele contacten tussen mannen en met dieren waren een sociale gruwel.
Relaties onder mannen konden verschillende vormen aannemen. Het woord pederastie is ontleend aan het klassieke Griekenland en had veelal betrekking op seks van mannen met jongens. In de Griekse oudheid was de jongen het schoonheidsideaal en de meeste vrije mannen hadden naast hun heteroseksuele contacten ook pedofiele relaties terwijl jongemannen en jongens seksueel verkeer met elkaar niet schuwden. Het sportveld was de openbare plek waar mannen en jongens relaties met elkaar legden. Hoewel deze pedohomoseksuele cultuur meer en meer uit de openbaarheid in een verdomhoekje werd gedrongen, is dit het meest algemene model van homoseksuele contacten in Europa tot in de Renaissance geweest. In de Arabische wereld bestaat het tot op heden. In het Florence van de vijftiende eeuw en in het Marokko van de twintigste eeuw leidde de afscherming van vrouwen tot een cultuur waar het regel was dat mannen, vooral ongehuwde jonge mannen en jongens, met elkaar seksueel contact zochten.
Jongens waren nog geen mannen en verloren hun eer niet door de passieve rol in het homoseksuele spel. Mannen verloren hun eer wanneer ze anaal of oraal werden gepenetreerd of wanneer hun vrouwen en dochters buitenechtelijke seks hadden met andere mannen. Ze waren hoorndragers of hadden geen ballen wanneer de vrouwen die onder hun controle stonden, daaraan ontsnapten. Ze maakten zichzelf helemaal te schande als het bekend werd dat ze zelf gekontneukt waren. Jongens moesten ervoor oppassen dat ze geen plezier kregen in anale seks want dan konden ze nooit meer volledig man worden. Een man die zich liet nemen, stond ongeveer gelijk met een vrouw. Hij was een onmannelijk en minderwaardig wezen. De man die penetreerde, verloor daarentegen niets aan mannelijkheid. Volgens sommigen was hij zelfs mannelijker dan andere mannen omdat hij mannen neukte. Voor de wetten tegen de sodomie maakte deze rolverdeling evenwel geen verschil.
Dit waren de twee hoofdvormen van homoseksuele contacten: mannen die het met jongens deden en mannen die andere mannen van achteren namen alsof het vrouwen waren. Alle vormen van homoseks waren met andere woorden gebaseerd op een vorm ongelijkheid of verschil. Bij de pederastie ging het om een leeftijdsverschil, bij de seks tussen volwassen mannen om een verschil in seksetypering ofwel gendertoeschrijving. De ene man was en bleef een echte man ondanks het homocontact terwijl de man die zijn bips gaf, doorging voor onmannelijk of vrouwelijk. Beide modellen zijn tegenwoordig niet helemaal onbekend, maar bij homoseksualiteit denken we nu vooral aan mannen èn vrouwen die niet opvallend verschillen in leeftijd of gendervorm en voor wie seksuele rollen niet vastliggen, maar inwisselbaar zijn. Seksuele ongelijkheid heeft sinds ongeveer 1900 in toenemende mate het veld geruimd voor een ideologie van seksuele gelijkheid en erotische democratie. Dat geldt aan homo- zowel als heterokant.
Alleen de vriendschap was een vorm van homo-erotiek tussen twee partners die op gelijkheid was gebaseerd. Hoewel vooral Middeleeuwse epen zoals van Amis en Amilis fraaie voorbeelden geven van zeer emotionele banden tussen mannen, is over hun seksuele inhoud niets bekend. Het opstel van Michel de Montaigne over vriendschap uit 1580 zindert van passie voor zijn geliefde Emile de la Boëtie en verwijst naar inzegeningen van vriendschap door de katholieke kerk, maar spreekt nergens over seks. Montaigne kon de bestaande termen voor homoseksuele verhoudingen zoals sodomie en pederastie niet op zijn liefde toepassen omdat ze van een ongelijkheid uitgingen die er in zijn vriendschap niet was en een afwijzing inhielden die hij niet deelde. We zullen later zien dat de overgang van vriendschap naar anale seks vele schakeringen kent waarover de nodige onduidelijkheid bestond qua morele verwerpelijkheid.
Hoe vreemd en wreed sommige van deze opvattingen tegenwoordig ook mogen klinken, zo dachten veel mensen er indertijd over en ze handelden ernaar. Maar omdat seksueel verkeer zich vaak in het verborgene afspeelt, bestond er voor de oplettende sodomiet wel enige speelruimte om zijn genoegens te beleven. Dat gold zeker voor die personen die konden beschikken over privéruimtes. De onnoembaarheid van het misdrijf leidde bovendien tot onbekendheid ermee. In de achttiende eeuw bleken mannen die vervolgd werden vanwege sodomie, geen weet te hebben van het woord en de straf die op hun daden stond. Verreweg de meeste mannen die seks met elkaar of met beesten hadden, zullen daarvoor in het tijdperk van de sodomie niet zijn vervolgd. Daar had de overheid niet de middelen voor en ook zouden de sociale gevolgen te ingrijpend zijn geweest.
De vervolging en de sodomie
Tot 1730 is sodomie in de Republiek zelden vervolgd voorzover nu bekend is, ongeveer 100 zaken in vier eeuwen. Maar in dat jaar brak er een grote landelijke heksenjacht uit die in twee jaren leidde tot honderden zaken en een honderdtal executies. Later in diezelfde eeuw zouden er opnieuw kleinere golven van vervolgingen volgen die resulteerden in nog eens een honderdtal terechtstellingen. In de eerste plaats verbaast de omvang en wreedheid van deze jacht op sodomie in de eeuw van de Verlichting. Terwijl in Europa de eerste protesten begonnen te klinken tegen het autoritaire karakter van het Ancien Régime, tegen de vermenging van kerk en staat en tegen de zware bestraffing van sodomie, was er in Nederland een vervolging van ongekende omvang en hardheid. Ten tweede valt op dat er een infrastructuur ontstond voor een kleine groep mannen die zich sterker gingen identificeren met sodomie. Het was gezien de bestaande afkeer een zwak netwerk van een kleine groep personen en enkele kroegen die in het verborgene opereerden.
De vervolging van sodomie na 1730 was mede een resultaat van een zich ontwikkelende cultuur van sodomieten. Een plaat (ill. 1) 'De geregtigheid verheerelykt door het ondekken en straffen der hoog gaande zonde' uit die periode biedt een fraaie illustratie van toenmalige ideologie en praktijk. Twee figuren die tijd en hemelse wraak voorstellen, verwijderen een doek dat een onderwereld van sodomieten bedekte. We krijgen een inkijkje in een bijeenkomst van verkeerde liefhebbers. Helemaal linksonder zien we vluchtende sodomieten. Linksboven zien we een andere engel der wrake die op een vaandel de bijbelse tekst draagt 'mannen nalatende het gebruik der vrouwen' terwijl rechtsboven de ondergang van de stad Sodom is afgebeeld. Rechtsonder zitten vier geboeide vrouwen die de zondes van ontucht, wellust, gierigheid en dartelheid voorstellen. Zij smeken Vrouwe Justitia die in het midden troont om vergiffenis. Helemaal rechtsonder slaan de vlammen al uit de Nederlandse bodem die aangeven dat het tolereren van sodomitische vuiligheden leidt tot de ondergang van het vaderland. Het is zaak het kwaad te vuur en te zwaard uit te roeien om erger te voorkomen. Sodomie was voor de achttiende eeuw naar deze voorstelling wat de pest voor de Middeleeuwen was, een levensgevaarlijke en staatsbedreigende besmettelijke ziekte die onzichtbaar ondergronds voortwoekert.
Sommige veroordeelde mannen en jongens wisten niet dat sodomie een kapitale zonde was omdat deze kennis was dood gezwegen. Jongens uit een Utrechts weeshuis die met elkaar hadden gesekst, vroegen zich af of dat geen sodomie was. Kort tevoren waren de eerste veroordeelden daarvoor in het geheim terechtgesteld. De leider van de groep stelde de anderen gerust met de mededeling 'dat die de dingjes van de luy afsneden'. Volgens hem was sodomie genitale mutilatie. Anale seks werd in dit geval niet bewezen, wel pogingen daartoe. De rechtbank verbande de jongens naar Indië. Andere beklaagden waren beter geïnformeerd. Soms wisten ze dat alleen op sodomie strenge straffen stonden maar niet op andere homoseksuele handelingen. Om aan de doodstraf te ontsnappen bekenden ze wel het handwerk maar niet anale seks. Op de vraag van de Haagse rechtbank wat sodomie was, gaf een beklaagde in 1731, een jaar nadat de processen de onnoembare zonde algemeen bekend hadden gemaakt, volgens het verslag dit antwoord:
dat hy door de misdaat van sodomie verstaat dat een man een manspersoon met vrouwelyke byligginge bekent, dat is het mannelyk lid in een mans fundament of lighaam steekt, en daarin syn saad, als anders in dat van een vrouw schiet.
Net als bij de jongens uit het Utrechtse weeshuis konden de rechtbanken van veel beklaagden sodomie niet bewijzen, maar wel andere handelingen, vooral wederzijdse masturbatie en heel enkel orale seks. In verschillende zaken bekenden beklaagden groepseks zoals:
schandelycke conversatie, die hy alhier met verscheyde mans in een geselschap daer toe ordinair des Saturdachs en by beurte aen malcanders huyzingen comende gehouden, en met deselve vele vuylicheden gepleecht heeft, dat zylieden aldaer met malcanderen in de rontte sittende, alle die daer present waeren, den anderen by de mannelyckheyt gegrepen, ent zaedt daer uyt gejaecht hebben.
De meeste sodomieten die wel de juiste kennis hadden verworven, toonden berouw over hun daden en waren helemaal geen trotse mannen die opkwamen voor hun levenswandel. Zij hadden zich de algemene afwijzing van sodomie eigen gemaakt. Soms gaven ze hun partners zonder noemenswaardige druk van rechters aan. Slechts een enkeling verzette zich tegen vervolging van sodomie en verdedigde zijn voorkeuren. Dominee Andreas Klink ontwikkelde verschillende theorieën en zou volgens getuigen hebben gezegd
dat het hem van natuuren eygen was, doordien syn moeder van hem swanger was geweest, terwyl syn vader van huys was en syn moeder tot haar man in die tyd grote trek en begeerte gehad hadde, het welk van syn moeder op hem was overgeërft.
Zijn sodomitische lusten waren aangeboren en vrouwelijk. Maar zulke verklaringen waren zeldzaam en vormden nog geen consistente theorie, zoals die vanaf 1849 ontwikkeld werd.
Vanwege het ontbreken van literaire en kunsthistorische studies rond homoseksuele praktijken valt er weinig te zeggen over de manier waarop letteren en kunsten voor 1800 met het thema omgingen. Maarten van Heemskerk schilderde een Christus in opgewonden staat, Herman Goltzius is bekend om zijn tekeningen van (half)blote stoere mannen en zoals veel andere schilders beeldde Rembrandt de mythe van Zeus en Ganymedes af. Ook andere klassieke verhalen boden de gelegenheid om homo-erotiek weer te geven. Maar deze afbeeldingen waren nooit expliciet homoseksueel. Rond de sodomievervolgingen verschenen vliegende blaadjes (pamfletten van één pagina) met namen van veroordeelden, gedichten en prenten die zonder uitzondering antisodomitisch waren.
De enige min of meer positieve vingerafdruk uit die tijd is een glas uit circa 1750 dat is gewijd aan 'de sote vriendschap'. In die tijd deelden vrienden zogenaamde vriendschapsglazen waarop een woord stond zoals 'vriendschap', 'amicitia' of 'amitié' met een afbeelding van David en Jonathan, twee in elkaar gevouwen handen, een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen in allerlei keurige houdingen. Het bedoelde glas sluit op deze vriendschapstraditie aan en bovendien op een andere traditie van glazen met obscene afbeeldingen van hanen die kippen neuken of met vogeltjes die in kooien zitten waarvan het deurtje openstaat (verbeeldt het verlies van de maagdelijkheid). Op het 'sote vriendschap'-glas staan voor de afwisseling twee neukende hanen. Vermoedelijk was het een glas dat twee vrienden van de sodomie met elkaar deelden en waaruit ze samen dronken. Het niet bestaande woord 'sote' wijst ook in die richting. In het Nederlands kennen we 'soete minne' (zoete liefde) en sot(te) verwijst naar gek, maar mogelijk ook naar homoseksueel, zoals 'sotise' en 'folle' in het Frans en 'foulish' in het Engels (ill. 2).
Subcultuur en identiteit
De vervolging van sodomie bracht aan het licht dat er in de grotere steden van West-Europa zoals Parijs, Londen, Den Haag, Amsterdam en Utrecht rond 1700 een levendige subcultuur van sodomieten aan het ontstaan was. Deze wereld zou tot ver in de twintigste eeuw worden gedomineerd door mannen met homoseksuele voorkeuren die tegen betaling in geld of natura homoseks hadden met jongemannen die we tegenwoordig hetero zouden noemen, meestal uit de lagere klassen stamden, een beroep hadden als soldaat, knecht of matroos en een zwervend leven leidden. Hun klanten waren vaak getrouwd en zouden in de moderne terminologie dus eerder biseksuelen dan homoseksuelen zijn. Prostitutie was een centraal bestanddeel van deze homowereld. Sommige mannen gingen relaties aan met andere mannen die hun homoseksuele voorkeur deelden. Eenmalige contacten met of zonder betaling hadden sodomieten op vaste ontmoetingsplaatsen zoals in kerken, op gemakken, bij stadsmuren, in parkjes of op andere stille plekken. Dit soort losse contacten was ook typisch voor het dorpse netwerk van mannen die sodomie met elkaar bedreven in het Groningse dorpje Faan. Hier veroordeelde de plaatselijke rechter Rudolf de Mepsche in 1731 24 mannen ter dood voor sodomie.
Voor de mannen en jongens uit Faan waren er geen vaste ontmoetingsplekken zoals die er in de steden wel waren ontstaan. Het waren de hechtere stedelijke netwerken die voor een deel bestonden dankzij prostitutie waarbinnen sodomieten een eigen persoonlijke en sociale identiteit ontwikkelden. Zo'n identiteit ontstaat door de ontwikkeling van eigen gebruiken, talige eigenaardigheden, materiële objecten, plekken, een systeem van culturele representaties zoals de stelling dat Socrates wel degelijk een sodomiet was. Omdat sodomie in de achttiende eeuw zo geweldig verboden was, kwam die groepsontwikkeling slechts heel langzaam tot stand. Daarbij was, en is eigenlijk nog steeds, een probleem de overdracht van het eigen cultuurgoed op een volgende generatie. Zoals valt te begrijpen, kende de onderwereld van sodomieten geen gestandaardiseerde socialisatiepraktijken en kent de homowereld die ook nu nog nauwelijks. Wordende homo's komen niet uit homogezinnen waarin homoseksualiteit hen met de paplepel wordt ingegeven.
In de steden van Noordwest-Europa begon rond 1700 de ontwikkeling van een homoseksuele identiteit in een onderwereld van sodomieten. Die identiteit was vanzelfsprekend sterk gekleurd door religieuze opvattingen van zonde en straf. De markies Donatien de Sade kon alleen afscheid nemen van die kleefconstructie door hartgrondig atheïstisch te zijn. Hoewel hij een overtuigde sodomiet was, maakte hij nog geen duidelijk onderscheid tussen een homo- en heteroseksuele objectkeuze. Hij was in de eerste plaats een hedonist die alle seksuele variaties wilde verkennen en ging daarmee veel verder dan latere auteurs die pleitten voor slechts één enkele interesse. Enkele mannen die in Nederland voor sodomie werden veroordeeld zoals dominee Klink begonnen evenwel in de achttiende eeuw te spreken over een aangeboren voorkeur voor mannen. Bij hen zien we de eerste duidelijke tekenen van een homoseksuele identiteitsontwikkeling die zeer traag verliep en lang marginaal bleef.
Een homoseksuele identiteit valt te omschrijven als een verhaal met verschillende elementen die niet of nauwelijks op sodomie van toepassing zijn. Als exclusieve voorkeur voor hetzelfde geslacht sluit een homo-identiteit een heterohuwelijk uit. De moderne homo ervaart zijn seksuele interesse als een kernelement van zijn persoonlijkheid en is daarmee in het reine, of een stap verder, er trots op. Een geijkte manier om deze voorkeur te legitimeren is de voorstelling dat ze is aangeboren ofwel natuurlijk is. Lang is benadrukt dat homoseksuele mannen een vrouwelijke psyche hadden en lesbische vrouwen een mannelijke inborst. Hieraan werden vervolgens allerlei lichaamskenmerken en eigenschappen gekoppeld die typisch zouden zijn voor hen waarbij het meestal ging om een omkering van wat als specifiek mannelijk of vrouwelijk gold. Daarom spraken medici in de negentiende eeuw wel van seksuele inversie. Homomannen zouden vrouwelijke eigenaardigheden vertonen. Deze voorstelling die behalve serieuze studies ook boekjes van kwakzalvers en geldschrijvers propageerden, werd gemeengoed vanaf 1900. De voorstelling dat homoseksueel gedrag een resultaat was van seksueel exces en verleiding zoals bij sodomie, legde het in toenemende mate af tegen de voorstelling dat het om een aangeboren seksuele identiteit ging.
Verlichte ideeën
De overgang van sodomiet naar homoseksueel is bevorderd door de Verlichting die een scheiding van kerk en staat bracht en een nieuwe visie op het seksuele leven. Eerst in Frankrijk en later ook in Nederland spraken filosofen en juristen zich uit tegen strafbaarstelling van sodomie. Montesquieu keerde zich in 1748 tegen het gelijk stellen van zonde en misdrijf en tegen de invloed van kerk op staat. Hij vroeg zich af of door het afschaffen van sociale gewoontes die homoseksuele praktijken bevorderden zoals de Griekse sportscholen, de natuur niet weer haar heteroseksuele loop zou nemen. Ook Voltaire toonde zich in zijn opstel over 'socratische liefde' uit 1764 een voorstander van zulke preventieve maatregelen. Brandstapels voor sodomieten werkten averechts omdat die slechts in het licht brachten wat beter in het verborgene kon wegkwijnen. Ook de belangrijkste voorstander van hervorming van het strafrecht, de Italiaan Beccaria, keerde zich in 1764 tegen bestraffing van sodomie. De Nederlander Abraham Perrenot die anoniem een brochure publiceerde Bedenkingen over het straffen van zekere schandelijke misdaad (1777) borduurde voort op het idee dat vooraf voorkomen beter was dan achteraf bestraffen. De oorzaken wegnemen zoals het verbod op omgang met vrouwen, een gebrek aan vrouwen in homosociale gemeenschappen, het bederf der zeden, 'gruwlijke verleidingen' en een 'bedorvene verbeeldingskragt' en anderzijds het bevorderen van het huwelijk 'zal meer doen dan alle straffen der wereld'. Preventie was een belangrijke leidraad in het Verlichtingsdenken. Met ziekte was voorkomen beter dan genezen en voor ongewenst seksueel gedrag als onanie of sodomie gold hetzelfde. Deze schrijvers mochten zich verzetten tegen de veroordeling van onnatuurlijke ontucht, ze maakten allemaal duidelijk dat ze de daad zelf afkeurden. In 1795 was Sade was de eerste die het onverbloemd opnam voor sodomitische genoegens, zij het nog steeds anoniem.
De veranderingen rond sodomie pasten in een bredere ontwikkelingen die leidden tot een seksuele ommekeer. In diezelfde tijd professionaliseerde de prostitutie en losse meisjes werden hoeren. Verder ontstond vooral na 1760 een obsessie rond onanie ofwel zelfbevrediging. Dokters als Tissot stelden masturberen gelijk aan zelfmoord. De hand aan zichzelf slaan zou tot allerlei fysieke en psychische gebreken leiden en uiteindelijk tot de dood door uitputting of suicide. Seksuele onschuld was volgens artsen en pedagogen de natuurlijke staat van het kind tot het huwelijk. Ten derde kwam met de opkomst van een denken over mensenrechten en met de eerste feministische golf de sociale emancipatie van de vrouw in zicht. Vrouwen en mannen pleitten voor vrijheid, gelijkheid en een broederschap die de zusters niet uitsloot. Deze vooruitgang werd geblokkeerd door medischwetenschappelijke opvattingen die de sociale achterstelling van de vrouw herijkten als een biologisch bepaalde inferioriteit van wat de zwakke sekse ging heten. De vrouw hoorde in de keuken, niet in het openbare leven. Ten slotte ontstond in de Republiek al aan het eind van de zeventiende eeuw pornografie als een apart literair genre. Scabreuze teksten verdwenen uit het blikveld en aan de nette kant ontwikkelde zich een literatuur die was gespeend van lustvolle verwijzingen terwijl er aan de geile kant pornoromans kwamen 'die men met één hand leest' en alleen onder de toonbank verkocht konden worden.
De seksuele ideologie die voorheen vooral christelijk gekleurd was, kreeg een nieuwe wetenschappelijke invulling. Hier volgen de vijf belangrijkste kenmerken. In de eerste plaats verving het principe van de biologische natuur dat van de natuur als goddelijke schepping. Op seksueel gebied was heteroseksualiteit natuurlijk en golden homoseksualiteit en masturbatie als verkeerde verlangens die een resultaat van sociale dwaalsporen waren. Wat voor de kerk tegennatuurlijk was, noemden de meeste filosofen in het vervolg onnatuurlijk. Homomannen zouden een eeuw later een verbeten strijd gaan voeren voor de erkenning van homoseksuele verlangens als natuurlijk. Ten tweede ontstond op het gebied van sekse een verschil tussen de man die het seksuele wezen bleef dat hij altijd al was geweest en de vrouw die tevoren lustvoller werd geacht dan de man maar nu van nature seksueel terughoudend zou zijn. In de negentiende eeuw werd een vrouw niet meer hoer uit geilheid zoals een eeuw eerder, maar uit sociaaleconomische noodzaak.
In de derde plaats waren huwelijksbanden en seksuele relaties onder het Ancien Régime een publieke zaak van kerk, staat en familie terwijl ze na de Franse revolutie een privézaak werden. Met de scheiding van staat en burger ging het seksuele leven behoren tot de private sfeer van het huiselijke leven waar de man en vader zijn gezag kon doen gelden. De staat trad alleen op wanneer de seks publiek was of wanneer er sprake was van misdrijven als verkrachting, overspel of incest. Vanaf de Romantiek kwam er als vierde element bij dat seksualiteit en liefde bij elkaar hoorden. Voor die tijd was het door de twee families gearrangeerde huwelijk het raamwerk waarbinnen seks en voortplanting hun plaats hadden. Wederzijdse liefde tussen beide echtgenoten was geen voorwaarde voor seks en huwelijk zoals nu regel is. In de negentiende eeuw ontstond het idee van een huwelijk in kameraadschap waarbij man en vrouw elkaar als gelijken in de intieme sfeer behandelden. Het was overigens een voorstelling die mannen maar zelden in praktijk brachten.
In de vijfde plaats werd seksualiteit de kern van een menselijke identiteit. Door introspectie en met de ontwikkeling van menswetenschappen trad een individualisering op waarbij identificatie met sociale groepen zoals familie afnam en de klemtoon op het seksuele zelf kwam te liggen. De doodzonde was niet langer sodomie als sociaalreligieuze normoverschrijding, maar seks in het verborgene met zichzelf zonder dat deze private ondeugd een publiek goed werd zoals heteroseks met de voortplanting. Onanie leidde overigens niet tot een sociale identiteit die er aan de kant van de mannenseks met homoseksualiteit wel kwam.
Samengevat was de achttiende eeuw een periode van seksuele differentiatie en specialisatie, morele heroriëntering en individualisering. Dat gold ook voor sodomieten die hun eigen wereld en identiteit begonnen te ontwikkelen. Sodomie was niet langer één van vele mogelijke seksuele uitspattingen, maar drukte meer en meer een specifiek verlangen van mannen naar mannen uit dat een plaats kreeg in een eigen, verborgen homowereld. Terwijl medici en pedagogen zelfbevrediging scherper gingen afwijzen dan ooit tevoren, waren over sodomie juist meer genuanceerde meningen te horen.
Vrijwel overal in Europa stond de doodstraf op sodomie, maar de Franse revolutie van 1789 bracht een scheiding van kerk en staat en een zonde was niet langer een misdrijf. Sodomie verdween in 1791 uit de strafwet in Frankrijk en later ook in de landen die het Franse systeem volgden. Kort na de inlijving van Nederland bij Napoleons keizerrijk werd sodomie in 1811 in één klap van een halsmisdrijf een onschuldige handeling op voorwaarde dat het seksuele verkeer niet in het openbaar plaatsvond. Hoewel Nederland aan zo'n radikale omslag niet toe was en verschillende ontwerpen voor een nieuw strafwetboek sodomie weer als misdrijf noemden, kregen die voorstellen geen kracht van wet meer. De vereniging met België na het congres van Wenen had in dezen een gunstige invloed op de Nederlandse rechtspraktijk want de nieuwe landgenoten gaven de voorkeur aan de bestaande Franse wetten. Terwijl de meeste katholieke landen sodomie na 1800 niet meer als misdaad beschouwden, bleef in protestantse landen zoals Engeland en Pruisen alles bij het oude. Deze ontwikkeling van een protestants land met strafvrijheid voor sodomie verklaart mede de voorlijke positie van Nederland in de afgelopen twee eeuwen, zoals Oostenrijk in de omgekeerde positie van katholiek land waar de sodomiewet juist wel bleef bestaan, nog steeds achteraan hinkt in Europa als het om homowetgeving en -emancipatie gaat.
De achttiende eeuw was verder het tijdperk van de eerste pleidooien voor homoseksuele contacten. In zijn La philosophie dans le boudoir (1795) laste Sade een pamflet in dat een duidelijke apologie is voor homoseks en ook voor hoererij, incest en lustmoord. Sade was, anders dan de afleiding van zijn naam doet vermoeden, een masochist die het liefst in z'n kont werd geneukt en er met een zweep van langs kreeg. In het boek dat om begrijpelijke redenen niet onder zijn eigen naam verscheen, verwees hij naar historische voorbeelden om homoseksuele praktijken te verdedigen, maar stelde hij tevens vast dat zulk gedrag in de natuur onder de dieren voorkomt en dus nooit onnatuurlijk genoemd kan worden zoals theologen deden. Hij attakeerde daarmee ook andere filosofen van de Verlichting zoals Jean-Jacques Rousseau die met een zelfde maar misplaatst beroep op de natuur alleen heterocontacten moreel acceptabel vonden. Wat Sade in druk expliciet verdedigde, deden anderen in Nederland voor de rechtbank, of meer impliciet in geschriften over Socrates en de Griekse liefde.
Griekse eros
In de tijd van de Verlichting grepen filosofen en theologen terug op de oude Grieken zoals Socrates en Plato. Geleerden van de Renaissance zoals de Florentijn Marsilio Ficino en Erasmus beschouwden hen al als heiligen van de Oudheid. Maar voor de achttiende-eeuwer knaagde er een probleem aan hun heiligheid: waren zij geen praktizerende sodomieten en daarmee ernstige zondaars geweest? De heropstanding van Socrates ging gepaard met de vraag naar de morele kwalificatie van pederastie. Er brak wat wel genoemd is 'een socratische oorlog' uit in Frankrijk, Nederland en Duitsland. Het was een strijd tussen meer orthodoxe schrijvers die een sodomitische Socrates categorisch afwezen en meer verlichte die hem daarom niet meteen veroordeelden. De vraag naar zijn seksuele zondigheid kende verschillende antwoorden. Sommige auteurs, vaak de meer verlichte, stelden dat hij niet aan de Griekse pederastie had toegegeven, maar zich daarvan juist had onthouden. Anderen wilden hem zulke zonden vergeven omdat hij geen weet kon hebben gehad van een Christelijke moraalleer. Zijn immorele levenswijze bracht weer anderen en dan vooral orthodoxe schrijvers ertoe zijn leven en werk af te wijzen.
Een belangrijke vraag was wat hij precies gedaan zou hebben op homoseksueel vlak. Had hij zich aan dierlijke zonden overgegeven of was zijn liefde voor mannen meer geestelijk geweest? De Duitse geloofsfilosoof Hamann gaf er in zijn Sokratische Denkwürdigkeiten (1759) de voorkeur aan om de verkeerde liefdes van Socrates over het hoofd te zien, maar was opmerkelijk genoeg zeer positief in zijn waardering van een lichamelijke homo-erotiek: 'Men kan geen ware vriendschap ervaren zonder zinnelijkheid en een ideale liefde zondigt wellicht ernstiger tegen de zenuwsappen dan een dierlijke tegen vlees en bloed.' Geestelijke liefde was ongezonder dan dierlijke seks, een hoogst opmerkelijk standpunt voor die tijd. De Nederlander Frans Hemsterhuis schreef in zijn Lettre sur les désirs (1770) dat de Griekse passies, deugdzame en ondeugdzame, verblindend waren en vond het moeilijk pederastie (kennelijk bedoelde hij anale penetratie) en warme vriendschap te onderscheiden. Waar begon de deugd en waar de ondeugd? Was voor Hamann en Hemsterhuis wederzijdse masturbatie geoorloofd en sodomie niet meer? De afwijzing van Socrates en van zijn pederastische voorkeuren was minder negatief bij verlichte dan bij orthodoxe schrijvers maar de eersten legden weer meer de nadruk op zijn kuise karakter. Kennelijk ontstond er in West-Europa een beetje meer ruimte voor homoseksuele praktijken en verlangens. De verlichte denkers die zich tegen bestraffing van sodomie keerden, waren evenwel terughoudend in hun verdediging. Ze doorbraken de maatschappelijke afkeer van homoseks niet zoals Sade dat radikaal wel deed.
Van sodomie tot homoseksueel
Het waren uiteindelijk niet filosofen, pedagogen of schrijvers zoals Rousseau, Sade en Hamann die zich het homoseksuele thema toeëigenden, maar dokters en de homo's zelf. Zij brachten theorievorming over homoseksualiteit en identiteit tot volle ontwikkeling aan het eind van de negentiende eeuw. De eerste die 'philopédie' (liefde voor knapen) als een natuurlijke abnormaliteit zag, was in 1849 de Franse arts Michéa. De belangrijkste propagandist van de opvatting dat het om een natuurlijke variatie ging, was de Duitse homoseksuele jurist Karl Heinrich Ulrichs wiens werk dienaangaande verscheen in de periode 1864-1879. Hij gebruikte woorden als uranisme en urning, uranist en urninde die waren afgeleid van de Griekse godin van de hemelse (knapen)liefde. Hij kwam met de wereldberoemde omschrijving van het uranisme als 'een vrouwelijke ziel in een mannelijk lichaam'. Om zijn voortrekkersrol is Ulrichs wel 'de eerste flikker van de wereld' genoemd. De volgende stap was een verdere medicalisering van homoseksueel verlangen in het werk van psychiaters en seksuologen. De bekendste onder hen was Richard von Krafft-Ebing die in 1886 zijn Psychopathia sexualis publiceerde. Bij hem, Havelock Ellis, Sigmund Freud en Magnus Hirschfeld had de biologisering nog een emancipatoire kant want zij verzetten zich tegen criminalisering van sodomie en vroegen zich af of homoseksualiteit wel pathologisch was. De meeste andere medici namen dat als vanzelfsprekend aan. Zij beschouwden homoseksualiteit misschien niet langer als een zonde en misdrijf, maar vooral als een ziekte en als een diep in de persoon verankerde identiteit. In Nederland gebruiken sommige mensen daar het woord geaardheid voor. Met die opvatting zijn we ver verwijderd van de wereld van zonde, doodstraf en sodomie. Een belangrijke stelling in de geschriften van homo's en ook van artsen in de negentiende eeuw was vaak dat homoseksuelen juist geen sodomieten waren omdat ze een afkeer zouden hebben van anale seks. Sodomie en homoseksualiteit waren met andere woorden twee verschillende werkelijkheden.
II.
Verkeerde liefhebbers en homoseksuelen. Zwijgende liberalen, sprekende dokters
Inleiding
In de negentiende eeuw zag Nederland de overgang van sodomiet naar homoseksueel. Tussen de afschaffing van de sodomiewet in 1811 en de eerste homoteksten vanaf 1883 lag evenwel een lange periode waarin vooral stilte heerste over wat nog steeds voor de meeste Nederlanders een onnoembare zonde was. Maar intussen kregen de idealen van de Verlichting wel gestalte. Niet alleen ontstond brede steun onder juristen voor decriminalisering van sodomie, aan de andere kant werd de inzet inderdaad preventie van homoseksueel handelen. Dit hoofdstuk behandelt de ontwikkeling van zedenwetgeving tot de uitdoktering van de homoseksueel.
Nederlandse wetten in de negentiende eeuw
In 1795 maakte de Bataafse revolutie een einde aan de Republiek. Met hulp van Franse troepen kreeg Nederland een eigen versie van de Franse revolutie. Hoewel Frankrijk de wetten tegen de sodomie had afgeschaft, waren de Bataven nog niet zover. De vervolging van sodomie nam in de jaren na 1795 juist toe. Rechtbanken hanteerden een bredere definitie van wat sodomie was maar de straffen werden milder. Handtastelijkheden onder mannen konden al gelden als strafbare voorbereiding van sodomie. Voor het eerst kwamen zelfs 'tribaden', lesbische vrouwen, voor het gerecht vanwege pogingen om sodomie te bedrijven. De laatste bekende executie voor sodomie in Nederland vond in 1803 te Schiedam plaats. Acht jaar later was dit halsmisdrijf naar de wet geen misdaad meer. In 1810 lijfde Napoleon het koninkrijk Holland van zijn broer Lodewijk dat in 1806 was ontstaan bij zijn keizerrijk in en het jaar daarop ging de Franse Code Pénal (strafwet) hier gelden. Voor en na die datum bogen Nederlandse rechtsgeleerden zich over nieuwe ontwerpen voor een strafwetboek. Hun mening veranderde voorlopig niet: sodomie was en bleef een ernstig misdrijf.
Het ontwerp van 1804 sprak van 'onnatuurlijke ontucht' waarop langdurige opsluiting en verbanning als straf stond. Was er sprake van gezagsmisbruik, verleiding of dwang, dan konden rechters de doodstraf opleggen. Het ontwerp van 1807 dat in 1809 het Crimineel Wetboek werd, kende vrijwel dezelfde strafbare feiten en straffen. De beraadslagingen van de koninklijke adviesraad over dit wetboek dat slechts twee jaar heeft gegolden, maken duidelijk dat de leidinggevende juristen van Nederland zoals minister van Justitie Cornelis F. van Maanen (1769-1846) en Jan Everard Reuvens (1763-1816), toekomstig lid van het Hoog Gerechtshof, en ook de koning zelf vonden dat dit misdrijf zwaar bestraft moest worden. Alleen Reuvens sprak enkele woorden van medeleven met jongeren die zich onwetend aan zulke passies overgaven.
In 1811 kreeg Nederland de Code Pénal van Napoleon inclusief de strafvrijheid voor sodomie. De nieuwe strafwet kende voortaan slechts twee zedenmisdrijven waaraan verkeerde liefhebbers zich schuldig konden maken: het werk maken van de bevordering van ontucht van minderjarigen (de leeftijdsgrens was 21 jaar) en de openbare schennis der eerbaarheid. Hoewel de Franse wetgever met het eerste artikel vooral het werven voor prostitutie op het oog had, zijn ook mensen op deze grond vervolgd die regelmatig seksuele contacten met minderjarigen hadden. Rechtbanken velden tegengestelde vonnissen over personen die niet voor vuil gewin, maar voor eigen lustbeleving zulke contacten hadden. Het tweede artikel betrof vooral seks in het openbaar hoewel later ook exhibitionisten hiervoor zijn veroordeeld. Nadat Napoleon in 1813 was verjaagd, bleef zijn strafwet in Nederland nog tot 1886 van kracht.
In 1815 en 1827 kwam Van Maanen als minister met nieuwe ontwerpen waarin ten aanzien van onnatuurlijke ontucht weinig was veranderd. In 1827 besprak het parlement zijn voorstellen zeer kritisch. Kamerleden vonden dat het artikel een inbreuk was op de privésfeer en een dode letter zou blijven omdat vervolging zo moeilijk was. Algemene artikelen zoals betreffende de openbare schennis der eerbaarheid waren beter dan specifieke tegen sodomie die bij vervolging en veroordeling alleen maar de nieuwsgierigheid opwekten. Voorstanders van het artikel vonden het een groot kwaad dat de rust van huisgezinnen bedreigde, terwijl tegenstanders die rust juist in gevaar zagen komen door vervolging. De minister maakte zich weinig zorgen over indringing in de privésfeer omdat de vervolging vooral openbare feiten zou betreffen. De tegenstanders stelden op hun beurt voor om de straf voor openbare schennis der eerbaarheid te verhogen om deze feiten passend te bestraffen en om geweld als delictbestand bij verkrachting achterwege te laten.
Een ander thema in 1827 was chantage. Kamerleden wilden het artikel niet omdat het tot afpersing kon leiden. Ze herinnerden zich vast nog levendig een gruwelijke geval van chantage uit 1816 wegens homoseksuele handelingen van diezelfde Reuvens die eerder pleitte voor het behoud van het sodomieartikel. Brusselse jongemannen hadden hem met succes afgeperst maar na een derde poging had de politie enkele knapen gearresteerd. Kort daarna verdween Reuvens en elf dagen later werd zijn lijk gevonden. De ene biograaf legt een verband met een rede van Reuvens tegen onnatuurlijke ontucht en houdt het op moord. Een andere biograaf denkt dat er een nieuwe poging tot afpersing was waarna Reuvens een eind aan zijn leven maakte. Opmerkelijk genoeg pleegde de Britse conservatieve leider Lord Castlereagh in 1822 onder overeenkomstige omstandighedem ook zelfmoord. Deze sensationele chantagegevallen zullen het argument tegen het artikel vanwege afpersingsgevaar extra gewicht hebben gegeven.
Een thema dat tegenwoordig centraal staat, seks met kinderen, kreeg in de parlementaire discussies geen enkele aandacht. Het was zelfs niet strafbaar, alleen als het onder een andere artikel viel zoals tegen verkrachting. W.L.F.C. van Rappard, later minister van Justitie, schreef een commentaar bij het voorstel van 1827 en zette dit onderwerp op de agenda. Hij vond dat ook ontucht met kinderen bestraft diende te worden. Daarvan was in wetten en ontwerpen tot dan toe geen sprake geweest. Die zorg om kinderen werd in het volgende voorstel van Van Maanen in 1842, de eerste na de afscheiding van België, gehonoreerd. De leeftijdsgrens kwam op 12 jaar. Seks van personen boven die grens met kinderen eronder werd gelijk gesteld met verkrachting.
Even opvallend in dit nieuwe voorstel was dat voor het eerst een artikel ontbrak tegen het 'crimen nefandum', 'eene misdaad, waarvoor in de Nederlandsche taal geene uitdrukking is te vinden' zoals de kamerleden ten onrechte dachten. Ze waren het met de minister eens dat dit geen misdrijf was met het liberale argument dat het niet de taak van de wetgever was om de zedelijkheid van de burger te bevorderen. Dat gold overigens alleen voor het privégedrag. Om openbare gevallen van onnatuurlijke ontucht harder te kunnen bestraffen, stelden ze voor de strafmaat bij openbare schennis der eerbaarheid te verhogen. Dat gebeurde in een nieuw voorstel uit 1847 dat de strafmaat geheel open liet.
De 'eeuwigdurende' minister van Justitie Van Maanen slaagde er niet in een origineel Nederlands wetboek van strafrecht door het parlement aanvaard te krijgen (hij bekleedde deze positie van 1807 tot 1842). Dit verweet zijn latere opvolger D. Donker Curtius hem in 1842 in een zaak waarin hij advocaat was. Hij vond het groot schandaal dat de Nederlandse zedenwet geschoeid was op een wufte Franse moraal die 'beestachtige en onnatuurlijke ontucht' toeliet. De nieuwe strafwet die Nederland zozeer behoefde, kwam er evenwel ook niet onder zijn bewind (1853-1856).
In 1870 begon een commissie een nieuwe strafwet voor te bereiden. In 1876 was het voorstel klaar dat in 1886 de Code Pénal na driekwart eeuw eindelijk verving. Op de vraag of 'tegennatuurlijke ontucht' bestraft moest worden, antwoordde de commissie: 'De ervaring hier te lande vordert (...) geene strafbepaling.' Ontucht met kinderen onder zestien jaar werd wel een misdrijf terwijl de leeftijdsgrens in het prostitutieartikel omhoog ging van 18 naar 23 jaar. Openbare schennis der eerbaarheid was ruimer gedefinieerd zodat ook ontucht waar anderen huns ondanks getuige van waren, eronder viel. Nederland was door ervaring wijzer en liberaler geworden, maar die liberaliteit kende grenzen en zou niet lang stand houden. Nederland bereikte in 1886 het stadium van zedenwetgeving dat Kinsey in 1948 als toekomstideaal voor de Verenigde Staten omschreef. Volgens hem moest de overheid alleen die seksuele handelingen bestraffen die onder dwang, in het openbaar of met kinderen waren gepleegd.
Verkeerde liefhebbers
Kennis over homoleven in de negentiende eeuw komt vooral uit gerechtelijke archieven. Dankzij processen wegens openbare schennis der eerbaarheid is het mogelijk een tipje van de sluier rond homogedrag op te lichten. Hoewel de politie in verschillende Nederlandse steden na 1811 nog lang deed alsof sodomie een misdrijf was gebleven, zoals Theo van der Meer heeft bevonden, betekende de overgang van sodomiewetten naar wetten die alleen openbare seks strafbaar stelden, een aanzienlijke inperking van het werkgebied van politie en justitie. Daarom onttrekt het privéleven van verkeerde liefhebbers zich grotendeels aan ons oog. Hun openbare leven werd pas strafbaar wanneer er sprake was van seksuele handelingen of lichamelijke ontblotingen. Agenten of omstanders moesten sodomieten op heterdaad betrappen wanneer ze daarmee doende waren en dat was geen gemakkelijke opgave. De verkeerde liefhebbers op hun beurt keken meestal wel uit om arrestatie te voorkomen.
De gerechtelijke archieven leveren grappig leesmateriaal op over de moeite die de politie soms deed om sodomieten te arresteren. In de Amsterdamse Jordaan hadden nachtwachten twee sodomieten veertien dagen achtervolgd alvorens ze erin slaagden de twee op heterdaad te betrappen bij hun wederzijdse betastingen op een straathoek (1833). Op de brug over het Singel bij het Koningsplein stond een eier- en zuurverkoopster die voor de rechtbank meedeelde dat twee mannen al weken samen het gemak onder die brug bezochten voordat de nachtwacht zijn dienst begon. Een andere man, die kennelijk met één van de verdachten een rekening wilde vereffenen, had op een avond uren zitten wachten alvorens hij naar het gemak afdaalde en vaststelde dat de beide verdachten daar boven op elkaar lagen met losse broeken (1864). De militaire rechtbank te Haarlem veroordeelde een korporaal van wie achteraf werd vastgesteld dat hij ontucht had gepleegd
op verschillende plaatsen als in de provoost, in een rijtuig van den spoortrein, op de hoofdwacht, in de politiekamer, op de binnenplaats van de kazerne en in het daar aanwezige heimelijk gemak (1847).
Een Amsterdamse hoofdagent achtervolgde ruim anderhalfuur een predikant en een pijper van de mariniers. Voor de naar zijn inzicht strafbare handeling (het inbrengen door de één van een paar vingers in de broek van de ander) sprak de rechtbank in hoger beroep beide verdachten vrij (1878). Van een ander paar dat in een koetsje al door half Amsterdam was gereden, ontdekte een agent op het Koningsplein dat ze erin lagen te neuken. De koetsier die door een raampje naar binnen kon kijken, had het kennelijk allemaal prima gevonden (1877). Andere mannen werden gearresteerd terwijl ze vreeën in een park of aanzoeken deden in kroegen. Soms hadden ze de pech dat de mannen die ze begeerden hen in de val lieten lopen en overleverden aan de politie. Soms ook gaven buren sodomieten aan. Zo zagen twee getuigen door een raam dat een herenknecht en een kannonnier
beide met geheel ontbloot onderlijf tegen elkander lagen in een bedstede, die vlak tegenover het op de plaats uitkomende raam stond, en dat zij ook aan de beweging zagen dat de beide beklaagden tezamen tegennatuurlijke ontucht met elkander pleegden (1873).
In dit geval kregen beide mannen 45 dagen celstraf terwijl de rechtbank in vergelijkbare gevallen tot vrijspraak besloot vanwege de moeite die het getuigen kostte om zulke feiten in de beschermde privésfeer te constateren. Veelvuldig mannenbezoek kon voor buren een reden zijn om in actie te komen.
Andere verkeerde liefhebbers waren zo hondsbrutaal dat agenten hen zonder veel moeite op heterdaad konden betrappen. Op de Amsterdamse Munt hadden voorbijgangers twee mannen gezien die afdaalden naar het gemak van de Doelensluis. Een slepersknecht zei het zo:
daar ben ik als een beroerd mensch geworden, ik heb twee kerels op het schapenplein zien vrijen, daar werd ik misselijk van, zij zijn samen onder de doelensluis gegaan.
De gealarmeerde nachtwachten handelden met grote voorzichtigheid. Terwijl de één op kousenvoeten de houten trap afging naar het gemak onder de brug met een lantaarn verstopt onder zijn jas, ratelde de ander met een kar over de brug zodat de verdachten de eerste agent niet zouden horen. De opzet slaagde en de eerste nachtwacht stelde vast dat de twee mannen onnatuurlijke ontucht pleegden 'even als een man en vrouw te bed liggen'. De 'man' nam de benen terwijl de negentienjarige waterdrager die werd gearresteerd, maar liefst drie gulden verdiend zou hebben met het zich beschikbaar stellen voor sodomitisch genot (1837). Dit voorval geeft aan hoe rustig verkeerde liefhebbers seks konden hebben op deze gemakken onder bruggen omdat zij andere bezoekers die meestal op klompen liepen ruimschoots op tijd hoorden aankomen. Bij de bouw van nieuwe urinoirs na 1850 hield de gemeente eerst geen rekening met het homoseksuele bijgebruik maar dat veranderde snel vanwege een actiever politieoptreden. Al spoedig ontwierpen de architecten van de Amsterdamse publieke werken de waterplaatsen zo dat mannen tijdens het plassen niet bij elkaar in het kruis konden kijken en de politie van buitenaf voeten en hoofden van de gebruikers kon zien en aldus de wijze van gebruik kon vaststellen (ill. 3).
Sommige homo's dromen ervan soldaat te worden vanwege de homoseksuele mogelijkheden van het beroep maar niet alle militairen in de negentiende eeuw deelden die fantasie. Een soldaat die een sergeant had belasterd, noemde het leger een 'sodomietersche dieventroep'. Ook uit het archief van de militaire rechtbank en uit andere bronnen valt op te maken dat hij er niet ver naast zat. Zowel in het leger als bij de marine kwamen homoseksuele handelingen veelvuldig voor, net als diefstal. Het leven van Jan Soldaat was hard. Hij had geen geld om naar de hoeren te gaan en kon derhalve kiezen tussen het met zijn maten doen, met de paarden van de cavalerie of met zichzelf. Stevig drankgebruik nam mogelijke remmingen weg om zulke handelingen te verrichten. Bovendien sliepen de soldaten op slaapzalen waar de verleiding de volgende kribbe was. Ook in andere homosociale arrangementen zoals de gevangenis kwam homoseks regelmatig voor. Om te voorkomen dat de gevangenis een 'oefenschool van goddeloosheid en gruwelen', van complotten en zedeloosheid zou zijn, ging de overheid rond 1850 over van gezamenlijke op eenzame opsluiting met het cellulaire stelsel. Zelfbevrediging in een cel beschouwden gevangenishervormers als minder ernstig dan homoseks op slaapzalen. Bovendien leidde de menging van rijp en groen ertoe dat doorgewinterde beroepsmisdadigers hun verkeerde gewoontes aan criminele jonkies overdroegen.
Ook schepen waren broedplaatsen van homoseks. Een marineofficier heeft uitvoerig verslag gedaan van zijn seksuele escapades met Nederlandse en Indonesische mannen aan het eind van de negentiende eeuw. Zijn verhaal maakt duidelijk dat hij geen enkele moeite had seks te vinden aan boord van marineschepen. Hij deed het met mannen die echte urningen (homoseksuelen) waren naar zijn inschatting, maar met nog veel meer anderen die dat niet waren. Vanaf zijn twaalfde masturbeerde hij en kort daarna gaf hij zich met een klasgenoot over aan tongzoenen en 'mutuelle onanie' welke prettige ervaring hij later met andere jongens herhaalde. Op zijn achttiende maakte hij een eerste reis door Indië waar zijn volwassen homoleven een aanvang nam. Het eerste aanzoek kwam van een matroos tijdens het wacht lopen:
Hij zei me dat hij allang had gevoeld wat ik wilde en met deze woorden maakte hij zich zo aanlokkelijk dat ik aan zijn smeekbeden geen weerstand kon bieden. Toen en ook later bedreven we 'mutuelle' masturbatie.
Deze officier leerde vervolgens van deze en andere mannen verschillende seksuele standjes waaronder de 'paedicatio' (anale seks). Zijn beschrijving van een homosociale wereld waar mannen het met elkaar deden, of ze nu een voorkeur hadden voor zulke seks of niet, komt overeen met verhalen van scheeps- en gevangenisartsen die zich zorgen maakten over homoseksuele promiscuïteit in de instellingen waar ze verantwoordelijk voor waren. Veel mannen uit lagere klassen waren kennelijk nog seksueel ongeremd onder elkaar, op straat, op schepen en in gevangenissen. Medici wilden aan zulke homoseksuele vrijmoedigheid een eind maken. Gevangenishervormers verkozen daarom eenzame boven gemeenschappelijke opsluiting. Volgens hen was het homoseksuele kwaad erger dan het onanisme mede omdat bij een cellulaire gevangenis ten minste nog de kans bestond dat onwetende gevangenen hun onschuld konden bewaren. De artsen die op schepen werkten, waren voorstanders van gereglementeerde prostitutie. Hadden de matrozen de kans naar de hoeren te gaan, dan hoefden ze het niet meer met elkaar of zichzelf te doen. Heteroseks in welke vorm dan ook was altijd te verkiezen boven masturbatie of homoseks.
In de processtukken waarin sprake is van sekserollen, worden de mannen die het homoseksuele verkeer initiëren, nooit afgeschilderd als vrouwelijk of als nicht. Ze zijn eerder roofdieren die op een prooi jagen: mannelijk en agressief. Het type van de 'nicht' komt voor, maar niet vaak. Een zestienjarige banketbakker duwde een man die hem op een waterbak benaderde van zich af met de woorden: 'wat denk je? dat ik van de zachten ben? Ik ben geen sodomieter' (1890). Gevangenishervormers uit die tijd spraken over valse munters die verwijfd waren en zich aan onnatuurlijke ontucht overgaven. W.H. Suringar (1842:23-24) zei het zo:
in nachtelijke stilte verzamelen zij zich met hunne eedgenooten, om eenig zilver van gemunt geld af te krabben of te vijlen (...) dat verwijfde en geheimzinnige levert den sleutel, waarom juist deze soort van menschen geheime, maar tevens afschuwelijke zonden, lief hebben en voorstaan.'
Het ging in Nederlandse gevangenissen in die tijd waarschijnlijk niet anders toe dan tegenwoordig in landen waar gemeenschappelijke opsluiting nog standaard is en waar sterkere mannen mooie jongens en nichten neuken, soms met geweld, soms voor geld, heel enkel uit liefde. Alleen oudere mannen die zich laten neuken, worden gestigmatiseerd als nicht of homo. De anderen keren immers terug op heteropad wanneer ze eenmaal de nor hebben verlaten.
Typische nichten waren zeldzaam op schepen, in gevangenissen of kazernes. Hoe algemeen ze daarbuiten waren, blijft in nevelen gehuld mede omdat de procesverslagen zo summier zijn en seksetyperingen niet belangrijk waren voor een veroordeling door de rechtbank. Mannen die het met mannen deden, waren naar de verhalen uit de gerechtelijke archieven eerder mannelijk dan vrouwelijk. Door hun agressieve aanpak drongen ze hun partners in een vrouwelijke rol. Wanneer ze het met jongens deden, verloren ze evenmin aan mannelijkheid. De partners konden hun eer redden door de 'passieve' posities zoals pijpen en geneukt worden af te wijzen of door op absolute geheimhouding aan te dringen. Geld kon compensatie bieden voor verlies aan mannelijkheid. Ten slotte was er een kleine groep die een voorkeur had vrouwelijke, oneervolle seksposities. Juist uit deze groep kwamen de mannen voort die zich in toenemende mate met homoseksualiteit identificeerden, die een vrouwelijke ziel in een mannelijk lichaam koesterden. Zij zouden aan het eind van de negentiende eeuw de toon zetten en gingen de meest herkenbare groep homoseksuelen vormen. Van hun zichtbaarheid profiteerden andere mannen die met een beroep op hun mannelijkheid homoseksuele voorkeuren konden ontkennen. Een echte homo was immers geen man en een echte man was geen homo. Het heeft lang geduurd voordat die voorstelling gemeengoed werd en het duurt al even lang dat we ervanaf proberen te komen.
Informatie over het homoleven van mannen uit de midden- en hogere klasse ontbreekt vrijwel geheel. Willem Kloos, de meest prominente dichter van de Tachtigers, ontbrandde herhaaldelijk in hartstocht voor seksegenoten en schreef daar prachtige gedichten over, maar zijn homoseksuele passies droegen bij aan zijn waanzin en alcoholisme mede gezien het onbegrip dat hij ondervond. De jonge dichter Albert Verwey was één van zijn beminden en beantwoordde de hartstocht van Kloos met een cyclus van 44 sonnetten 'Van de liefde die vriendschap heet' hetgeen een codewoord voor homorotiek werd. Daarin kwam een zin voor als '[ik] bid dat gij mij lief zult hebben tot ik sterven ga'. Maar terwijl Verwey de liefde vooral geestelijk bedoelde, voerde Kloos een innerlijke strijd over de volgende stap naar een lichamelijk beleven waartoe het in zijn geval waarschijnlijk niet is gekomen. Na de dronken passies van zijn jeugd trouwde Kloos. Eenmaal onder de duim van een vrouw, werd hij een saaie en burgerlijke man wiens dichtader snel dichtslibde.
Lodewijk van Deyssel (pseudoniem van K.J.L. Alberdingk Thijm), romancier en criticus van de Tachtigers, beschreef in De kleine republiek (1889) zijn bijzondere vriendschap met een andere jongen op de kostschool Rolduc en hoe hij er daarom vanaf werd gejaagd. Hij trouwde de dienstmeid van zijn vader en verkeerde een leven lang in paniek over masturberen wat hij met grote regelmaat en over homoseks wat hij waarschijnlijk nooit meer deed. Van andere homomannen zoals Louis Couperus, P.C. Boutens en Bredius weten we dat ze hun verlangens zoveel mogelijk verborgen hielden, daar toch zeer mee bezig waren en er nooit volledig raad mee wisten in een omgeving die steeds heteroseksueler werd. Het gaat hier steeds om personen uit de kunstwereld die de reputatie had een lossere seksuele moraal te kennen. Daarbuiten zal het alleen maar moeilijker zijn geweest.
Homomannen met geld konden kiezen voor een verblijf buitenlands. De baron van Herzeele, Boutens' beschermheer, verkeerde veel in Parijs. Jonkheer Schorer woonde in Berlijn alvorens hij de homobeweging in Nederland startte. Dandy Louis Couperus verbleef graag in Italië en Zuid-Frankrijk, zijn vriend de journalist en romancier Maurits Wagenvoort reisde langs alle kusten van de Middellandse Zee. Napels, Capri en later Taormina in Italië en het Franse deel van Noord-Afrika waren indertijd homobestemmingen. In 1905 verscheen van Feenstra Kuiper een pornoromannetje met de ambigue titel Jeugdige zondaars te Constantinopel en bijpassende plaatjes. Het was dat merkwaardige mengsel van morele verontrusting over en stiekem geilen op die 'jeugdige zondaars' dat ook de literatuur over 'blanke slavinnen' of de 'internationale handel in vrouwen' typeerde. Het boekje viel te lezen als een homogids voor Istanboel. Al die reizen van homomannen hebben weinig sporen nagelaten. Bij auteurs als Couperus of Wagenvoort vindt de oplettende lezer zo nu en dan een vaak impliciete verwijzing naar homoleven in die verre landen. In andere bronnen is soms sprake van mannen die geld verdienden met homoprostitutie en tegelijk buitenlandse huizen verhuurden, kennelijk aan welgestelde homoseksuelen die de grond te heet onder de voeten was geworden in Nederland of gewoon een leuk reisje wilden maken.
Het meest openlijk was Jacob Israel de Haan die in zijn brieven, romans, gedichten, novellen en krantenartikelen een stuk duidelijker was. Zijn roman Pijpelijntjes (1904) valt te lezen als een buurtroman over homoleven in de Amsterdamse Pijp. Het boek gaat over twee studenten Sam en Joop die daar op kamers wonen, over hun huiselijke ruzietjes, hun seksuele relaties met derden en het oppikken van jongens voor seks tegen betaling. Het boek was opgedragen aan vriend Sam, koosnaam van Arnold Aletrino, die 'Joop' de Haan kennis van homoseksualiteit had bijgebracht, en stond waarschijnlijk dichtbij de werkelijkheid van het leven van de echte Sam Aletrino en Joop de Haan. Daarvan was Aletrino die verschillende opstellen over uranisme had geschreven, niet gediend. Met de verloofde van de Haan kocht hij alle exemplaren van het boek op zodat de roman een grote zeldzaamheidswaarde heeft gekregen. Sam wilde niet als homoseksueel bekend staan.
Verdoktering van seks
Aletrino was één van de eerste serieuze medici in Nederland die zich bogen over het vraagstuk van het uranisme. Hij heeft vooral bekendheid verworven als auteur van sombere verpleegsterromans en als grondlegger van de Nederlandse criminologie. De studie van homoseksualiteit was een zijpad van zijn criminologische interesses maar ook van zijn betrokkenheid bij de beweging van Tachtig. Maar voordat hij over 'uranisme' begon te schrijven, waren anderen hem voorgegaan.
De aandacht in de medische wetenschap voor seksuele thema's was een onderdeel van een vernieuwing van die wetenschap, in de geest van de Verlichting, van genezen naar genezen plus voorkomen van ziekte. Onder noemers als openbare hygiëne en medische politie of, later, sociale geneeskunde, hield de medische wetenschap zich niet langer alleen bezig met individuele gevallen, maar ook met sociale condities van ziekte. Dokters bogen zich over geneeskundige plaatsbeschrijvingen die duidelijk maakten dat ziekte en dood ruimtelijk ongelijk zijn verdeeld en over statistieken die risicofactoren voor ziekte aangaven. Licht en lucht waren goed voor volksgezondheid, vieze grachten en dronken feesten leidden tot ziekte. Artsen als Sarphati zetten zich in voor gezond voedsel, goede huisvesting, schoon drinkwater, effectieve vuilafvoer, verantwoord vermaak. In de tweede helft van de negentiende eeuw zette het 'beschavingsoffensief' van de Verlichting door en werkten artsen en andere sociaal bewogen burgers aan een lotsverbetering van het gewone volk. Een belangrijk thema daarbij was de bestrijding van dronkenschap, ontucht en zedeloosheid want die leidden tot het epidemisch voorkomen van geslachtsziekten vooral onder militairen.
Eén manier om ontucht te voorkomen was het bevorderen van keurig in plaats van onzedig vermaak. Kermis en alcoholgebruik kwamen onder vuur te liggen terwijl opbouwend amusement in zangverenigingen, muziekcorpsen en sportverenigingen werd gestimuleerd. Het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam was de fysieke uitdrukking van zulke idealen. Een andere manier was de medische reglementering van de prostitutie die bestond uit wekelijks medisch toezicht op hoeren die zich moesten inschrijven bij de politie. Zieke prostituées werden gedwongen opgenomen in het ziekenhuis en verdwenen aldus als besmettingshaard uit het geslachtsverkeer. Op die manier hoopten liberale artsen, politici en burgers venuskwalen te voorkomen en niet alleen soldaten maar ook hun eigen gezinnen te vrijwaren van zulke gevaarlijke en beschamende ziektes. Het systeem was helaas onvolkomen omdat deze aandoeningen een lange incubatietijd hebben en alle symptomen indertijd nog niet bekend waren. Tevens vonden christenen, socialisten en feministen de regeling verwerpelijk als gedogen van zondige ontucht, uitbuiting van arbeidersmeisjes voor kapitalisten en vorm van sekseongelijkheid. De reglementering die na 1850 was ingevoerd, legde vanwege alle weerstand het loodje omstreeks 1890. Artsen hadden intussen een betere oplossing gevonden: klinieken voor geslachtsziekten waar iedereen gratis terecht kon.
De reglementering van de prostitutie leidde tot een discussie over seksueel verlangen. Het uitgangspunt van dit typisch liberale systeem was dat mannen die toendertijd laat huwden, zich seksueel niet konden beheersen en daarom een gevaar vormden voor de maagdelijkheid van burgermeisjes en dienstbodes. De prostitutie bood voor hen een uitlaatklep en het medische toezicht garandeerde dat het veilig was. Eerder zagen we dat het juist scheeps- en legerartsen waren die de prostitutie verdedigden om erger kwaden als onanisme en pederastie onder soldaten en zeelui te voorkomen. Christenen verdedigden daarentegen juist met verve dat mannen zich heel goed konden onthouden. Socialisten hadden de idee dat in de toekomst niet alleen vrouwen maar ook mannen monogaam zouden leven. Met de teloorgang van de interne logica en de opkomst van christelijke en socialistische partijen verloor de liberale opvatting van lust en het daarbij horende systeem van reglementering de meeste steun.
De strijd tegen de prostitutie bracht aan het licht dat er meer seks was dan voortplantingsgerichte heteroseks. Op het grote prostitutiecongres van 1889 sprak de arts A.Voute over prostitutie en tegennatuurlijke ontucht. Het leidde tot de eerste publieke discussie over homoseksualiteit in het moderne Nederland buiten het parlement. Hij vond beide ondeugden loten aan één stam en waarschuwde dat prostitutie tegelijk met onanisme en pederastie bestreden moest worden omdat anders de preventie van de ene ondeugd zou leiden tot de bloei van de andere. Hoewel sommige deelnemers deze theorie afwezen, was het algemeen gevoelen dat alle ontucht gelijkelijk bestreden moest worden en een vroeg huwelijk bevorderd.
Een Amsterdamse gemeenteraadscommissie die in 1897 onderzoek deed in de plaatselijke bordelen, voegde aan haar rapport een nota toe van dezelfde Voute die ook gemeenteraadslid was. Hij kwam tot de conclusie dat het geen jonge vrijgezellen waren die hoeren bezochten voor coïtale seks, maar oudere gehuwde mannen met een voorkeur voor anale seks. De prostituées hadden bovendien lesbische relaties onder elkaar. Het zeer publieke debat over prostitutie maakte duidelijk dat seks meer was dan alleen coïtus binnen het huwelijk en dat daarnaast prostitutie, anale en orale seks, interraciale seks, overspel, incest, pornografie, masturbatie, homoseksualiteit en andere perversies veelvuldig voorkwamen. De groepen die de prostitutie bestreden, verlegden na 1890 hun vizier en gingen ook die andere ondeugden bestrijden. Zij drongen aan op een strengere zedenwetten en steviger politieoptreden.
Eén van de grote projecten van het Verlichtingsdenken was de preventie van ongewenst en ongezond gedrag. Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw richtten medici en andere sociale hervormers zich op ongewenst seksueel gedrag en begonnen maatregelen te verzinnen en theorieën te ontwikkelen met het doel de ontucht in al haar vormen te bestrijden. Met de reglementering van de prostitutie ging het om het indammen van geslachtsziektes, maar op andere terreinen vooral om het uitbannen van ongewenst seksueel gedrag. Gevarenzones waren vooral zogenaamd totale instituties zoals scholen, leger, gevangenissen en schepen waar naast onanisme homoseksueel gedrag de grootste kopzorg was en actief werd bestreden.
De snelle verstedelijking van Europa leidde tot ongerustheid bij hervormers over het zedelijk gehalte van de lagere klassen in achterbuurten. Hun socialistische woordvoerders stelden op hun beurt juist het teugelloze gedrag van vertegenwoordigers van adel, kapitaal en kerk aan de kaak. De verschillende klassen waren druk bezig elkaar te beschaven en naast alle andere seksuele variaties moest nu zelfs de prostitutie het ontgelden. Het christensocialisme dat na 1900 opgeld deed, bood met haar filosofie van 'rein leven' een synopsis van de nieuwe ideologie: seks binnen het huwelijk met als doel voortplanting. Het was een stokoud verhaal in een nieuw jasje. Terwijl de kerk meer de nadruk op het huwelijk had gelegd, stond binnen de wetenschap zoals in evolutietheorie en psychiatrie heteroseksualiteit centraal. In de marge protesteerden reglementeerders dat prostitutie onuitroeibaar was, neomalthusianen dat voorbehoedmiddelen noodzakelijk waren om het kindertal te beperken en het gezinsgeluk te bevorderen en woordvoerders voor de homoseksuele zaak dat ook urningen recht hadden op een menswaardig bestaan. Hun bezwaren veranderden de grondslag van het nieuwe systeem nauwelijks. De preventie van ongewenst seksueel gedrag bepaalde de agenda en dat was tegelijk een offensief voor gezin en heteroseksualiteit.
Uitdoktering van homoseksualiteit
Medici besteedden aan het begin van de negentiende eeuw nauwelijks aandacht aan seksualiteit. Masturbatie was geen thema voor Nederlandse dokters. De strijd tegen de onanie lieten zij grotendeels over aan pedagogen en kwakzalvers. Er was één discipline die zich met seksuele handelingen bezig hield: de gerechtelijke geneeskunde. In de desbetreffende handboeken stond meestal een hoofdstukje over zedenmisdrijven waaronder ook 'de ontuchtige omgang van man met man (paederastia)' kort aan de orde kwam zoals in het standaardwerk van Anthony Moll uit 1825. In zulke handboeken ging het om medisch bewijsmateriaal van zedenmisdrijven voor politie en justitie. Moll voegde er enkele woorden aan toe over Franse en Nederlandse wet die deze 'beestachtige misdaden' niet bestrafte. Het 'Sapphisch vermaak' en de meeste homoseksuele handelingen lieten geen kentekenen op het lichaam na. Alleen de pederastie met jonge knapen kon zichtbare effecten hebben zoals kwetsuren en ontstekingen 'aan den aars' terwijl het ook tot tering en waterzucht kon leiden. Maar zulke kenmerken konden ook andere oorzaken hebben en alleen samen met aanvullende gegevens als bewijs dienen. Later zouden de Duitse en Franse gerechtelijkgeneeskundigen Casper en Tardieu twisten over de kentekenen van de anale penetratie maar het algemene gevoelen in de discipline was, zoals bij Moll, dat de genoemde kwetsuren en ziekten een aanwijzing, geen bewijs voor een zedenmisdrijf waren. Afgezien van zulke forensische teksten hielden artsen zich nauwelijks bezig met seksuele verschijnselen.
De discussie van gerechtelijkgeneeskundigen beperkte zich geheel tot de lichamelijke kenmerken van bepaalde homoseksuele handelingen, in het bijzonder van sodomie. Ze ging nog helemaal niet over een geestesgesteldheid of bijzondere karaktertrekken en gebruiken van de mannen die zich daaraan overgaven. De eerste arts die daar de aandacht op vestigde was de Franse forensische psychiater C.F. Michéa die zijn ideeën over 'philopédie' in 1849 publiceerde. Hij bleef niet aan de buitenkant van het lichaam hangen en zocht niet naar de gevolgen van gepleegde misdrijven, maar naar de oorzaken van een seksuele voorkeur binnen in het lichaam. De recente ontdekking van een rudiment van een uterus bood een mogelijke verklaring voor vrouwelijke eigenschappen bij mannen zoals philopédie. Michéa begon met een vorm van onderzoek waar medici en biologen nog volop mee bezig zijn, naar de causale verklaring voor wat wel de homoseksuele geaardheid wordt genoemd. Hij verlegde de blik van buiten naar binnen en van gevolg naar oorzaak en stelde als eerste wetenschapper voor dat philopeden een bijzondere seksuele identiteit hadden.
Het artikel van Michéa werd in Nederland niet opgemerkt. Hier verliep de introductie van homoseksualiteit als medische thematiek na 1850 vooral via discussie, vertaling of samenvatting van Duitse artikelen en geschriften. Het meest aktief was op dit terrein de Geneeskundige Courant, in 1847 opgericht en vanaf het begin tot zijn dood in 1890 geleid door arts en psychiater N.B. Donkersloot. Hij vatte in 1852 een artikel van J.L. Casper samen over de kenmerken van de sodomie, maar de serieuze Etude médico-légale sur les attentats aux moeurs (1857) van Ambroise Tardieu dat uitvoerig op pederastie inging en verschillende herdrukken zou krijgen, vermeldde hij pas veel later. In 1870 raakte Donkersloot voor het eerst aan de moderne inzichten van Ulrichs over het uranisme toen hij diens brochures Araxes en Prometheus besprak en zijn opvatting aldus samenvatte: 'De Urning is geen man volgens hem in den waren zin van 't woord. Hij is een man met vrouwelijke neigingen, met mannelijk voorkomen.' Donkersloot noemde Ulrichs een 'paederast' 'die zich durft te rangschikken tot een ras van hermaphroditen van den geest' en zich krachtig verzette tegen de Duitse wetgever die het 'voldoen aan die lust' strafbaar stelde. Het ging hier niet meer om de uiterlijke tekenen van sodomie, maar om de innerlijke kenmerken van een seksuele neiging. Ulrichs' eigen wereldberoemde Latijnse formule was 'anima muliebris in corpore virili inclusa', een vrouwelijke ziel in een mannelijk lichaam. Donkersloot eindigde zijn recensie met de opgave die hij zijn collega's toedacht: 'van doodzwijgen wordt wel eens gesproken, doodspreken is misschien beter doodmaken.' Ulrichs sprak om recht te krijgen. Donkersloot dacht het uranisme met woorden van wetenschap te kunnen uitroeien.
Donkersloot bleef niet onweersproken. Een collega die zelf urning was, nam het op voor Ulrichs. Zijn ingezonden brief werd dertien jaar na dato gepubliceerd als de eerste Nederlandse casus in een bijlage bij een artikel van Donkersloot over de 'Klinisch-forensische beteekenis der perverse geslachtsdrift' (1883). Dit eerste origineel-Nederlandse artikel over homoseksualiteit opende op dezelfde pathetische manier als eerdere Duitse en Franse studies. Deze drift 'die de heilige wetten van de natuur verkracht' en die slechts gevoelens van diepe verachting opriep, veroorzaakte wel deernis bij 'ons', kennelijk onder artsen. Donkersloots bijdrage was een samenvatting van vooral Duitse literatuur en begon met de vraag of zulke onnatuurlijke en abnormale driften niet door 'een ziekelijke verandering in ons begeervermogen' konden zijn ontstaan. Zijn antwoord was positief voor een beperkt aantal gevallen. De eerste zeven casussen die hij behandelde, betroffen echter grijsaards die zich, seniel geworden, aan kleine meisjes hadden vergrepen.
Terwijl het artikel opende met termen als onnatuurlijk, paediastrie en bestialiteit, stapte Donkersloot na de bespreking van de seniele grijsaards over op Westphals woord 'contraire sexuaalgewaarwording' en op casussen van 'contrarianten'. Lijders aan deze perversie hoefden zich helemaal niet over te hebben gegeven aan 'paediastrie' (anale seks) maar soms hadden zulke mannen 'elkander gespermatiseerd' of vonden zij voldoening in enkel een omarming. Ze waren vaak vrouwelijk en hun lusten konden aangeboren zijn. Donkersloot nam de conclusies van Krafft-Ebing over die een onderscheid maakte tussen aangeboren en aangeleerde perversie. In het eerste geval moest verder onderzoek duidelijk maken of er sprake was van andere tekenen van psychische degeneratie om de mate van toerekenbaarheid bij een zedenmisdrijf vast te stellen. Hierna kondigde Donkersloot nog eigen conclusies aan maar die zouden niet volgen, wel de brief van de 'waarschijnlijk overleden' Nederlandse urning. Deze toevoeging duidt aan dat Donkersloot waarschijnlijk wist wie de anonieme auteur was. Vreemd bleef dat deze apologie zijn conclusies verving.
Donkersloot had Ulrichs niet meer genoemd maar de arts-urning die in 1870 op zijn recensie over Ulrichs' werk reageerde, vermeldde hem in zeer positieve zin en nam zijn theorie volledig over. Het uranisme was een natuurlijke aandrift en de urning 'een vrouwenziel (..) in een mannenlichaam'. Op 200 urningen verafschuwden 199 pederastie, net als de meeste dioningen (hetero's). Voor urningen was gemeenschap met een vrouw 'gruwelijke, tegennatuurlijke ontucht'. De anonieme arts schatte het aantal urningen voor Nederland veel hoger dan Ulrichs voor Duitsland en dacht dat het om 50.000 mannen ging. Dat was ongeveer 3% van de mannelijke bevolking en daarmee gaf hij een schatting die slechts 1% onder de huidige ligt. Deze brief was de eerste gedrukte tekst in het Nederlands waarin de auteur het zonder omwegen opnam voor homoseksuelen en zichzelf urning noemde.
In een persoonlijk slotwoord omschreef deze dokter zijn lichaam als 'volkomen manlijk. Ik ben zeer groot, struisch gebouwd, met volkomen ontwikkelde mannelijke genitalia, zwaren baard, mannelijke stem, habitus en gang.' Maar in zijn neigingen was hij 'meer meisje dan jongen':
alleen de gedachte "geschlechtlich" met eene vrouw gemeenschap te hebben, is mij een gruwel en wekt de grootste afschuw in mij op, een horror die even zoo gebiedend, uitdrukkelijk en overweldigend is, als die gij ondervindt wanneer ge u verbeelden zoudt met een' man te doen te hebben. Sedert mijn veertiende heb ik nu en dan pollutiones nocturnae [nachtelijke zaadstortingen], maar steeds zie ik dan in den droom de weelderigste mannengestalten aan mijne zijde of in mijne armen; noch nooit werd mij eene vrouw bij zulke gelegenheden voorgetoverd.
In deze artikelen komen de woorden homoseksueel en homoseksualiteit niet voor. Na de termen philopédie van Michéa en uranisme van Ulrichs en tegelijk met de contraire 'Sexualempfindung' van Westphal kwam de Hongaarse schrijver Karoly Maria Kertbeny in 1869 met de woorden 'homosexual' en 'heterosexual'. Het was het tijdperk van nieuwe woorden voor seks of seksueel hergebruik van oude woorden. Alfred Binet bedacht fetisjisme, Lasègue exhibitionisme, Krafft-Ebing sadisme en masochisme, bij Geigel vinden we de omzetting van philopédie naar pedofilie, Kertbeny onderscheidde de monoseksueel (masturbant) en Havelock Ellis kwam met eonisme voor travestie, een woord dat Hirschfeld later uitknobbelde. Anderen verzonnen termen als kopromanie (strontseks), necrofilie (liefde voor lijken), pagisme (onderwerping aan een vrouw) en algolagnie (lust in pijn). Zelfs voor de algemene noemer ontwikkelden de artsen verschillende begrippen. Ze hadden het naast seksualiteit over voortplantingsdrift, liefde, erotiek en geslachtelijkheid, termen die het aflegden tegen de eerste. In 1897 maakte Albert Moll een scherp onderscheid tussen seksualiteit en de voortplanting die soms het toevallige resultaat maar niet de essentie van seksueel handelen was.
De nieuwe termen kwamen met nieuwe theorieën die meer over seksuele identiteit dan over seksgedrag gingen en die daarvoor verklaringen zochten vanuit medischpsychiatrische perspectieven. Bij seksuele perversies bestond steeds de vraag of het aangeboren of aangeleerd was. Erfelijke psychische en seksuele afwijkingen speelden een grote rol in de medische casuïstiek als oorzaken van perversie en tekenen van degeneratie ofwel verval van het ras. Verder was de mate van pathologie een belangrijke vraag. Wanneer het gedrag éénmalig was, ging het door voor een minder ernstige perversiteit, wanneer het gedrag diep in lichaam of psyche verankerd was, heette het een pathologische perversie. Coïtale heteroseksualiteit met scherp onderscheiden rollen voor man en vrouw werd de norm voor gedrag en identiteit. De classificatie van perversies bood perverten een punt van herkenning terwijl homoseksuelen die kennis gebruikten voor hun politieke strijd tegen discriminatie. Maar het belangrijkste resultaat van de nieuwe norm was een moderne vorm van heteroseksuele disciplinering. In plaats van seksgedrag dat als zondig en crimineel werd bestraft, kwamen nu dromen en verlangens die gestoord zouden zijn en genezen dienden te worden zelfs als er geen sprake van concrete handelingen was.
In 1870 wilde Donkersloot pederastie en uranisme dood spreken en de uranische arts die hem weersprak verwachtte dat door spreken 'nog in deze eeuw (...) aan den Urning en de Urningin dezelfde rechten worden gegeven' die Dioningen en vrouwen al eeuwen hadden. Maar in de Nederlandse discussie voerden niet urningen de boventoon maar artsen die meestal uitgesproken voorstanders waren van een ziekte- en niet van een emancipatiemodel. Met het dood spreken van dokter Donkersloot ging het evenwel ook niet lukken.
Het woord 'homosexueel' stond in het Nederlands waarschijnlijk voor het eerst in het uit het Duits vertaalde Europeesche hofschandalen (1872) van Daniel von Kaszony waarin vele vormen van moord en seks de revue passeerden. Daarna is het begrip tot 1892 niet meer gesignaleerd. Toen was er in een samenvatting van een Duits artikel in de Geneeskundige Courant sprake van een 'homosexuaal' die werd genezen van een voorkeur die hij nooit had gepraktizeerd. Rond 1890 kwam er vaart in de Nederlandse productie van seksuologische literatuur en begonnen dokters en kwakzalvers artikelen en boeken te schrijven over seksualiteit. Het waren eerst vooral vertalingen en bewerkingen van Franse en Duitse literatuur. In geleerde studies bestemd voor een geile markt zoals Martineau's De clandestiene prostitutie (1888), Dupouy's De prostitutie bij de volken der oudheid (1889) en Mantegazza's De mensch in het geslachtsleven (1889) waren hoofdstukjes gewijd aan 'tegennatuurlijke liefde', 'tribaderie', 'monsterachtigheden' en 'afdwalingen'. Deze vertalingen verschenen bij de Amsterdamse uitgever A. van Klaveren die in 1892-1893 met een tiendelige serie 'Gezondheidsbibliotheek van het geslachtsleven' kwam waarvan deeltjes gingen over de anatomie der geslachtsdelen, de ziekten der vrouw, syphilis, zelfbevlekking en het onvermogen van de man. Het zevende deeltje De pederastie (1893) was geschreven door Dr. R.H. Hayès, waarschijnlijk een pseudoniem van een Franse arts die ook andere deeltjes had verzorgd. De tekst was een onsamenhangend samenraapsel van teksten merendeels ontleend aan Tardieu. In de bij hem opgepikte voorbeelden was het thema anale seks vooral tussen mannen maar soms slipten er ook heteroseksuele gevallen tussendoor. In andere paragrafen kwam de vraag naar een verklaring aan de orde. In het voetspoor van verschillende autoriteiten meende Hayès dat pederastie vaak was aangeleerd, zoals door sociale gewoontes of in exclusieve mannenomgevingen, maar dat er soms een aangeboren predispositie bestond die evenwel niet tot daden hoefde te leiden. Het boek was in woordgebruik, zoals met de titel 'pederastie', als ook in theorievorming vooral ouderwets. De eerste zin luidde: 'Dat deze enkele bladzijden de innigste walging inboezemen voor de walgelijkste ondeugd.' Donkersloot was genereuzer geweest. Het effect bij veel lezers zal omgekeerd zijn geweest, geen walging maar nieuwsgierigheid en opwinding.
Naast Van Klaveren opereerden andere uitgevers op het terrein van het geslachtsleven. Nederlands bekendste auteur op het rommelgebied van gezondheid en geslachtsleven was Jacobus Schoondermark (1849-1915) die over tandverzorging, bedden en baden, over neomalthusianisme en veel meer schreef. In 1894 publiceerde hij zijn eerste boekje over homoseksualiteit bij Moransard Van de Verkeerde Richting of Man-mannenliefde en vrouw-vrouwenliefde. Eene pleitrede. Halverwege het boekje gaf hij ruiterlijk toe dat het gewoon een vertaling was van Norbert Grabowsky's Die verkehrte Geschlechtsempfindung uit hetzelfde jaar. Hoewel hij geen doctor of professor was, tooide hij zich wel met die titels waarin hij overigens ook handelde. Het was inderdaad een pleitrede die betoogde dat het uranisme in veel gevallen natuurlijk was. De slotzin van het boekje was: 'Men hebbe dus diep medelijden met, geen verachting voor de homosexueelen!' Schoondermark bewerkte en vertaalde nog verschillende boeken voor Moransard en de tendens van zijn werk was steeds anders, afhankelijk van die van de oorspronkelijke auteur. Door zulke boeken kwam kennis over homoseksualiteit en andere seksuele variaties beschikbaar voor brede lagen van de bevolking. Dat gold in het bijzonder voor hen die zich met die variaties identificeerden, soms juist door wat zij uit zulke boekjes leerden.
Serieuze artsen begonnen zich ook vaker te buigen over casussen van 'contraire sexualdrift' zoals Pompe (1887) het noemde in een verslag van het gesticht Coudewater te Rosmalen. Een katholieke arbeider die na een zelfmoordpoging was opgenomen, probeerde steeds seksuele handelingen met andere patinten te plegen op eenzame plekken zoals in de koestal. De bekende geneesmiddelen broom, lupine, koude stortbaden op de ruggegraat en dwanghandschoenen hielpen nauwelijks. De man die in 1881 was opgenomen, werd in 1885 overgeplaatst naar een ander gesticht. Van Deventer (1888) was ook al geconfronteerd met zelfmoord. In een artikel over ijverzucht behandelde hij het geval van een jaloerse 44jarige man die zich uit liefdesverdriet voor de trein had geworpen. Aan het 19jarig object van zijn passie schreef hij in een afscheidsbrief:
Ik heb mijn wraak volbracht, wand dat was voor mijn goede behandeling terwijl ik je verleden winter te eten heeft gegeven, maar ik was U te oud, maar die heer van 60 jaar, was Uw niet te oud, daar Uw een gulden van profiteerde alle weken.
Deze man had de jongen niet verleid tot 'die slechtigheden' want de jongen was eerder al 'in een trap door de Polisie' gevallen.
Van Deventer (1893) kreeg als directeur van Meerenberg, het provinciale krankzinnigengesticht voor Noord-Holland, vaker met dit thema te maken. Een winkelier die veroordeeld was wegens openbare schennis der eerbaarheid, probeerde aan een als schandelijk ervaren gevangenisstraf te ontkomen door opname in Meerenberg zoals de burgemeester van zijn woonplaats eerder had voorgesteld. Van Deventers voorganger had geoordeeld dat de man 'met abnorme erotische neigingen' wetenschappelijk gezien inderdaad krankzinnig was, maar dat hij dat bij het plegen van de strafbare feiten vanuit medicoforensisch oogpunt niet was vanwege 'de vigeerende praktijk van onzen tijd'. Met dit tegenstrijdige verhaal bedoelde hij dat de man zijn gevangenisstraf diende te ondergaan in de verwachting dat die straf diepe indruk zou maken en remmend zou werken op zijn abnormale gedrag. Had de man buiten justitie om aan de deur van de inrichting aangeklopt, dan was hij zeker als krankzinnige opgenomen. Nu werd hij weggestuurd om in de gevangenis berouw te krijgen van zijn misdaad. Burgemeester, officier van justitie en psychiater werkten eendrachtig samen zodat deze man zijn terechte straf niet kon ontlopen en toonden zich ontoegeeflijk jegens de man die probeerde via de inrichting in vrijheid gesteld te worden omdat hij niet krankzinnig was.
De eerste omvangrijke gevalsbeschrijving betrof de marineofficier die eerder is behandeld. De presentatie van zijn casus door Spaink (1893) op een vergadering van de Vereeniging voor Psychiatrie leidde tot een 'belangwekkend debat'. Enkele aanwezigen merkten op dat uranisme meer voorkwam dan gedacht zoals in Amsterdam, onder Chinezen en op Bali. Over mogelijke genezing verkeerde men in onzekerheid maar Nederlands eerste hoogleraar psychiatrie, C. Winkler, zei stellig dat 'een urning per se een krankzinnige' is.
De Snoo kwam een jaar later met een opmerkelijk geval van 'conträre Sexualempfindung'. Het betrof een Joodse vluchteling uit Berlijn die daar een schandaal had veroorzaakt omdat hij seksuele handelingen had verricht met knapen en hen 'besneden' had (wat neerkwam op het met een speld een druppel bloed uit het geslachtsdeel prikken). Antisemieten hadden hem uitgemaakt voor een Joodse vampier die bloed aftapte van Christenknapen en verdraaiden daarmee de feiten want zijn voorkeur ging juist uit naar Joodse en oriëntaalse jongens. De Duitse psychiaters die hem voor de rechtbank hadden onderzocht, waren tot diametraal tegengestelde oordelen over zijne psychische toestand gekomen. De Snoo beschreef de theologiestudent als een intelligent talenwonder die pseudoparanoïde trekjes vertoonde maar niet krankzinnig was. Hij vond hem een echte inverti, een geboren homoseksueel, en geen perverti bij wie homoseksueel gedrag was aangeleerd. De Snoo wees zijn patiënt erop dat hij als inverti met zijn 'poly-ephebisch' gedrag (promiscu met knapen) perverti's kweekte en hij die jongens in het ongeluk stortte. Hij geloofde niet in genezing van inverti's in de zin dat hun voorkeur omgekeerd kon worden, wel konden zij leren kuis te leven en het gezelschap van jongens te mijden. Na een half jaar kon de patiënt als sterk verbeterd Meerenberg verlaten. Een groot deel van het artikel betrof het commentaar van de theologiestudent op de biografie van de marineofficier die Spaink een jaar eerder had gepubliceerd. Op de meeste punten herkende hij zich in diens levensverhaal hoewel de officier op rijpe mannen viel en de student op baardeloze knapen.
Halverwege de jaren negentig kreeg de homoseksueel een plaats in het Nederlandse landschap door psychiaters en kwakzalvers die over seksuele perversie gingen schrijven. Het standpunt van Winkler dat de urning per se een krankzinnige was, bepaalde het officiële medische standpunt tot ongeveer 1970. Sommige artsen toonden zich genuanceerder en het werk van kwakzalvers getuigde soms van diep medelijden, zoals Schoondermark in het kostuum van Grabowsky. Maar er waren ook artsen en urningen die het consequenter opnamen voor homoseksualiteit zoals de anonieme correspondent van Donkersloot in 1870 en twee artsen die de toon van de discussie tot 1910 zetten.
Arnold Aletrino en Lucien von Römer
Aletrino (1858-1916) was als aanhang van de Tachtigers betrokken geweest bij het tribunaal dat Saar de Swart in 1891 vrijsprak van beschuldigingen van lesbische activiteit. Dat verwijt had Eduard Karsen als teleurgestelde minnaar te pas en te onpas tegen haar naar voren gebracht. Hoewel De Swart, een rijke erfdochter, haar leven lang met vrouwen samenleefde, meende het tribunaal haar te moeten beschermen tegen de als paranoïde gekwalificeerde beschuldigingen van de schilder Karsen. De dichter Kloos, die net als De Swart gepassioneerde liefdes voor geslachtsgenoten opvatte, had Karsen enkele boeken van de Franse schrijfster Rachilde geleend om hem bekend te maken met lesbianisme. In kringen van de Tachtigers had Aletrino verder kennis kunnen maken met uitingen van homoseksualiteit, bij Kloos in combinatie met waanzin en alcoholisme, bij Van Deyssel als jeugdzonde en ook door het werk van geliefde dichters en schrijvers als Verlaine, Rimbaud, Huysmans, Lautréamont en Stefan George. Zijn medestudent en goede vriend Van Eeden had Kloos, Karsen en De Swart als arts behandeld en diens vrouw Martha van Vloten was lid van het tribunaal geweest. Van Eedens medisch compagnon A.W. van Renterghem schreef in 1892 voor het Nederlands Tijdschrift voor Geneeskunde een recensie over het eerste boek dat systematisch inging op therapie voor homoseksualiteit. In deze recensie gebruikte Van Renterghem ook het woord 'homo-sexualiteit' voor de eerste maal in de Nederlandse medische literatuur.
Toen Aletrino zijn eerste lange opstel over 'uranisme' schreef was hij op verschillende manieren vertrouwd met het thema. Een vraag die we niet kunnen beantwoorden is of Aletrino ook subjectief betrokken was. Hij was twee keer gehuwd en schreef romans over heterorelaties maar ook Couperus was getrouwd en koos dezelfde thematiek. De Haan stelt Aletrino in Pijpelijntjes (1904) als een sadistische biseksueel voor hetgeen mogelijk de werkelijkheid het dichtst nadert. Aletrino bestreed in een voorwoord voor een inleiding bij de vertaling van Hirschfelds Oorzaken en wezen van het uranisme dat pal na de Pijpelijntjesaffaire in 1904 verscheen het vooroordeel dat mensen die over homoseksualiteit schreven, zelf homoseksueel zouden zijn. Hirschfeld en hijzelf waren heteroseksueel, zo zei hij, een bewering die in ieder geval voor Hirschfeld niet klopte en voor Aletrino waarschijnlijk maar half.
In zijn eerste artikel over uranisme uit 1897 besprak Aletrino Uranisme et unisexualité (1896) van Marc André Raffalovich, zoon van Joods-Russische ouders die in Parijs was geboren, in het Frans seksuologische literatuur schreef en in het Engels homo-erotische gedichten. Deze welgestelde Rus stelde zoals veel auteurs dat de uniseksuele voorkeur was aangeboren en hij pleitte net als Ulrichs voor begrip, maar anders dan Ulrichs beweerde hij dat mannelijkheid en uranisme elkaar niet uitsloten. Zijn begrip betrof overigens alleen de aanleg, niet het gedrag. Volgens hem dienden urningen kuis te leven. In Londen verkeerde hij in dezelfde kringen als Oscar Wilde, maar toen het beruchte proces tegen deze Ierse dichter en toneelschrijver in 1895 losbarstte, richtte Raffalovich zich tegen hem omdat hij zijn voorkeur in de praktijk had gebracht en de jeugd het verkeerde voorbeeld had gegeven. Raffalovich had een vaste relatie met John Gray die mede model stond voor Wilde's romanfiguur Dorian Gray en in 1901 tot priester werd gewijd. Hun verhouding was waarschijnlijk kuis. Aletrino sloot zich aan bij de visie van Raffalovich. Later neigde hij meer naar die van Hirschfeld die de vrouwelijkheid van de homoseksueel benadrukte, maar hij bleef expliciet afwijzend staan tegenover de homoseksuele geslachtsdaad. Met Hirschfeld had hij kennis gemaakt tijdens een studiereis die hij naar Berlijn maakte voor onderzoek naar homoseksuele prostitutie.
Net als zijn latere medestander Lucien von Römer kreeg Aletrino harde kritiek te verduren vanwege zijn standpunt. Op het vijfde internationale congres voor criminele antropologie te Amsterdam hield hij een lezing over 'La situation sociale de l'uraniste' die de congresleiding achter gesloten deuren wilde behandelen. Daartegen verzette Aletrino zich met succes. In het debat keerden de meeste andere congresgangers zich tegen hem, inclusief zijn grote voorbeeld Cesar Lombroso, de grondlegger van de wetenschap der criminele antropologie waarover Aletrino het eerste en dikste Nederlandse handboek schreef. Lombroso verkondigde de theorie van de 'geboren misdadiger' die per se kranzinnig was. Misdadigers hoorden niet in gevangenissen, maar in psychiatrische inrichtingen waar ze dienden te blijven tot ze waren genezen of ongevaarlijk gemaakt. Aletrino volgde hem in zijn criminologische opvattingen en paste die toe op homoseksuelen. Maar een aanleg hoefde niet tot gedrag te leiden en met een juiste opvoeding of begeleiding konden urningen leren hun driften te beheersen net als de geboren misdadiger zijn aanleg niet in de praktijk hoefde te brengen. De sociale situatie was bepalend voor het uiteindelijke resultaat. Het was de les die Aletrino had geleerd van Raffalovich voor uranisme en van Raffalovichs voorbeeld A. Lacassagne voor criminaliteit. Van Lacassagne, de voornaamste tegenstander van Lombroso's determinisme, was de zegswijze dat de maatschappij de criminelen krijgt die ze verdient. Een verkeerde aanleg zou niet tot verkeerd gedrag leiden wanneer de sociale condities gunstig waren. Ten aanzien van preventie van homoseksueel gedrag bestond er geen verschil van mening tussen Aletrino en de andere deelnemers, wel omdat hij uranisme een normale variëteit van het geslachtsleven noemde en op de overeenkomst van romantische vriendschap en superieur (kuis) uranisme wees.
Hoewel de congresleiding de pers had verzocht niet over Aletrino's voordracht te rapporteren, kreeg de toenmalige premier Abraham Kuyper toch lucht van het besprokene en stelde hij als antirevolutionaire voorman bij verschillende gelegenheden de liberale Amsterdamse Universiteit in gebreke omdat daar de zonden van Sodom zouden worden bevorderd, heel anders dan aan zijn Vrije Universiteit op gereformeerde grondslag. In wetenschappelijke kring reageerde men weinig minder afwijzend op Aletrino's uiteenzettingen over criminele antropologie en uranisme. Vooral in homokring vond hij het gehoor dat hem in het geval van De Haan weer te ver ging. Uit zelfbescherming verscheen zijn volgende boek over uranisme (1905) onder een pseudoniem maar drie jaar later verscheen zijn laatste desbetreffende boek weer onder eigen naam (1908). In 1912 werd hij nominaal lid van het gezelschap dat een Nederlandse afdeling van Hirschfelds 'Wissenschaftlich-humanitäre Komitee' (WhK) oprichtte. Daarmee had Nederland als tweede land ter wereld een homobeweging, vijftien jaar na de oprichting van het WhK in Berlijn door Hirschfeld en drie andere heren en een jaar voordat het er in Engeland van kwam.
Lucien S.A.M. von Römer (1873-1965) was de tweede grote voorman van homostudie en homo-emancipatie in Nederland. Als jongeman schreef hij liefdesverzen voor een vroeg gestorven beminde en later zou hij, in debat met Aletrino en anderen, ook de in liefde bedreven homoseksuele geslachtsdaad verdedigen. Daarmee trad hij in het voetspoor van Ulrichs, die anders dan Hirschfeld, Aletrino of Raffalovich homoseksueel gedrag goedkeurde, zelfs zonder liefde. Von Römer was 'Obmann' van het Duitse WkK en publiceerde in Hirschfelds Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen grote cultuurhistorische studies over de Franse koning 'Heinrich der Dritte' (1902), 'Ueber die androgynische Idee der Liebe' (1903) en 'Der Uranismus in den Niederlanden' (1906) over de achttiende-eeuwse sodomievervolgingen. Hij vertaalde verschillende boeken zoals het anoniem verschenen De bijbel en de gelijkslachtige liefde (1904) en Nietzsche's Aldus sprak Zarathustra (1905) en bracht Lord Rochesters Sodom (1684/1905) opnieuw uit.
Het uranisch gezin (1905), ook in het Duits als Die uranische Familie (1906) verschenen, was Von Römers hoofdwerk. Het was een theoretische uiteenzetting in de lijn van Hirschfeld plus een statistische studie plus een aanval op een hooggeplaatst jurist die zich negatief had uitgelaten over het Jahrbuch. Tussen de ideale man en de ideale vrouw bestonden, naar Von Römer, vele tussenvormen ofwel de 'Zwischenstufen' van Hirschfeld. Hij onderscheidde er maar liefst 687.375. Het ging om mannen en vrouwen die niet volledig man dan wel vrouw waren of een afwijkende seksuele voorkeur hadden. De impliciete boodschap was dat niemand voldeed aan het beeld van ideale man of vrouw of zuiver homo dan wel hetero was. In 1903 was hij de eerste ter wereld die een enquête naar seksuele voorkeuren hield, en wel onder Amsterdamse studenten. Van hen was 1.9% homoseksueel en 3.8% biseksueel naar oriëntatie; 20.9% had homoseksuele relaties gehad en 85% had gemasturbeerd. Deze cijfers vertonen grote gelijkenis met de hedendaagse die een iets hoger aantal homoseksuelen aangeven, minder biseksuelen en aanzienlijk minder mannen die homoseksuele contacten hebben gehad zonder die voorkeur te hebben. Het aantal masturbanten is tot nabij de 100% gestegen.
Een herziene versie van dit boek werd aan de universiteit van Amsterdam als proefschrift geweigerd. De promotiecommissie had bezwaar tegen het feit dat het boek al eerder was gepubliceerd, in het Duits was gesteld en pornografische plaatjes bevatte (blote afbeeldingen van 'Zwischenstufen'). Een genealogie van een koninklijke familie waarin hun seksuele eigenaardigheden stonden vermeld, zal de medische hoogleraren niet milder hebben gestemd. Meegespeeld zal ongetwijfeld hebben dat Von Römer in verschillende conflicten duidelijk positie voor het uranisme had ingenomen onder meer tegen de staatsraad W.F. Rochussen maar ook tegen J.K.A. Wertheim Salomonson, collega van beoogd promotor Winkler.
Conflicten had Von Römer niet alleen met gevestigde autoriteiten. Ook in de christensocialistische Rein levenbeweging die zich inzette voor seksuele onthouding buiten het huwelijk, viel zijn pleidooi voor erkenning van de homoseksuele geslachtsdaad, wanneer er sprake was van liefde, verkeerd. Een opstel van de socialistische arts L.Heijermans over 'Het derde geslacht' uit 1904 was tegen Von Römer gericht die het uranisme zou verheerlijken en zelf zo zou zijn. Tegen beide beweringen verzette Von Römer zich, evenals tegen de voorstelling dat homoseksuelen 'biologische non-valeurs' waren omdat ze de soort niet in stand hielden. Heijermans accepteerde wel de voorstelling dat uranisme aangeboren was. In dezelfde trant dacht Frank van der Goes erover, de ideoloog van de sociaaldemocraten. Hoewel volgens hem de neiging aangeboren kon zijn, was het vaker een resultaat van sociale omstandigheden, in het bijzonder waar sprake was van machtsmisbruik zoals in het oude Griekenland, in legers en gevangenissen. Omdat met het socialisme zulk misbruik zou verdwijnen, bleef de aangeboren neiging mogelijk in aseksuele vorm bestaan maar kon de 'grove, fysieke homosexueele hartstocht' uitgeroeid worden. Hij eindigde met een typerende zinsnede 'In Socialisme geen genotzucht buiten Vrijen Arbeid.' Hier was een andere potentiële medestander aan het woord met wie Von Römer het geheel en al oneens zou zijn. Maar toen Van der Goes deze voordracht hield in 1908, had Von Römer zich reeds teruggetrokken uit het debat over homoseksualiteit. Hij vertrok naar Nederlands-Indië waar hij trouwde, twee zonen kreeg en het homoseksuele vraagstuk nauwelijks meer aanroerde. Evenals Aletrino was hij in 1912 nog nominaal medeoprichter van de Nederlandse afdeling van het WHK.
Het koloniale avontuur
Nederland was in de negentiende eeuw één van de grootste koloniale mogendheden met bezettingen in Azië, Afrika en Amerika met 'ons Indië' als kroonjuweel. De losse seksuele moraal die Europeanen aan gekoloniseerden toeschreven, was een belangrijk thema van imperiale zorg vooral wanneer blanken erdoor werden aangetast. Zo raakten soldaten van het koloniale leger massaal besmet met geslachtsziekten en woonden ze samen met lokale schonen. Bestrijders van de prostitutie maakten zich zorgen om Chinese koelies die 'de zonde van Sodom op monsterachtige wijze bedrijven'. De Nederlandse marineofficier wiens biografie eerder is vermeld, begon zijn homoseksuele carrière met Indische schepelingen die hem versierden of zonder aarzelen op zijn avances ingingen. Pas later ontdekte hij hoe makkelijk hij het ook kon aanleggen met Nederlandse marinemensen. Zijn levensverhaal illustreert de verleidingen van het koloniale leven die toenmalige autoriteiten als corruptie ervoeren. Interraciale seks keurden ze af omdat die tot degeneratie zou leiden. In rassentheorieën prijkten de blanken bovenaan en gekoloniseerden zoals zwart en geel ras golden als primitiever. Raciale vermenging leidde tot nakomelingen die niet aan de menselijke vooruitgang bijdroegen, maar gedegenereerd waren. Bij homoseksueel contact was de zorg voor het ras indirect omdat infectie met de duistere lusten van de gekoloniseerden het individu aantastte en ongeschikt maakte voor voortplanting. In Noodlot (1890) schilderde Couperus waar omgang met gedegenereerden in een Europese context toe kon leiden: niet tot kinderen en geluk, maar tot misdaad, zenuwziekte en zelfmoord.
De eerste keer dat in een gerechtelijkgeneeskundige handleiding de inzichten van de moderne 'psychopathia sexualis' uitvoerig aan bod kwamen, was in 1881 in een boek van de Duitse arts F. Schneider die in Indië werkte. De zorg van autoriteiten om het zedeloze leven van de lagere klassen in Nederland vond een parellel in hun zorg om dat van de Indiërs en hun slechte invloed op kolonialen. Het dualisme van een kuis en respectabel Nederland versus zedeloos en schaamteloos Indië was een fundament van kolonialisme en imperialisme. Beschavingsarbeid betekende het opleggen van een Westerse seksuele moraal aan Indiërs. Het was daarom essentiëel dat het apparaat van de Nederlanders niet zelf gecorrumpeerd werd door de seksuele verleidingen van de tropen, maar dat gebeurde juist voortdurend.
De koloniale verhoudingen zijn het scherpst geanalyseerd door Louis Couperus (1863-1923) die in zijn verschillende Indische en klassieke romans regelmatig variëerde op de seksuele corruptie van westerling door oosterling. In Iskander is het de Griekse koning Alexander de Grote die bezwijkt onder de verleidingen van de Perzische castraat Bagoas, in De berg van licht is het een oosterse keizer, de Syrische zonnegod Heliogabalus, die de Romeinen op de knieën krijgt met zijn hedonistische levenswijze die androgyn en pervers is. In relatie tot Indië is het vooral de 'stille kracht' van Indiërs die Nederlanders knecht. Imperialisten stelden het koloniale project vaak voor als een onderneming die de blanke mannelijkheid uitdrukte en ook vormde. Couperus gaf duidelijk de grenzen aan van deze vorm van kolonialisme door de geheimzinnige macht van regenten ten aanzien van residenten en van baboes ten aanzien van ouders, door het overwicht van het sensuele op het rationele aan te duiden. Zoals de tropische natuur fysiek westerse en oosterse produkten aantastte, zo corrumpeerde de tropische cultuur het psychisch evenwicht van blanken. De stille kracht van de gekoloniseerden leidde tot tropenkolder en uiteindelijk tot ondermijning van het koloniale project.
Homoseksuelen zoals Couperus speelden een opmerkelijke rol in het kolonialisme. Aan de ene kant waren er de mannetjesputters met homoseksuele interesses die het voortouw namen bij de ontdekking van de wereld. Ze wekten de indruk met hun krachttoeren hun mannelijkheid te willen bewijzen maar daarnaast speelde de intieme mannenwereld van de ontdekkingskaravaan een rol. Aan de andere kant waren er meer vrouwelijke en dandyachtige homoseksuelen zoals Couperus die zich eerder identificeerden met het sensuele en feminiene dat aan veel gekoloniseerde culturen werd toegeschreven. Anderen grepen de kans die de grotere seksuele vrijheden boden op verschillende plekken in de koloniale wereld zoals in het Midden-Oosten of op Bali. Over de hele wereld zijn emigratiestromen vast te stellen van homo's die thuis werden vervolgd en elders opnieuw begonnen of emigreerden omdat ze erotisch genot met een exotisch tintje opwindender vonden. Engelsen vluchtten naar Frankrijk en Italië, Fransen naar Algerije, Duitsers naar Noord-Amerika, Nederlanders naar Indië. Deze stromen zijn om evidente redenen niet goed in kaart gebracht.
De eerste groep van mannetjesputters heeft op evidente wijze bijgedragen aan het koloniale project. Ontdekkingsreizigers en soldaten als Alexander von Humboldt, Richard Burton, Henry Morton Stanley, Cecil Rhodes, Nikolai Przhevalsky, Hector 'fighting' Macdonald, Hubert Lyautey hielpen een handje bij de koloniale expansie van hun landen. Andere homomannen zoals Roger Casement en André Gide verzetten zich daar juist tegen. Gide die net als Casement gruwelen in Belgisch Kongo aanklaagde, had zijn voorkeur voor jongens in Tunesië en Algerije ontdekt en beleefd. Andere mannen vonden hun seksuele plezier in zwart Afrika, op Ceylon, in India of in Indië. Een kleine groep van hen idenficeerde zich zo volledig met het lokale leven dat ze de westerse cultuur uit het zicht verloren en inheems gingen ('going native'). Alle buitenlandse voorbeelden zullen Nederlandse equivalenten hebben gehad maar wij kennen die mannen nog niet bij naam. Couperus gaf de voorkeur aan het warme en sensuele zuiden boven het regenachtige en kille Den Haag. Nederlands andere homoschrijver De Haan werd zionist, vertrok naar Palestina maar keerde zich daar van het zionisme af en richtte zich op Arabische knaapjes en hun families. Hij schreef over deze jongens in artikelen en gedichten en kleedde zich soms als één van hen. Naast hen zijn er andere, meest anonieme mannen geweest met homoseksuele voorkeuren die nietwesterse schone jongelingen adoreerden. Eerder vielen de namen van Wagenvoort en Feenstra Kuiper die graag reisden rond de Middellandse zee.
Kolonialisme en homoseksualiteit waren verknoopt. Europeanen stelden homomannen voor als perverten en dégénérés die sterk overeenkwamen met primitieve inheemsen die op hun beurt vaak pervers zoals homoseksueel gedrag vertoonden. Het was voor homo's een reden inheemsen beter te leren kennen en voor het gezag om intra- en interraciale homocontacten te bestrijden. Van een sterke wederzijdse beïnvloeding van kennisname over inheemsen en over perverten zoals Ann Stoler vermoedt, lijkt in de context van Nederland en Indië evenwel nauwelijks sprake te zijn geweest. Kennisproductie over homoseksualiteit in Nederland was vooral een zaak van dokters die het opnamen voor homoseksuelen en minder van hun collega's die homoseksualiteit wilden bestrijden en perverten en inboorlingen misschien wel op één lijn stelden, maar die vergelijking niet uitwerkten. Misschien was de zorg om homoseksualiteit van andere culturen waarvan Winkler op de hoogte was, wel een reden om er meer aandacht aan te besteden in een Europese context.
'Bizarre' seksuele gebruiken van de gekoloniseerden leidden in Nederland nauwelijks tot etnografisch onderzoek en al helemaal niet tot pleidooien voor homoseksualiteit vanuit een antropologisch perspectief zoals de Duitse leunstoelgeleerde Ferdinand Karsch-Haack (1911) en de Engelse socialist Edward Carpenter (1914) schreven. Wel waren homomannen zich ervan bewust dat er elders vrijheden bestonden die ze uit Nederland niet kenden. Joannes François beweerde in 1939 dat 96% van de Indonesische mannen bereid was tot homoseks en de marineofficier was hem voorgegaan door het met die mannen te doen. Over de houding van de Indonesiërs valt vooralsnog alleen maar te gissen. Bij hen zullen seksuele motieven vermengd zijn geweest met economische en politieke. Ging het om lust, geld of was het een uitdrukking van wraak voor koloniaal onrecht?
III.
Neerwaartse spiraal. De periode 1900-1945
Inleiding
Aan het begin van de twintigste eeuw nam de literatuur over homoseksualiteit sterk toe. Er ontstond een grotere openheid rond erotiek sinds ongeveer 1880 en tegelijk was er een tegenstroom aan het ontstaan die streefde naar inperking van gegroeide vrijheden. De christelijke partijen die na 1900 in Nederland de macht in handen kregen, gebruikten juist de seksuele moraal om zich te onderscheiden van de liberalen. In 1911 kwamen ze met nieuwe zedenwetgeving die het aantal verboden ongeveer verdubbelde. Hun seksuele politiek kreeg in de volgende decennia steeds meer greep op de Nederlandse samenleving door verzuiling en door benoeming van medestanders op sleutelposities. Politici, rechters en artsen stonden steeds vijandiger tegenover homomannen. Tegelijk bood de moderne samenleving meer mogelijkheden voor homocontacten en voor het verwerven van kennis over homoseksualiteit. Als reactie op de zedenwet van 1911 richtten homo's in 1912 de eerste homobeweging in Nederland op. Een homowereld met half verscholen bars en partijtjes bij mensen thuis ontwikkelde zich gestadig ondanks groeiende repressie. De Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting vormden een dieptepunt in de homogeschiedenis van twintigste-eeuws Nederland.
248bis
Aan de verscherping van de zedenwetten in 1886 was een lange discussie voorafgegaan waarbij herhaaldelijk homoseksuele thema's waren aangeroerd. De verhoging van de voorgestelde beschermde leeftijd van 12 naar 16 jaar was bij voorbeeld ingegeven door een artikel van A.J. Rethaan Macaré uit 1878 over 'Eene leemte in het Ontwerp Strafwetboek'. Deze substituutofficier van justitie uit Haarlem, later leider van de kinderbescherming, beschreef de strafzaak van een een 'ellendeling' die twee knapen van 14 en 15 jaar 'zedelijk vermoord had'. De nieuwe seksuologische literatuur over seksuele variaties bood de christelijke partijen die tezelfdertijd doorbraken een handig wapen om de laksheid van liberalen op seksueel gebied aan te vallen. Abraham Kuyper bestreed Aletrino en Von Römer en de Amsterdamse Gemeente Universiteit waar Aletrino doceerde vanwege hun liberale opvattingen.
In 1904 schreef jonkheer Jacob Anton Schorer (1866-1957) in het chique rechtsgeleerd tijdschrift Themis dat homoseksualiteit een normale variëteit van de geslachtsdrift was. Verschillende vooraanstaande juristen klommen in de pen zoals de president van de Hoge Raad F.B. Coninck Liefsting die Schorers artikel in strijd met de goede zeden vond. Een ander vond dat de tijd nog niet rijp was voor zulke opvattingen waarop staatsraad W.F. Rochussen reageerde dat de tijd er nog niet rot genoeg voor was. De redactie van Themis weet plaatsing van het artikel aan een vergissing en distantieerde zich daarmee van Schorer en zijn te vrije opvattingen op seksueel gebied.
Kamerleden van katholieke partijen sloten zich aan bij de krachttaal van de gereformeerde premier Kuyper tegen de straffeloosheid van de zonden van Sodom. Naast J.W. van der Biessen die het woord homoseksualiteit als eerste in de Tweede Kamer gebruikte, ging vooral het Helmondse kamerlid E.H.R. Regout (1863-1913) tekeer tegen toenemend zedenverval en de verderfelijke pleidooien voor homoseksualiteit en drong hij aan op nieuwe zedenwetten. Hij had als officier van justitie herhaaldelijk homoseksuele zaken behandeld bij de Amsterdamse rechtbank. Zijn zorg om het bederf van de mannelijke jeugd was bevreemdend omdat zijn familie, van de bekende Maastrichtse porseleinfabriek, een slechte reputatie had op het gebied van kinderarbeid. Regout stelde in 1905, 1906 en 1907 speciale strafbaarstelling van homoseksuele handelingen voor.
Toen Regout in 1910 minister van Justitie werd, voegde hij de daad bij het woord. Had zijn voorganger A.P.L. Nelissen voorgesteld in het nieuwe artikel 248bis het bevorderen van ontucht van minderjarigen onder 21 jaar voor goed of geld strafbaar te stellen, Regout veranderde dit in het plegen van ontucht met minderjarigen van hetzelfde geslacht en daar hoefde geen goed of geld aan te pas te zijn gekomen. De oppositie die beklemtoonde door dezelfde 'gevoelens van moraliteit' te zijn gedreven als de minister, was voor het oude artikel dat vervolgens als 248ter achter 248bis werd toegevoegd. Deze zedenwet kende verder bepalingen tegen prostitutie, abortus, voorbehoedmiddelen, pornografie en gokken. Nederland waar steeds meer mensen zich afkeerden van het christelijke geloof kreeg in 1911 een christelijk zedenmandaat opgelegd. Alleen enkele ouderwetse liberalen protesteerden daartegen, moderne liberalen als Van Hamel en de socialisten onder Troelstra gingen een heel eind mee in het morele offensief van de christelijke partijen.
In 1911 verzetten de jurist Schorer en de dominee Hubertus J. Schouten (1865-1936) onder het pseudoniem mr. G. Helpman zich fel tegen 248bis. Ze schreven brochures en stuurden die op naar de kamerleden van wie de meeste zulke teksten juist als bewijs zagen voor de noodzaak om harder op te treden. Schorer bezocht persoonlijk enkele kamerleden maar het mocht niet baten. Na de aanvaarding van de wet richtte hij in 1912 met nominale steun van de artsen Aletrino en Von Römer een Nederlandse afdeling van het WhK op, de eerste homobeweging buiten Duitsland. M.J.J. Exler en J.H. François, schrijvers van homoromans, voegden zich bij dit illustere gezelschap. Het NWHK was overigens vooral een éénmanszaak van Schorer en zou dat tot zijn opheffing na de Duitse inval in 1940 blijven.
Een eeuw na afschaffing van de sodomiewetten had Nederland in 1911 weer een antihomowet die tot 1971 zou blijven bestaan. Hoewel in de eerste jaren na de aanvaarding van de wet de vervolging niet zo'n vaart liep, werd dat in de jaren twintig anders en bereikte ze haar hoogtepunt in de jaren vijftig. In totaal vervolgde justitie een 5000 personen vanwege 248bis, voor 99% mannen. Van hen zijn ongeveer 2800 veroordeeld. In zo'n 1500 gevallen ging de officier van justitie niet over tot vervolging van door de politie aangegeven zaken, de zogenaamde sepots. De homoseksueel was nog nauwelijks uitgedokterd of hij zat al in de beklaagdenbank. Criminalisering had het gewonnen van emancipatietendensen. Met de strafbaarstelling kwam tevens discriminatie en pathologisering van homoseksuelen. Ze liepen niet alleen het risico van gevangenisstraf, maar ook van uitstoting door familie, vriendenkring, kerk en vereniging, uitzetting uit woningen, verlies van banen, chantage door schandknapen en kleine criminelen, 'genezing' door medici. Ze waren in 1911 opnieuw boeven en zondaars en bovendien gekken. Verachting en verdrukking werd hun deel.
De vroege homobeweging
Het doel van het NWHK was afschaffing van artikel 248bis en erkenning van homoseksualiteit als een aangeboren neiging die gelijkwaardig was aan heteroseksualiteit. Een aanleg hoefde nog geen daden in te houden en zeker geen anale seks. Door wetenschap tot gerechtigheid was de lijfspreuk van Hirschfeld die in de naam van het WhK was verankerd. Het waren standpunten die Aletrino en Von Römer in wetenschappelijke studies, Schorer en Schouten in brochures en artikelen en Exler en François in romans naar voren brachten. Vooral rond het parlementaire debat waren Schorer en vooral Schouten zeer actief. De titels van de brochures geven de tendens van hun werk aan: Over chanteurs en wat hun sterkte is (Helpman 1910), De campagne van Mr. E.H.R. Regout, tegen de homosexueelen, De groote overwinning van den Minister van Justitie, critisch toegelicht en De neiging tot het eigen geslacht (allemaal Helpman 1911) en Tweeërlei maat (Schorer 1911).
Schouten was fel antikatholiek en had verschillende antiroomse brochures geschreven zoals 'De Kuische Priesterschaar' in de negentiende eeuw (onder pseudoniem B.M.Joos, 1906). Onder een ander pseudoniem, A.Platen, had hij een pamflet uitgebracht Het 'Hofschandaal' te Berlijn' (1907) over de affaire-Eulenburg (zie verderop). In 1913 kwam hij met een verzameling aanwijzingen uit de literatuur over De psychische en physische invloed van de moeder op het ongeboren kind die moesten aanduiden dat een homoseksuele voorkeur vaak aangeboren maar niet erfelijk was omdat gebeurtenissen tijdens de zwangerschap die voorkeur bepaalden. Intussen vervolgde de Amsterdamse officier van justitie hem vanwege seksuele contacten met een 15jarige jongen. Schouten beweerde dat hij hem uit de tentakels van de hoerarij had willen redden, justitie dat hij hem juist had bedorven. De zaak begon direct na de aanvaarding van artikel 248bis hetgeen Schouten deed vermoeden dat minister Regout er zelf achter zat. In 1914 verscheen een verdediging van zijn hand in gedrukte vorm. Kennelijk hield de officier de zaak erg lang aan terwijl Schouten ondergedoken zat. Hoewel hij nog een echt boek had aangekondigd, kwam hij na 1914 niet meer met geschriften op homoterrein. Ook is niets bekend over een mogelijke relatie met het NWHK. Want hoewel Schouten en Schorer met dezelfde wapenen voor dezelfde zaak streden, was de eerste niet betrokken bij werk van de tweede of van het NWHK.
Het Duitse WhK had een petitie opgesteld tegen paragraaf 175 van de Duitse strafwet die alle ontucht tussen mannen verbood (daar viel overigens wederzijdse masturbatie niet onder). Veel geleerden, kunstenaars en politici ondertekenden die oproep zoals Krafft-Ebing, Freud, Martin Buber, Thomas Mann en Albert Einstein. De petitie leidde tot discussies in de Rijksdag. Het NWHK lanceerde een vergelijkbare petitie tegen artikel 248bis die geleerden, kunstenaars en politici zoals Berlage, Bonger, Emants, Van der Goes, de gebroeders Heijermans, Netscher, Rutgers, Wagenvoort en vele anderen signeerden. De tekst met alle namen was opgenomen in het eerste pamflet van het NWHK Wat iedereen behoort te weten omtrent uranisme (1912). Deze bewerking van de voorlichtingsbrochure van het Duitse WhK kende verschillende oplagen. Voor het NWHK tekenden Schorer, Aletrino, Von Römer en Exler. Na Aletrino's overlijden verving zijn vrouw hem voor een korte periode in het comité. François kwam erbij terwijl Von Römer zich ten tijde van de Indische zedenschandalen terugtrok. Ondanks deze minimale persoonswisselingen in de 28 jaar van zijn bestaan was het NWHK vooral een éénmanszaak van Schorer. Hij schreef ongeregeld jaarverslagen, protesteerde in de pers tegen vooroordelen en misverstanden, wees betroffenen en experts de weg op homoterrein onder andere met behulp van zijn enorme bibliotheek en koppelde mensen aan elkaar. Hij deed zijn moeilijke werk terwijl Nederland naar een dal afgleed wat homokansen betreft. Pas na de Tweede Wereldoorlog kwam er aan het eind van Schorers lange leven weer zicht op vooruitgang in de jaren vijftig.
Homoleven en homovervolging tot de Tweede Wereldoorlog
In de achttiende en negentiende eeuw bestond de homowereld vooral uit anonieme ontmoetingsplaatsen zoals parken en pisbakken waarop elke man kon inhaken en een klein circuit van cafés en vriendenkringen die een groep mannen bedienden die we nu homoseksuelen zouden noemen. Op al die plekken konden de gebruikers te maken krijgen met lastige buren en omwonenden of politie. Kroegen voor verkeerde liefhebbers was meestal geen lang leven beschoren. Tussen beide wereldoorlogen boden vriendenkringen voor mannen uit de gegoede klasse een meer stabiele basis. Eens per week dronken ze bij een lid met een eigen huis een kopje thee, men musiceerde, las wat voor en praatte over het leven maar waarschijnlijk zelden over de seks die de vrienden buiten de deur zochten. Homomannen waren vooral geïnteresseerd in 'tule', gewone (hetero)jongens die voor geld of goed wel seks met een heer wilden hebben. Die situatie wijzigde zich niet tot na de Tweede Wereldoorlog. Enerzijds bestonden sinds 1890 grotere mogelijkheden tot identificatie door een groeiende homocultuur, anderzijds versterkte de vervolging van homomannen na 1911. Een grotere zichtbaarheid ging gepaard met meer risico's.
Voor homoseks moesten homomannen, schandknapen en hetero's die weleens uit een ander vaatje wilden tappen, de straat op. Veel seks vond op straat plaats, in een pisbak, een bosje, een portiek of een ander verborgen hoekje in de publieke ruimte omdat de meeste mannen thuis geen sekspartners konden ontvangen. Op straat stelden ze zich bloot aan vervolging wegens het artikel tegen openbare schennis. Thuis ontvangen kon slechts een kleine minderheid van de mannen die een eigen huis had zonder ouders, vrouw, hospita of al te opdringerige buren want zeker met tule kon een nicht niet worden gezien. Soms bood een uurhotelletje waar ook hoeren en hun klanten gebruik van maakten, uitkomst.
Dat homo's het met 'normale' heteroseksuele mannen deden, had te maken met de voorstelling dat de seksuele drift alleen tussen tegengestelde polen kon ontvlammen. De 'hermaphroditen van den geest' van Ulrichs die man van buiten en vrouw van binnen waren, vonden die andere pool in mannen die in alle opzichten man waren. Nicht en tule waren een twee-eenheid zoals 'queer' en 'trade' of 'butch' en 'femme' in het Engelse taalgebied. Heteromannen deden mee aan homoseks omdat vrouwen voor en na het huwelijk in de regel niet beschikbaar waren vanwege eisen van maagdelijkheid en trouw. Voor veel mannen waren hoeren weer te duur terwijl homocontact zelfs iets kon opleveren. De stoere heteromannen waar homomannen op aasden waren veelal afkomstig uit de arbeidersklasse. Vaak ging het om mannen die weg van huis waren zoals soldaten, matrozen of migranten. Havens, stations, kazernes, markten, winkelstraten, hoerenbuurten waren ideale lokaties om homoseks op te doen. Dronkenschap, honger of het ontbreken van een warm bed zal het contact voor hetero's vaak makkelijker hebben gemaakt. Seks hoorde in zulke contacten via de man/vrouw lijn te gaan waarbij de tule als man kontneukte of gepijpt werd en de nicht de rol van de vrouw speelde. In de omschrijving van een nicht die het indertijd meemaakte: 'Die jongens moesten altijd de man uithangen en de heren als dames gelden. Die tules werden gebruikt, als ze wilden neuken was het natuurlijk helemaal mooi'. Zulke regels zullen wel overtreden zijn, maar de nicht moest extra opletten als hij het anders wilde. Duurzame relaties tussen twee homomannen waren door maatschappelijke druk veel lastiger dan die tussen twee vrouwen. Lang zouden psychiaters homomannen verwijten dat ze niet tot stabiele relaties in staat waren. Ze vergaten voor het gemak dat de sociale omgeving niet op zulke banden zat te wachten.
De vervolging van homoseksuele contacten met minderjarigen kwam slechts aarzelend op gang, ook al omdat in de jaren van de Eerste Wereldoorlog politie en justitie andere prioriteiten hadden. Van een dozijn zaken wegens 248bis toen groeide het aantal gestaag tot een stuk of tachtig aan het eind van de jaren dertig. Waarschijnlijk zijn meer homomannen vervolgd vanwege openbare schennis der eerbaarheid of andere zedendelicten. De creatie van de kinder- en zedenpolitie zoals in Amsterdam in 1926-1931 betekende een sterke uitbreiding van de homovervolging. Nog voor de oorlog beschikte de dienst over 25 agenten die regelmatig urinoirs en cafés controleerden en de namen van bezoekers bijhielden. De zedenpolitie beschikte in 1940 over een kaartenbak met de namen van 4800 homoseksuelen, een verbazingwekkende 1.7% van de mannelijke bevolking van de stad.
Veel homobars waren er toen nog niet in de hoofdstad, hooguit een vijftal, maar de zedenpolitie hield ze goed in de gaten. Zo schreven inspecteurs begin 1932 over de bekendste Amsterdamse homobar de Empire aan de Nes:
Vrij druk bezochte "Russische avond". Op 2 achter in de localiteit gezeten vrouwen na, uitsluitend mannelijke bezoekers. De meesten sterk geschminkt en van een uitgesproken homo-sexueel type (..). In verband met het vermoeden, dat daar gelegenheid bestaat zich in vrouwenkleeding te steken, namen de rapporteurs de z.g. keuken in oogenschouw. Vrouwenkleederen werden echter door hen niet aangetroffen.
De inspecteurs letten erg op de aanwezigheid van homomannen en lesbische vrouwen. Wanneer die een meerderheid vormden, trokken ze de vergunning van de bar in. Om te bepalen of de bezoekers zo waren, baseerde de politie zich op de theorie van seksuele inversie: mannelijke vrouwen waren lesbisch en verwijfde mannen homoseksueel.
Later dat jaar deed de politie een grootscheepse inval in de Empire. Ze nam 61 bezoekers mee naar het bureau maar moest hen allemaal laten gaan bij gebrek aan strafbare feiten. Het was kennelijk een poging tot intimidatie omdat bezoekers van dit café kort tevoren het eerste Nederlandse homoblad Wij hadden uitgegeven en de dag na de overval een bijeenkomst in het café hadden gepland om te praten over het opzetten van een homovereniging. Na de overval was het gedaan met beide initiatieven.
Albert Mol, al voor de oorlog actief in het Amsterdamse homoleven, beschrijft in zijn autobiografie hoe de politie hem oppakte in een andere homotent in de Watersteeg. De agenten paradeerden met de arrestanten door de Kalverstraat naar het bureau bij de Munt. Omstanders scholden op de flikkers en zongen 'wij zijn de homosexuelen, wij hebben poep aan onze stelen'. Een andere klant kijkt terug op de bar die officieel de Volendam heette maar naar de uitbaatster 'Dikke Annie in de Watersteeg' genoemd werd:
Dikke Annie, een echte hoerenmadam met zo'n buste, breed en dik, die heeft die zaak gedreven. In Bob's tijd, dat heeft zij niet meer gedaan, werd er ook clandestien gedanst. Dat mocht natuurlijk helemaal niet, er was geen dansvergunning. Een koffergrammofoontje dat je op moest winden, stond op de hoek van de bar, een plaat erop, dan werd er in die smalle ruimte door een paar paren wel gedanst. Maar je had een portier beneden aan de deur die op een belletje drukte als iemand die steeg in kwam die de portier niet vertrouwde, in de eerste plaats als het russen konden wezen, rechercheurs ter controle, en anders ook wel als het om onbekenden ging (..). Dat was altijd vrij opwindend, dat mis je toch achteraf. In dat hele homoleven van toen zat een spanning die er nou helemaal niet meer is. Het zal niet altijd leuk geweest zijn, maar het gaf toch iets spannends.
Het toenmalige barleven van homo's kende vele eigenaardigheden die zijn verdwenen: een hoerenmadam die na een leven van betaalde seks haar geld investeerde in een homobar, een portier om nichten tegen een boze buitenwereld te beschermen, geen vergunningen voor dansmuziek, damesbediening of alcoholische dranken, de opwinding over russen en tule. 't Mandje van Bet van Beeren aan de Zeedijk was vanaf 1927 een soortgelijk café dat heeft voortbestaan tot 1983. Het kende alleen een meer gemengd publiek dat naast homo's en lesbo's ook bestond uit hoeren en hoerenlopers.
Terwijl de bars opener zijn geworden, is dat andere centrale aspect van homoleven, het pisbakken lopen, helemaal verdwenen. Amsterdam kende voor en na de oorlog tientallen urinoirs die homomannen frequenteerden voor seks, liefst met tule. Op Weesper-, Rembrandt- en Muntplein bevonden zich grote openbare toiletten die plaats boden aan een tiental personen. Wanneer het daar te druk of te riskant was om seks te hebben, bood de openbare ruimte mannen voldoende stille plekjes om aan hun gerief te komen zoals in een park of in het labyrint van steegjes in de Duivelshoek tussen Munt en Rembrandtplein. In sommige bioscopen waren de achterste rijen of de toiletten afwerkplekken. De ware liefhebbers konden doorlopen naar een volgend urinoir. Mannen volgden soms routes langs bakken door de stad op zoek naar homoseks. En zoals bars tegenwoordig verschillende publieksgroepen trekken, gold dat vroeger voor urinoirs.
De politie controleerde de openbare toiletten maar kon homomannen alleen arresteren wanneer ze openbare schennis der eerbaarheid hadden gepleegd, anders gezegd, op heterdaad werden betrapt bij de seks of met de broek op de knieën. In de jaren dertig namen verschillende gemeentes zoals Den Haag in 1939 een artikel in de politieverordening op met het verbod om zich langer dan vijf minuten in een urinoir te bevinden. De straf was een boete. Daarmee had de politie een nieuw wapen in handen om tegen pisbakkenseks op te treden. Maar met de grote aantallen urinoirs en bezoekers bleef het behelpen.
Den Haag was in de vooroorlogse periode het dynamische centrum van homoleven waar soms veel ophef ontstond. In 1920 kende de hofstad een schandaal waarbij tientallen jongens en mannen waren betrokken en in 1936 volgde het grootste rond thesauriergeneraal mr.L.A.Ries. Een leugenachtige jongeman van zeventien jaar die zich in homokring voordeed als 27jarige gaf verschillende mannen aan die seks met hem zouden hebben gehad onder wie Ries. Deze verdienstelijke hoogste ambtenaar op het ministerie van Financiën werd gearresteerd na terugkomst van een dienstreis uit Berlijn maar pas nadat hij de gunstige resultaten van zijn onderhandelingen had besproken met de premier. Zijn superieuren lieten hem vallen en stelden hem op nonactief. Ook toen duidelijk werd dat Ries onschuldig was, kreeg hij zijn baan niet terug en van een gouden handdruk was geen sprake. Voor een homo was volgens de liberale minister van Financin Oud geen plaats op zijn ministerie. Na het schandaal keerde Ries met zijn moeder Nederland de rug toe. Ries werd uiteindelijk ontslagen niet vanwege een strafbaar feit maar omdat hij homo was. Voor hem was het leven in Den Haag onmogelijk geworden. Zijn geval geeft aan dat discriminatie verder ging dan alleen de strafwet.
Het waren vooral gewone en soms volstrekt onschuldige homomannen die slachtoffer van de politievervolging werden. Een 20jarige jongeman op visite bij homovrienden beleefde dat rechercheurs langskwamen om inlichtingen in te winnen. De agenten gebruikten deze buitenkans dat ze een minderjarige in homogezelschap aantroffen en verzochten alle aanwezigen mee te gaan naar het bureau voor nader onderzoek. Hoewel niets strafbaars was voorgevallen, besloot de politie de familie van de jongeman op de hoogte te stellen van zijn voorkeuren. Het verstoorde de relaties tussen hem en zijn ouders voor jaren. Het omgekeerde kwam ook voor. Een agent die opdracht had een urinoir te controleren op homoactiviteit, stak zelf zijn hand uit naar een ontbloot geslachtsdeel. Homoseksueel verlangen en vervolging ervan liggen vaak niet ver uit elkaar.
Naast kerk en recht was de medische wetenschap zich gaan bemoeien met homoleven. Artsen begonnen homomannen te genezen. Na de Eerste Wereldoorlog kregen de experimenten van Eugen Steinach met baltransplantaties ruime aandacht in de pers. Hij ontdekte allerlei effecten op soldaten die hun testikels in de loopgraven hadden verloren en nieuwe ingeplant hadden gekregen. Hij zette zijn experimenten voort met ratten en marmotten en suggereerde dat oude mannen zouden verjongen wanneer ze de ballen van jonge mannen kregen. Evenzo zouden homo's hetero kunnen worden. Een Nederlandse man die ongelukkig was met zijn homoseksuele voorkeur, vroeg zijn arts of hij een dergelijke operatie kon ondergaan. De medicus die er niet in geloofde, stemde er na enige aandrang in toe. Het was een succesvolle ingreep want de man geloofde erna hetero te zijn. De dokter stelde evenwel in zijn rapportage dat het effect van de operatie niet fysiek maar psychisch was. Omdat de man erin geloofde was hij genezen, niet omdat hij heteroseksuele testikels had gekregen.
Medici hadden geen goede therapie voor homoseksuele voorkeuren. Van Renterghem en Van Eeden hadden homoseksuele patiënten gehad en hun casussen naar Schrenck-Notzing opgestuurd die beweerde dat suggestietherapie een oplossing bood. Maar net als de broom- en badkuren van meer traditionele psychiaters verdween de suggestietherapie al weer snel van het toneel. Von Römer behandelde ook homoseksuelen maar bij hem zal het eerder om aanvaarding dan om genezing van homoseksuele voorkeur zijn gegaan. De psychoanalyse die de Leidse psychiater G. Jelgersma warm verwelkomde, had homo's ook weinig te bieden. Pas aan het eind van de jaren twintig kwamen er in de Nederlandse medische pers berichten van genezing langs die weg. In de christelijke homoroman God's gevangene (1923) deed de schrijfster Wilma de suggestie dat het platteland en arbeid in de buitenlucht een goede remedie boden. Uitputting door hard werken ver weg van de grote stad en haar verleidingen, overigens een oud recept, zal in de meeste gevallen evenmin als broom of therapie hebben geholpen. Bovendien moest de patiënt wel meewerken.
De belangrijkste therapie waar eerder Zwitserse en Deense artsen mee experimenteerden, werd in de jaren dertig castratie: niet het vervangen, maar het verwijderen van testikels. Eerst toegepast op zedendelinquenten onder wie ook homoseksuelen suggereerden artsen en geestelijken deze therapie later ook aan jonge homo's die soms nooit seks hadden gehad en aan hun familie. Het was een ruwe vorm van 'genezing' van homovoorkeuren. De veronderstelling dat gecastreerde mannen geen seks meer konden of wilden hebben, bleek later onjuist te zijn. Bijverschijnselen zoals gewichtstoename, hoger stemgeluid, depressie, sterkere neiging tot crimineel handelen werden op de koop toe meegenomen. In Nederland rapporteerde G.Sanders in zijn Het castratievraagstuk (1935) vooral de positieve resultaten. Het psychiatrisch-juridisch genootschap wijdde er in 1933 een bijeenkomst aan waar de juridische en medische kanten werden belicht. Veel aandacht bestond er voor de afwijzende houding van de katholieke kerk ten aanzien van deze ingreep die immers de voortplanting onmogelijk maakte. Ondanks zulke bezwaren zijn 384 zedendelinquenten in de periode 1938-1968 op gezag van justitie gecastreerd en veel meer homomannen onder druk van hun omgeving 'op eigen verzoek'. Opmerkelijk genoeg waren het juist katholieken die zich profileerden met deze ingreep. De 'ballensnijder' A.J.A.M. Wijffels van het katholiek gesticht Sint Willibrord te Heiloo was in de jaren vijftig de grootste propagandist van de operatie die hij waarschijnlijk een paar honderd maal heeft uitgevoerd.
Een ander thema van homoseksuele repressie was het verbieden van bepaalde boeken en plaatjes en het verhinderen van de verspreiding van brochures zoals die van het NWHK. De regering zette een rijksbureau op dat naast de handel in vrouwen en kinderen pornografie ging bestrijden. Er kwam een raad van advies die voor de overheid ging vaststellen wat aanstootgevend was. Zelfs bepaalde serieuze boeken als die van Hirschfeld vielen onder het verbod, maar de in Engeland verboden lesbische roman De bron van eenzaamheid van Radclyffe Hall (1928) weer niet omdat die geen zedenkwetsende passages bevatte. Pogingen van de regering om de distributie van de zendingen van het NWHK via de postwet te bemoeilijken waren minder succesvol omdat het parlement die niet steunde. De wet-Goseling om verenigingen te verbieden die het 'bederf der goede zeden' bevorderden, kwam er wel in 1939 maar is niet meer tegen het NWHK gebruikt.
Het leven van homomannen stond van verschillende kanten aan gevaren bloot. Net als nu was vooral de beginperiode van het homoseksuele ontdekken de moeilijkste omdat in die tijd de jonge homo meestal op zijn ééntje het antwoord moest vinden op de vraag welke vorm en uitdrukking hij zijn seksuele interesses zou geven. Vanwege de onbespreekbaarheid verloren sommige mannen veel tijd voordat ze ontdekten homoseksueel te zijn. Een man kwam het woord op zijn twintigste voor het eerst in een studieboek tegen:
Met ontstellende duidelijkheid herkende ik mijzelf en werd het mij helder, waarom ik nooit zo enthousiast voor danspartijtjes, heimelijke duin-wandelingen en andere genoegens met meisjes kon zijn [...] De reactie op deze ontdekking was aanvankelijk ongeloof - zou ik nu werkelijk zoo zijn? Daarna: verzet - ik wil niet zoo zijn! Vervolgens: toekomstdroomen, na een toevallige kennismaking met een gevoelsgenoot.
De schellen vielen hem van de ogen maar de droom liep op niets uit. Een jongeman die ontdekte dat hij homo was, moest zijn verhouding tot familie en vrienden bepalen, voor een werkkring en vestigingsplaats kiezen en een plek in de homowereld vinden. Meestal bleef de homoseksuele voorkeur een goed bewaard geheim en in het beste geval deed een wetende familie er het zwijgen toe. Wanneer het geheim naar buiten kwam door politie, te opvallend gedrag of kletsende buren, dreigde radicale uitstoting voor homo's. In eigen kring kregen ze te maken met verkeerde vrienden, gewelddadige tules en chanteurs. Om zulke redenen koesteren sommige homomannen tot vandaag de dag hun seksuele interesses als een geheim. Een welgestelde man van gereformeerde komaf schreef in 1939 over zijn homoseksualiteit:
dat mijn leven er slechts één groot lijden door geweest is, niet in de eerste plaats door het uitzonderlijke van het "anders" zijn dan de anderen, als wel door alle misbegrip en verachting van de zijde der zoogenaamd "normalen" ondervonden.
Maar niet alle mannen waren zo ongelukkig. Een jongen uit Dordrecht vertelde het volgende verhaal dat rond 1925 speelde:
Mijn eerste ervaring was toen ik elf was. Voor gezondheidsredenen was ik een jaar bij mien beppe, mijn ouders zijn van Friese afkomst, en toen ben ik daar seksueel ontgroend door een oudere boerenjongen.
Terug in Dordrecht had hij seksuele contacten met jongens van de zwemschool en met een klasgenoot. Zijn voorkeur richtte zich op Indische jongens die in zijn woonplaats de middelbare school bezochten. Nadat hij naar Amsterdam was verhuisd, wijdde een oudere nicht hem in het homoleven in. Tijdens de mobilisatie van 1939 zat hij als korporaal aan de Belgische grens. Daar betrapte hij twee 'ontzettend leuke' soldaten, boerenjongens die elkaar al jaren kenden, op heterdaad bij de seks. Omdat hij een oogje dichtkneep en hen bovendien het verstandige advies gaf om in het vervolg beter uit te kijken, voorzagen de geliefden hem als dank van levensmiddelen uit de legerkeuken waar ze dienst deden. Na de oorlog zette hij zijn actieve homoleven met veel plezier voort in de artistieke milieus van de hoofdstad waar hij weinig last had van discriminatie.
Koloniale verleidingen
Christopher Isherwood kwam in de jaren dertig graag naar Amsterdam vanwege de mooie Indische jongens. Sommige Nederlandse mannen deelden zijn voorkeur. Er waren ook homomannen die de wijk namen naar Nederlands-Indië om aan sociale controle in Nederland te ontkomen en daar de lokale schoonheden ontdekten. Het groter seksueel gemak dat ze er ervoeren, leerden ze waarderen. De exotiek van het koloniale leven leidde tot interetnische erotiek. Maar ook het kleine blanke wereldje in Nederlands-Indië kende zijn roddel en achterklap waardoor homomannen op hun tellen moesten passen. In de periode tussen beide wereldoorlogen kwam het tot homoseksuele zedenaffaires waarbij blanke mannen in de cel verdwenen of hun baan verloren vanwege contacten met inheemse jongeren. Justitie veroordeelde hen op grond van een aangepaste versie van het Nederlandse artikel 248bis.
Het grootste schandaal was in 1938 toen de politie een man arresteerde die over veel belastend materiaal beschikte en banden had met het NWHK. Daarop kwamen ruim 200 Nederlandse, Duitse, Chinese, Arabische en Indische mannen en een onbekend aantal Indische jongens die als minderjarigen 'slachtoffers' waren, in contact met justitie. Ongeveer 65 van de volwassenen kregen gevangenisstraffen van ongeveer een jaar. De resident van Batavia die twee jaar eerder verhalen over de groei van homoseksueel zedenbederf overdreven had genoemd, verdween zelf voor acht maanden in de gevangenis. Drie mannen pleegden zelfmoord. De JavaBode van NSBsympathisant H.C.Zentgraaff publiceerde de namen van de verdachten. Voor Von Römer was het schandaal reden om uit het NWHK te stappen. Hoewel de meeste vervolgingen op Java waren, vonden ook op Bali arrestaties plaats. Het eiland had zich toen al ontwikkeld tot een toeristenparadijs. Het waren juist homoseksuele kunstenaars zoals Rudolf Bonnet en de Duitser Walter Spies die Bali op de toeristenkaart hadden gezet. Zij waren op het eiland afgekomen vanwege het paradijselijke karakter en de welwillende jongens die ze op doek en fotoplaat vereeuwigden. Spies kwam achter de tralies terecht en kort na zijn vrijlating werd hij in mei 1940 opnieuw opgesloten, nu omdat hij als Duitser een veiligheidsrisico vormde.
De schandalen riepen de vraag op of deze mannen het koloniale gezag ondermijnden met hun gedrag of dat de autoriteiten zich voor de lokale bevolking belachelijk maakten en aan gezag verloren door zaken te vervolgen waar niemand behalve de blanken bijzondere aanstoot aan nam. François, actief in de Nederlandse homobeweging en vele jaren in Indië woonachtig, schreef onder pseudoniem een brochure over de Indische zedenschandalen en schatte dat 96% van de inheemse mannen weinig problemen had met homoseksuele contacten, al helemaal niet wanneer het geld opleverde. De Nederlandse overheid kon met andere woorden beter accepteren wat de lokale bevolking normaal vond en de Indische versie van het discriminerende homoartikel 248bis uit de strafwet verwijderen. Dat gebeurde niet en na de onafhankelijkheid van Indonesië bleef het artikel gehandhaafd en ging de homovervolging gewoon door.
In Indië vielen sommige Hollandse mannen op lokale jongens die in hun ogen slank en elegant waren net als in andere Zuidoost-Aziatische landen. Ze vonden hen vrouwelijk en passief en daarom aantrekkelijk als sekspartners. Hoewel ze kenmerken vertoonden van wat Europeanen als homoseksueel inschatten, waren ze dat meestal niet maar toch koesterden ze meestal geen bezwaar tegen homoseks zoals François uitlegde. Tegelijk konden ze ondanks die voorstelling van zachtheid wreed en gewelddadig zijn. Koloniale ideeën over 'inheemse' volken en hun seksuele gebruiken waren lang niet altijd coherent (Aldrich 2002). Bovendien was Indië een wereld op zich met tientallen culturen die zeer onderscheiden praktijken en opvattingen hadden op het gebied van seksualiteit en sekse. Soms stonden die culturen welwillend tegenover homoseks zoals de Balinese. Andere culturen kenden mannen die een vrouwenrol hadden aangenomen (transgenders) en homoseksuele contacten onderhielden zoals de banci of waria van Java, de bissu van de Buginezen op Sulawesi en de basir van de Dajaks op Borneo. Op andere plekken kwamen relaties tussen mannen en jongens algemeen voor zoals op Javaanse koranscholen, in Atjeh en onder de bevolking van Kei-eilanden en Papoea Nieuw-Guinea. In Atjeh en op Bali hadden mannen seks met jongens van 9 tot 12 jaar die respectievelijk sedati en gandrung heetten.
Het westelijke deel van Nieuw-Guinea was één van de laatste gebieden die de Nederlanders koloniseerden. De Papoea's die aan de zuidkant van het enorme eiland leefden zoals de Asmat en de Marind-Anim kenden mannenhuizen waar mannen en jongens seks met elkaar hadden. Deze seks had volgens sommige antropologen een rituele functie zoals bij voorbeeld voor de mannelijke initiatie van jongens. Van andere Papoeastammen is beschreven dat jongens naar lokale voorstellingen geen man konden worden zonder zaad van oudere seksegenoten tot zich te hebben genomen, oraal, anaal of via het insmeren van de huid met sperma. Toen de Europeanen op de kust van Nieuw-Guinea landden, brachten zij geslachtsziekten met zich mee die de Papoea's niet kenden en een verwoestende uitwerking hadden op hun gemeenschappen. Door hun homoseksuele promiscuteit en gebrek aan afweer tegen deze nieuwe ziekten decimeerde op sommige plaatsen de bevolking zoals bij de Marind-Anim. De koloniale overheid stak niet de hand in eigen boezem, maar schoof de schuld in de schoenen van de Papoea's. Hun mannenhuizen werden afgebroken en de homoseksuele rituelen verboden. Zo maakte de koloniale overheid een eind aan een eeuwenoude cultuur waarin homoseksuele rituelen een centrale plaats hadden. Door het werk van zending en missie zijn de Papoea's tegenwoordig preutse Christenen die hun rijke seksuele verleden loochenen.
Niet alleen in Indië kregen de Nederlanders te maken met homoseksuele praktijken. In Suriname kende de bevolking van Afrikaanse afkomst de instelling van de mati. Daarbij ging het om twee vrouwen die vaak heteroseksuele contacten hadden onderhouden, kinderen hadden verwekt en met elkaar een relatie aangingen. De Creoolse traditie dat mannen meerdere vrouwen onderhielden soms naast een huwelijk, maakte dat veel moeders alleen opdraaiden voor hun kinderen. Steun konden zij vinden bij een vriendin met wie ze samenleefden en soms het matiwerk praktiseerden, hun uitdrukking voor lesbische seks. Ze hadden niet een lesbische identiteit in Westerse zin, maar gingen een dergelijke relatie aan na of naast seksuele contacten met mannen. Een belangrijk verschil met lesbiennes was dat de mati een centrale rol vervulden in het gezins- en familieleven. Zulke verhoudingen waren een vorm van sociale en seksuele solidariteit onder vrouwen tegenover een wereld van onbetrouwbare mannen. In het begin van de twintigste eeuw maakten koloniale ambtenaren zich zorgen om dit matiwerk waaraan zij geen eind hebben kunnen maken zoals aan de pederastische rituelen van de Papoea's. Het bestaat tot op heden, ook in Nederland. Onder Surinaamse mannen bestond niet een vergelijkbare traditie, hoewel de herenliefde, lokaal 'boelen' genoemd, onder hen zeker voorkwam.
De Nederlandse kunstwereld
Na de Tachtigers hadden vooral Couperus en De Haan het homoseksuele thema aangesproken. Vanaf 1911 was er een zwerm schrijvers van keukenmeidenromans met veelzeggende titels als Levensleed (Exler, 1911), Anders en Het masker (François onder pseudoniem Charlie van Heezen, 1918 en 1922). Marie Metz-Koning publiceerde Van geen familie (1909) en De profeet (1917), Maurits Wagenvoort Het koffiehuis met de roode buisjes (1916), Johan de Meester Walmende lampen (1920), Bernard Brondgeest Doolhof (1921) en Wilma God's gevangene (1923). Adolphe Engers schreef het eerste toneelstuk ooit over Oscar Wilde (1917) en met zijn compaan Ernst Winar een heel beroerde roman Peccavi...??? Roman uit het Haagsche leven (1920; peccavi betekent 'heb ik gezondigd'). Meestal was het thema een jongeman die zijn homoseksuele voorkeuren ontdekte, er boeken over ging lezen, soms met interesse maar soms ook met afschuw kennis maakte met de homowereld en ongelukkig aan zijn einde kwam door zelfmoord of ziekte. Het waren romans uit het homoleven van die tijd gegrepen. Niet alle boeken waren even slecht. François was zeker een beter stilist dan Exler of Brondgeest en de roman van Wagenvoort die meer over het Italiaanse futurisme dan over de homoseksualiteit van twee hoofdpersonen gaat, is nog steeds lezenswaard. Wagenvoort was de vertaler van de bundel Grashalmen van Walt Whitman, Noord-Amerikaanse dichter van kameraadschap en mannentrouw.
Sommige homoauteurs zoals François en Brondgeest gebruikten pseudoniemen hetgeen Aletrino en Schouten al eerder hadden gedaan. De interessantste literaire producten van de periode rond de Eerste Wereldoorlog waren evenwel gedichten van twee heren die eveneens een schuilnaam gebruikten. In 1919 verschenen de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe die van de hand van P.C. Boutens waren. Het zijn diens meest homoseksuele gedichten die de succesvolle dichter niet onder eigen naam durfde publiceren. Op een manier die tegenwoordig pathetisch klinkt maar in die tijd natuurgetrouw was, opende hij de negende strofe met:
'Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik,
en geen der andren draagt zijn hartsgeheim-'
Na een passage over heteroseksueel wanbegrip en de eigen onmogelijkheid 'den simplen aanslag van dien heemschen toon' te halen ofwel heterotaal te spreken, vervolgde hij over zijn soortgenoten:
'En andren onderwijl, als duistre schimmen,
met oogen achter schaduwmom versmeuld,
sluipen en duiken door het dichtst gewoel,
en vaak benadert mij hun half gebaar
als een dof grijnzen: 'gij zijt éen van ons'-
en van hun lippen valt een heesch gefluister,
een taal waarin geen schepsel zingen kan,
maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt
en ieder woord mijn diepste wezen schokt,
en tranen wellen, die mijn oogen branden...
O daar is geen die eenzaam gaat als ik!'
Homoseksualiteit als lied dat niemand zingen kan en homo's als donkere schimmen die het gevoel van beschaving schokken en tot tranen dwingen, het is geen wonder dat Boutens zich eenzaam voelde in die wereld. Wat A.M. de Jong naar aanleiding van deze bundel schreef over homoseksuelen, zal de dichter in zijn somberheid hebben bevestigd: 'in de diepte van ons hart rilt de weerzin, en meer dan een glimlach van begrijpend medelijden kunnen wij hun nooit schenken'. De aansluiting die Boutens zocht bij hetero's vond hij uiteindelijk bij de cavaleristen van de kazerne waar hij tegenover ging wonen. Een van die soldaten werd zijn knecht en minnaar.
De christelijke homoroman van Wilma uit 1923 had niet op een beter tijdstip kunnen verschijnen. De protestantse dichter Willem de Mérode (pseudoniem van W.E. Keuning, onderwijzer te Uithuizermeeden) had al enkele gedichten gepubliceerd van pedofiele inhoud toen hij in februari 1924 werd gearresteerd wegens intieme contacten met een jongen die in zijn klas zat. De Groningse rechtbank veroordeelde hem tot acht maanden gevangenisstraf, de school ontsloeg hem, de kerkeraad eiste openbare boetedoening die hij weigerde. Zijn familie verkaste hem eerst naar Friesland en later naar de Achterhoek waar hij zijn literaire werk in stilte voortzette. Het begrip dat Wilma vroeg voor homoseksuelen, ging de gereformeerde kerken evenwel te ver en zij zetten de Mérode uit de kerk vanwege zijn gefriemel met jongens die zelf het initiatief hadden genomen. Volgens zijn advocaat zou de Mérode voor die feiten in Amsterdam niet eens vervolgd zijn. Het waren wel zijn bezoeken aan Amsterdam die aanleiding vormden voor het Groningse onderzoek naar zijn seksuele handel en wandel. Zijn Amsterdamse mentor Ernst Groenevelt, eveneens dichter van het knapenlied, kwam ook in de gevangenis terecht. Het was een rampjaar voor homodichtkunst want in Palestina werd de joodse De Haan door zionisten vermoord.
Terwijl de Mérode in de gevangenis zat, verscheen zijn pedofiele gedicht Ganymedes (1924) fraai geïllustreerd door Johan Dijkstra. Zoals homoseksuele sadomasochisten betoverd raken door verhaal en afbeeldingen van een vastgebonden en met pijlen doorboorde Sint Sebastiaan, zo trekken mythe en illustraties van Zeus en Ganymedes vooral knapenliefhebbers. Als adelaar roofde de Griekse oppergod Zeus de beeldschone jongen die zijn geliefde wijnschenker werd. Ganymedes betekent ook afwisselend mooie jongen of schandknaap in verschillende talen. De Mérode had nog wel meer gedichten op jongens geschreven waarvan enkele, tot zijn grote ergernis, ook tijdens de rechtzaak waren voorgelezen als aanvullend bewijs. In zijn boek Moderne Kunst en Ontaarding (1926) ageerde de eveneens gereformeerde dichter Seerp Anema tegen de Mérode en Wilma die vergoeilijkend deden over de zonden van Sodom en daarmee het verdoemde 'impressionisme' van Verlaine en Wilde in calvinistische kring introduceerden. Zijn studie was een nogal slappe versie van Max Nordau's Entartung (1893; Entartung is de Duitse vertaling van degeneratie) die hetzelfde jaar een Nederlandse bewerking met lokale aanvullingen kende van Maurits Smit. Net als Nordau fulmineerde Anema tegen kunstenaars als Ruskin, Verlaine, Wilde, Tolstoj, Wagner, Whitman die nu even beroemd zijn als hun tegenstanders onbekend.
Na Boutens en de Mérode waren er andere dichters en schrijvers actief. Beeldend kunstenaar Willem Arondeüs schreef enkele gedichten in de stijl van Boutens die nog pathetischer en onduidelijker waren dan het origineel en bij zijn leven niet zijn gepubliceerd. Beroemd werd hij vanwege zijn verzetsdaden in de Tweede Wereldoorlog (zie verderop). De belangrijkste homoschrijver van die jaren was de linkse Jef Last die vooral bekend werd vanwege zijn socialistischrealistische werk zoals de experimentele roman Marianne. Hij publiceerde ook twee homoromans Zuiderzee (1934) en Het huis zonder vensters (1935). Het eerste ging over gezonde Urker vissersjongens met homoseksuele interesses en het plaatselijke verzet tegen de afsluiting van de Zuiderzee en het tweede over Marokko en een decadente homoseksueel. Urk, nu synoniem met calvinistische orthodoxie, lijkt in die dagen het homoparadijs van Nederland te zijn geweest zoals Taormina in Italië en later Tanger in Marokko. Arondeüs verbleef geruime tijd op het eiland en vond er een vaste vriend terwijl de Duitse auteur Wolfgang Cordan in een gedicht sprak van het homogedrag van de lokale jongemannen. Last was na de oorlog actief in het COC en stond nog kandidaat voor Provo bij de Amsterdamse gemeenteraadsverkiezingen van 1966.
Het theater kwam vanaf 1926 met lesbische toneelstukken in vertaling zoals in 1926 De gevangene van de Fransman Edouard Bourdet dat in Nederland volle zalen trok maar in de Verenigde Staten aanleiding was om homoseksualiteit op het toneel te verbieden. In 1932 volgde Jonge dames in uniform van de Duitse Christa Winsloe en in 1936 Onschuldige meisjes van de Amerikaanse Lillian Hellman. Van Nederlandse auteurs kwamen zulke stukken niet. De enige uitzondering vormde J.M. IJssel de Schepper-Beckers die met Wat niet mag... (1922) theater over mannelijke homoseksualiteit verzorgde. Wout en Charles zijn vrienden in een klein dorp. Wout is artistiek en ontdekt zijn homoseksualiteit terwijl Charles een verhouding begint met Wouts zuster. De ouders accepteren Wouts voorkeur na een bezoek aan de dokter, de nieuwe seksuele specialist, die op aandrang van Wout verkozen werd boven de dominee. Ten slotte verbreekt Charles zijn relatie met de zus omdat hij ook homoseksueel is. Aan het eind van het stuk vertrekt Wout naar de stad. Zal Charles volgen? Het positieve einde van het stuk konden de recensenten niet bijzonder op prijs stellen.
Magnus Hirschfeld had pal na de oorlog meegewerkt aan de homovoorlichtingsfilm Anders als die Andern (1919) van Richard Oswald. De bekende auteur Conrad Veidt speelde de rol van homoseksuele violist die werd gechanteerd en uiteindelijk zelfmoord pleegde. Hij had Hirschfeld geconsulteerd die na de niet zo vrijwillige dood van de violist een oproep deed aan studenten voor meer begrip en recht. De film die in Duitsland al snel verboden was behalve voor een artsenpubliek, werd in 1920 twee weken met succes in Rotterdam vertoond maar in Den Haag verbood burgemeester Patijn de film nadat Schorer bij de plaatselijke première de film had geintroduceerd. In Amsterdam zou het niet meer tot vertoning komen na afkeuring door de bioscoopcommissie. Hirschfeld kwam in 1922-1924 een paar keer zelf naar Nederland en hield onder andere in het Amsterdamse Concertgebouw een lezing voor een volle zaal.
Naar homoseksuele thema's in de beeldende kunsten is nog geen systematisch onderzoek gedaan. Aan de kant van kunstverzamelaars en museumdirecteuren is nu algemeen bekend dat Bredius homoseksueel was en hij zal niet de enige zijn geweest. Min of meer openlijk homoseksuele kunstenaars waren Arondeüs en Chris Lebeau. Deze laatste verzorgde wandtapijten voor het nieuwe Amsterdamse stadhuis zoals Arondeüs dat deed voor het Noord-Hollandse provinciehuis. Lebeau ondertekende de petitie van het NWHK. De bekendste kunstenaar met homomotieven was Pyke Koch wiens werk veelvuldig toespelingen kent op travestie en homoseks. Hij schilderde zichzelf als vrouw en maakte afbeeldingen van homoseksueel cruisen.
Links en homoseksualiteit
Naar de linkse ideologie stonden kapitaal, kerk en adel voor decadentie. Geld over de balk gooien, naar de hoeren gaan, verleiding van arbeidersjongens voor homoseksuele contacten, dat was de rottigheid waar rijken zich aan overgaven. Hoewel de meeste mannen die in Nederland werden veroordeeld voor homoseks arbeiders en gewone burgers waren, trokken schandalen in de hogere kringen verreweg de meeste aandacht. Koning Lodewijk II van Beieren (1845-1886) was beroemd en berucht vanwege zijn grote uitgaven voor sprookjeskastelen èn vanwege zijn interesse in stalknechten en soldaten. Zijn raadselachtige einde in het Starnberger meer samen met psychiater A. von Gudden leidde tot veel speculaties over aard en oorzaak van hun dood. Oscar Wilde (1854-1900) was een gevierd schrijver voordat hij in 1895 veroordeeld werd tot twee jaar dwangarbeid voor homocontacten met straatjongens. De staalmagnaat Friedrich Krupp (1854-1902) pleegde zelfmoord nadat zijn contacten met Italiaanse jongens op Capri bekend waren geworden. De Engelse generaal Hector 'Fighting' MacDonald (1853-1903) pleegde zelfmoord in Parijs op weg van Ceylon naar Londen waar hij over zijn omgang met Singalese knapen gehoord zou worden.
Het grootste schandaal uit deze periode was de affaire-Eulenburg (1907-1908) die aan het licht bracht dat voor veel Duitse officieren homosociaal en homoseksueel moeilijk te scheiden waren en dat ze homocontacten hadden met elkaar en hun soldaten. Voor prins Eulenburg, voormalig Duits ambassadeur in Wenen en rechterhand van de Duitse keizer, was het breukpunt dat hij het bij hetzelfde Starnberger meer waar Lodewijk II zijn tragische einde vond, gedaan zou hebben met een vissersjongen. In de schandalen rond Krupp en Eulenburg was keizer Wilhelm II direct betrokken omdat hij met beide mannen goed bevriend was. De homosociale, vooral militaire kringen waarin de keizer verkeerde, liepen met het bekender worden van homoseksualiteit het risico dat het publiek ging denken dat het om meer dan mannenvriendschap ging. Omdat de Franse ambassadeur betrokken was bij het schandaal, stonden naast homoseksualiteit ook Duitslands buitenlandse betrekkingen op het spel. Het schandaal hield de internationale kranten een jaar lang in zijn greep en tientallen spotprenten maakten het publiek overal in Europa bekend met de homoaspecten en met het nieuwe verschijnsel van de homoseksualiteit.
In Nederland was het bij zowel links als rechts de gewoonte homomannen aan de schandpaal te nagelen. In het linkse schandaalblad De Amsterdamsche Lantaarn van Abraham Cornelisse en het rechtse blad tegen de prostitutie Getuigen en Redden hekelden journalisten bij herhaling verkeerde liefhebbers. Hier ging het soms wel om kapitalisten of priesters die kleine jongens misbruikten, maar vaker om heel gewone mannen die noch rijk noch bijzonder gelovig waren. De socialist Van der Goes zag homoseksuele contacten vooral als een gevolg van klassenverschil en machtsmisbruik. Terwijl rechts de zonden van Sodom veroordeelde, had links er een handje van om homoseksualiteit als kapitalistische decadentie voor te stellen. De schrijver en Sovjetleider Maxim Gorki zei in 1933 'roei homoseksualiteit uit en het fascisme zal verdwijnen'. De freudomarxist Wilhelm Reich meende dat onder het socialisme de natuur haar loop weer zou nemen en homoseksualiteit zou ophouden te bestaan. De samenleving diende kameraadschappelijke heteroseksuele verhoudingen tussen mannen en vrouwen die het kapitalisme belemmerde, zoveel mogelijk te bevorderen. De Nederlandse anarchist Anton Constandse zei het hem na in Sexualiteit en levensleer (1939).
Eerder besteedden we aandacht aan de discussie tussen Von Römer en Heijermans in De nieuwe tijd. Vijftien jaar later kreeg A.J.Luikinga (1919), socialist en homoseksueel, onder zijn pseudoniem Commutator, de gelegenheid het homostandpunt in De Socialistische Gids uiteen te zetten. Op basis van de biologische theorieën van Hirschfeld meende deze vrijzinnige protestant dat homoseksualiteit geen resultaat was van decadent kapitalisme. Socialisten moesten homo's als gelijkwaardige mensen erkennen. De passage waarin hij tevens pleitte voor de mogelijkheid om ook hun liefde in daden uit te drukken, schrapte hij op verzoek van Bonger die namens de redactie in een noot toevoegde: 'De uraniër als mensch volkomen gelijkwaardig beschouwd, als sexueel wezen geduld, zal wel het enig bereikbare in deze materie zijn.'
Commutators belangrijkste bijdrage was zijn studie Homosexualiteit (1927). Dit was een reactie op het boek van H.Y.Groenewegen Het donkere vraagstuk der sexueele ethiek (1923) waarin deze remonstrantse theoloog met een beroep op Freud Hirschfelds theorie afwees. De 'verlichte' godsgeleerde vond, vrijwel in lijn met de redactie van De Socialistische Gids, dat de homo niet minderwaardig was maar dat zijn seksleven ontoelaatbaar was. Commutator haalde in zijn dikke boek flink uit naar Groenewegen en zette het standpunt van de aangeboren homoseksualiteit nogmaals uitvoerig uiteen. Zijn morele standpunt dat de homoseksuele geslachtsdaad toelaatbaar was in een liefdesbetrekking tussen twee volwassen personen bleef impliciet. Daarmee sloot hij prostitutie, anonieme contacten en relaties met jongeren uit. Hij was daarmee een voorloper van de 'homofiele' emancipatie die normaliteit en respectabiliteit van homo's benadrukte. Recensies van zijn boek waren overwegend negatief. Zij wezen zulke 'propaganda' fel af en beklemtoonden dat homoseksualiteit niet voor niets tegennatuurlijke ontucht werd genoemd. Terwijl zij walging voelden, toonden anderen medeleven zoals de criminoloog Willem Bonger en de arts Bernard Premsela. Beiden waren socialist en vroegen om begrip maar meer voor de ongelukkige homoseksuele mens dan voor zijn geslachtsdaad.
Homo-emancipatie kon bij leiders van de Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (SDAP) niet op veel steun rekenen. Koos Vorrink wijdde een hoofdstukje aan homoseksualiteit in zijn Om de vrije mens der nieuwe gemeenschap. Opvoeding tot het demokratiese socialisme (1933). Dit was handboek van de Arbeiders Jeugd Centrale, de jongerenorganisatie van de SDAP. Vorrink keerde zich tegen wanbegrip en vooroordeel maar vond homoseksualiteit een groter gevaar dan heteroseksualiteit en wel om drie redenen. Homoseksuelen waren ten eerste opgejaagde mensen met een minderwaardigheidsgevoel die daardoor met zichzelf gepreoccupeerd waren. Verder waren ze voor jeugdigen bijzonder gevaarlijk omdat ze een uitgesproken voorkeur voor knapen hadden. Zijn derde punt was dat die jongens van hun kant weinig weerstand konden bieden tegen homoseksuele verleiding. Homoseksualiteit was volgens Vorrink lang niet altijd aangeboren maar kon ontstaan door overmatig onaneren of vertroeteling door de moeder. Hij waarschuwde tegen verleiding en tegen de propaganda van het NWHK. Volgens hem was therapie heel goed mogelijk in gevallen waar de oorzaak psychologisch was. Dit standpunt van Vorrink die vooral de jeugd wilde beschermen, werd gedeeld door zijn partijgenoot, de progressieve arts Bernard Premsela die ook waarschuwde tegen homoseksuele verleiding. Homoseksualiteit moest wel iets zeer verleidelijks zijn wanneer jongeren tegen hun 'natuur' in en ondanks sociale verachting voor die optie kozen. Auteurs als Luikinga wezen er steeds op dat een homoseksuele voorkeur niet door verleiding ontstond maar aangeboren was en dat homomannen niet vaker jongens verleidden dan heteromannen meisjes.
De schrijver Jef Last was van 1931 tot 1938 lid van de Communistische Partij Holland, woonde in 1932 in Moskou en schreef lovend over het communistische experiment. In 1936 vroeg zijn vriend André Gide hem mee te gaan op een reis door de Sovjet-Unie vanwege zijn kennis van Russisch en Rusland. Gide was uitgenodigd als sympatisant van het regime. Het was juist nadat Stalin opnieuw een antihomo artikel in de Russische strafwet had opgenomen waartegen Last had geprotesteerd. Gide's verslag van die reis Retour de l'U.R.S.S. (1936) was een vernietigend rapport over de nieuwe arbeiderssamenleving dat inzette met de grote beloftes die zij inhield en eindigde met de ellende waartoe zij leidde. Homoseksualiteit speelde in de tekst een geringe, maar in de onuitgesproken beoordeling een grote rol. Last stapte kort daarna uit de partij en kreeg een geweldige trap na van Nico Rost die daarbij Last en Gide extra besmeurde vanwege hun homoseksuele interesses.
Last had nog een akkefietje met links. De Nederlander Marinus van der Lubbe had in 1933 na Hitlers machtsovername de Rijksdag in de fik gestoken. De nazi's maakten hem uit voor een communistische raddraaier en de communisten zagen hem als een schandknaap en handlanger van de homoseksuele nazileider Ernst Röhm. De nazi's gebruikten de brand om de communistische partij te verbieden zodat ze de meerderheid in de Rijksdag kregen. Last schreef met Harry Wilde een roman over Van der Lubbe Kruisgang der jeugd (1939) en beschreef hem als een provo avant la lettre. Het ergerde Last dat zijn linkse kameraden homo en nazi gelijk stelden.
Een nog linkser homoseksueel was Jo de Haas (1897-1945). Nadat hij 10 maanden gevangenisstraf had uitgezeten wegens desertie uit de marine, ging hij werken bij anarchistische clubs. Vanwege zijn spreektalent had hij snel succes in linkse kring. In 1921 was hij betrokken bij een bomaanslag op het Haagse huis van een majoor die als rechter bij het militair tribunaal deserteurs routineus tien maanden gevangenis oplegde. Niemand raakte gewond, alleen het huis van de majoor werd beschadigd. Dezelfde avond arresteerde de politie De Haas na terugkomst in Amsterdam maar de rechtbank sprak hem vrij voor zijn aandeel in de aanslag. De rest van zijn leven zou hij tegen geweld zijn. Hij was actief als schrijver in allerlei linkse bladen en in de jaren dertig besprak hij daarin het seksuele vraagstuk. De seksuele drift was volgens hem de basis van oorlog, geweld, fascisme en bolsjewisme. Maar de mens moest de geslachtsdrift in iets hogers omzetten, het beest tot geest maken. Voor hem was homoseksualiteit een vanzelfsprekendheid en hij pleitte tegen 248bis, voor homoliefde en zelfs voor het homohuwelijk waarmee hij zijn tijd ver vooruit was. Zijn profetische gave bleek nogmaals toen hij voorspelde dat bij een inval van de Duitsers de koningin het land per vliegtuig zou verlaten met medeneming van het geld. Hij zat nog in de gevangenis voor majestesteitsschennis wegens deze uitspraak toen Wilhemina per schip met het vaderlandse goud naar Engeland voer. Om nooit achterhaalde redenen executeerden de Duitsers in de laatste oorlogsdagen van 1945 De Haas die geen verzetsstrijder was.
In maart 1940 begonnen enkele homomannen een nieuw homoblad Levensrecht. Voor de Duitse inval verschenen drie nummers. De leider van de redactie was Nico Engelschman, een acteur die eerder secretaris van de radicale socialist Sneevliet was geweest. Ook François, lid van het NWHK, Jef Last, de linkse journalist Tom Rot en vrijdenker Johan Tuyt waren bij de oprichtingsbijeenkomst. De nieuwe homobeweging in Nederland betrok zijn leden toen en ook na 1945 vaak uit linkse hoek maar was niet links omdat het ontbrak aan een theorie die homobeweging met links verbond. De homobeweging deed een beroep op mensenrechten maar had verder geen politieke boodschap. Voor de linkse beweging was homoseksualiteit een onbelangrijk thema dat uitgebeend kon worden om tegenstanders te besmeuren terwijl ze soms lippendienst bewees aan gelijke rechten voor homo's als mensen.
De seksuele hervormingsbeweging
Vanaf het eind van de negentiende eeuw kende Nederland verschillende progressieve hervormingsbewegingen waaronder de Neo-Malthusiaanse Bond (NMB), voorloper van de naoorlogse Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH). Leiders van de NMB zoals Johan Rutgers en Bernard Premsela steunden het streven van het NWHK voor afschaffing van 248bis. In hun publikaties waren deze beide artsen evenwel ronduit ambivalent over homoseksualiteit. Rutgers zag homoseksualiteit evenals Van der Goes als een gevolg van machtsmisbruik zoals van slaven in het oude Griekenland. Premsela waarschuwde precies als Vorrink tegen de gevaren van verleiding van knapen door homoseksuelen. Een goed bewaard geheim van de NMB was het ontslag van haar secretaris, de zenuwarts Johan P.Tuyt, nadat hij wegens artikel 248bis was veroordeeld.
Verschillende vooraanstaande leden van de NMB richtten in 1932 een Nederlandse afdeling op van de Welt Liga für Sexual Reform (WLSR) die na 1933 in de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming omgedoopt zou worden. De WLSR was een progressieve organisatie die onder leiding stond van Hirschfeld, Havelock Ellis en August Forel en verschillende internationale congressen had georganiseerd. De Nederlandse afdeling werd opgericht door Premsela en zijn partijgenoot Florentinus Wibaut, eerder SDAPwethouder in Amsterdam. Terwijl de WLSR kopje onderging na de machtsovername van Hitler, kwam de Nederlandse club juist uit de startblokken. De doelen van de WLSR waren een uitdrukking van haar rationale aanpak die toen voor progressief doorging, maar tegenwoordig niet meer. Zo was de Liga voor rasverbetering door toepassing van eugenetica en bestrijding van prostitutie maar daar stonden tegenover gelijkberechtiging van man en vrouw, bevrijding van het huwelijk van bevoogding door kerk en staat, rationele beoordeling van homoseksualiteit en stelselmatige seksuele voorlichting.
De vereniging gaf een dertiental brochures uit die in enkele gevallen hele boekwerken waren. De psychoanalyticus J.H. van der Hoop schreef over Homosexualiteit (1934) en de jurist Benno J. Stokvis over Homosexualiteit en strafrecht (1934). In beide gevallen was een centraal thema hoe te voorkomen dat jongeren homoseksueel worden. Van der Hoop zag homoseksualiteit als een resultaat van aanleg en ontwikkeling en juist bij de seksuele ontwikkeling diende een ontsporing in homorichting te worden tegengegaan. Wanneer eenmaal een fixatie op homoseksualiteit en homoseks was ontstaan, was de kans op genezing miniem. Stokvis was tegen 248bis maar voor een artikel dat homo- en heteroseksuele ontucht met minderjarigen tot 18 jaar zou verbieden. Zijn pleidooi voor rechtsgelijkheid nam niet weg dat hij, net als Vorrink, het gevaar van homoseksuele verleiding als groter zag dan van heteroseksuele omdat homomannen vaak promiscu waren en een voorkeur voor normale knapen hadden. Medicus en jurist waren eensgezind in hun zorg om minderjarigen en bij beiden bleef heteroseksualiteit de norm maar personen die nu eenmaal homoseksueel waren, verdienden medelijden.
Stokvis bood de homo's vijf jaar later een boek der herkenning, De homosexueelen. 35 biographieën (1939), een verzameling levensverhalen van homomannen en lesbische vrouwen uit goedburgerlijke milieus. Ondanks alle ongetwijfeld levensechte clichés over vrouwelijke homomannen en mannelijke lesbovrouwen, over het verkeerde van urinoirs, straatleven en hoerigheid, over zelfmoord en andere ellende geeft het boek verschillende positieve voorbeelden van gelukkige homolevens met vaste vrienden en begripvolle moeders. Op de omslag stond vermeld dat het een boek was voor 'Artsen Geestelijken Rechters Advocaten Politie-ambtenaren' maar homo's en lesbo's zullen er het meeste profijt van hebben getrokken vanwege alle informatie die het boek over homoleven in Nederland bood.
De progressieve impuls in Nederland mag op homogebied vooral van homo's zelf gekomen zijn, meelevende buitenstaanders zoals Rutgers, Premsela en Stokvis die ambivalent ten opzichte van homoleven bleven, droegen zeker bij aan homo-emancipatie door erover te spreken. Ondanks alle waarschuwingen over verleiding en knapen en hun opvatting dat het een inferieure identiteit was, accepteerden ze de volwassen homoseksueel. Maar ze bleven hun best doen jongens op het rechte, dat wil zeggen heteroseksuele pad te houden.
Rechts en homoseksualiteit
De ambivalente houding van links was te verkiezen boven de haattirades van rechts tegen homoseksualiteit. In het Maandblad. Getuigen en Redden stonden regelmatig in de meest afkeurende woorden berichten over homoschandalen zoals over jongensbordelen in Arnhem en Den Haag en een lustmoord in Rotterdam. In 1903 kwam de anonieme Multavidi (ik heb veel gezien) met de brochure Van de straat. Het was een publicatie uit dezelfde hoek van de zedelijkheidsbeweging waarin de veelziener scherp ageerde tegen de verleiding van knapen door homoseksuelen en de onwetendheid van ouders over de gevaren van de straat. De tegennatuurlijke zonden hadden tot de ondergang van het oude Griekenland en Rome geleid en Nederland stond hetzelfde lot te wachten als de overheid pleitredes 'voor het botvieren der verfoeilijkste hartstochten' als die van Schoondermark toestond. J.Rensburg Jr. (1913) keerde zich tegen de brochure van het NWHK en was nog steeds een voorstander van doodzwijgen. Wilde het met het doodspreken van Donkersloot niet lukken? Bij voortduring keerde de Amsterdamse huisarts E. van Dieren (1923, 1927), een verwoed bestrijder van de psychoanalyse, zich in gepassioneerde termen tegen homoseksualiteit, NWHK en Hirschfeld en pleitte hij voor herstel van de joodschristelijke cultuur. Met gebruik van cijfers van Hirschfeld probeerde hij aan te tonen dat de helft van de homomannen knapenschender was. Zij pleegden vaak de meest afschuwelijke handelingen met jongens zoals orale en anale seks. Ook de verheerlijking van het oude Griekenland in sportkringen en elders moest het ontgelden want klassieke sport en erotiek waren pederastische vuiligheid.
Het was onduidelijk waartegen de aanval van de jonge katholieke dichter Ernest Michel Anti-homo. Een geschrift tegen de weekdieren onzer samenleving (1929) was gericht. De tekst die vastliep in mooischrijverij, keerde zich in de eerste plaats tegen Krishnamurti en homoseksuelen maar ook tegen vlak protestantisme en beginselloos liberalisme. Michel schold op 'uranische ratten', 'homosexueele honden', 'lesbische krengen', 'afgevallen priesters' 'gij, rottend vulsel van deze samenleving, die toch nog zoo graag coquetteert met Christus, maar dien gij gedégradeerd hebt tot een indisch homosexueeltje, tot een juffrouwachtig jongetje.' In 1937 verscheen onder het pseudoniem Wutse het nazigeschrift Sluipend gif dat voortborduurde op het ontaardingsdenken van Seerp Anema. Het was een aanklacht tegen het Nederlandse cultuurbeleid en een pleidooi voor de nationale volkscultuur. Wutse haalde fel uit naar Marsman, Vestdijk en Du Perron, naar homoschrijvers als Boutens, de Haan, Last en Couperus en naar het NWHK. Hij maakte duidelijk wie de vijanden waren die niet bij de nationale volkscultuur hoorden: communisten, homoseksuelen en hun handlangers. De nazi's hadden voor de oorlog dezelfde vijanden als de Verenigde Staten na de oorlog.
De katholieken
Aan katholieke zijde kwam de afkeuring van homoseksuele handelingen en het NWHK langzamer op gang dan aan protestantse kant die Groenewegen had en waar bladen als Levenskracht en Hervorming enige aandacht aan het thema hadden geschonken. Pas sinds 1900 zetten katholieken hun verzuilde organisaties op waarvan vooral de 'Vereeniging voor eer en deugd' met het blad Mannenadel (later Mannenadel en Vrouweneer) en de 'R.K. Artsenvereeniging' met het orgaan R.K. Arts actief werden op homogebied. In 1913 ageerde pater M.Stoks van Mannenadel tegen de brochure van het NWHK. Hij zette gelijk de toon voor het debat. Volgens hem was de daad verwerpelijk maar verdiende de persoon met de neiging medelijden. Propaganda maken voor de zonde, zoals het NWHK deed, was verderfelijk want het kon personen die de neiging niet kenden wel tot de zonde brengen. Deze toon hield het blad aan en R.K. Arts volgde in dit spoor. Katholieke artsen en priesters waren al zozeer gemoderniseerd dat ze de geaardheid waarvoor Hirschfeld en het NWHK zich sterk maakten, wel accepteerden. Sommige katholieke artsen zoals prof. E.A.D.E Carp, opvolger van Jelgersma in Leiden, en H. de Vries zagen zelfs wel iets in de door de paus verdoemde psychoanalyse -- niet in de materialistische opvattingen van Freud of zijn visie op religie als illusie, maar als therapie voor krankzinnigen en homoseksuelen. Zoals eerder betoogd waren juist katholieke artsen zoals Carp en zijn promovendus Wijffels voorstanders van castratie. Deze ingreep zagen zij als medische therapie en onderscheidden zij scherp van sterilisatie als eugenetisch middel om 'minderwaardig nageslacht' te voorkomen waartegen de kerk zich met klem had uitgesproken. In de ballen van seksuele patiënten lag hun ziekte en daarom moesten ze verwijderd worden.
Pas in 1937 verscheen de eerste serieuze brochure van de priester L.Bender Verderfelijke propaganda. Op grond van bijbelcitaten veroordeelde hij de homoseksuele daad, maar niet de neiging of aanleg die medelijden verdiende. Het onderscheid van het zijn en het doen werd het dominante thema in kerkelijke kring waar men wel de homoseksueel accepteerde, maar niet de homoseks. Volgens Bender was propaganda voor de daad onder het mom van liefde, zoals het NWHK die bedreef, helemaal verkeerd. Zijn toon was zakelijk, zijn boodschap duidelijk. Ook bij hem was doodzwijgen de gewenste strategie maar die doorbrak hij zelf met zijn brochure. Het was met homoseksualiteit als met onanie in de voorafgaande anderhalve eeuw. Spreken was bedoeld om kinderen ervanaf te houden maar het gevaar dreigde steeds dat ze het er juist door leerden. Maar niet spreken leidde tot onwetendheid waardoor ouders hun kroost onvoldoende in de gaten hielden.
Veel spraken de katholieken over homoseksualiteit op hun artsencongres in 1939. Die bijeenkomst leverde met variaties een bevestiging van de hiervoor geschetste ontwikkeling van het denken over homoseksualiteit. Belangrijk vonden de aanwezigen het onderscheid van echte versus pseudohomoseksualiteit. Mensen met zo'n aanleg waren minder schuldig voor hun gedrag dan mensen zonder. De katholieke kerk diende vooral de tweede vorm te voorkomen. Er bestonden verschillen in de mate van aanvaarding van homoseksuelen. De door Freud beïnvloede De Vries vroeg zelfs begrip voor homoseksuele liefdesrelaties. Hoewel de afkeuring van homoseksueel handelen algemeen was, gloorde er een sprankje hoop in woorden als die van De Vries. Maar de oorlog brak zulke positieve ontwikkelingen voorlopig af.
De Tweede Wereldoorlog
Aan de vooravond van de Duitse bezetting was een nieuw homoblad Levensrecht verschenen. Evenals het NWHK van Schorer onderbrak de redactie haar werkzaamheden onmiddellijk na de Duitse inval. Men kende de situatie in Duitsland voldoende om te weten wat homo's onder de nazi's stond te wachten. Het laatste nummer van 8 mei en de resten van de eerste twee nummers van Levensrecht verdwenen in de Amsterdamse Reguliersgracht en zowel het blad als de NWHK vernietigde zijn adresbestand en correspondentie die bezwaarlijk kon zijn. De bibliotheek van het NWHK ging over in het privébezit van Schorer maar werd desondanks in 1940 in beslag genomen door de Duitse bezetter en met onbekende stemming afgevoerd. Er is nooit een spoor van teruggevonden. Zoals de secretaris van het Roomskatholieke artsencongres in het voorwoord van het congresverslag dat in 1941 verscheen, schreef: voor een homobeweging was in de nieuwe orde geen plaats meer.
Op 3 augustus 1940 voerde de bezetter de 'Verordening tot bestrijding van tegennatuurlijke ontucht' in die zoals in Duitsland alle ontucht tussen mannen strafbaar stelde met maximaal 4 jaar gevangenisstraf. Zwaardere straffen waren er voor het misbruik maken van afhankelijkheid, het verleiden van minderjarigen en prostitutie. Deze verordening VO 81/40 die naar internationaal oorlogsrecht ongeldig was, overlapte met artikel 248bis zodat politie en justitie met het probleem zaten aan welk strafbaar feit homomannen zich schuldig maakten. Juist jongens onder de 21 jaar, voorheen schuldloze 'slachtoffers', vervolgden Nederlandse rechtbanken met de Duitse verordening in de hand. Verder konden mensen die voor de Duitsers werkten of seks met Duitse soldaten hadden, onder het Duitse strafrecht vallen en voor Duitse rechtbanken worden veroordeeld. Maatregelen tegen 'asocialen' betroffen soms homomannen die op die grond in werkkampen werden geplaatst. Ook kon het voorkomen dat een Duitse soldaat die seks met een Nederlandse man had zonder proces ter plekke werd dood geschoten. Na mei 1940 trachtten de Duitsers een helder rechtssysteem op te zetten, maar gezien de verschillende en onduidelijke competenties was het resultaat niet erg doorzichtig. Hoewel de samenwerking tussen Nederlandse justitie en politie en de Duitse bezetters in de regel goed was, bleef het erg afhangen van het lokale beleid of de politie hard optrad tegen homomannen. Hoewel de Duitsers klaagden over de gebrekkige Nederlandse inzet bij de bestrijding van homoseksualiteit, lag het probleem meer in het feit dat de Nederlandse politie in de bezettingsjaren andere prioriteiten had gekregen zoals jodenvervolging en onderdrukking van allerlei illegale activiteiten.
Ondanks de nieuwe bepaling nam de vervolging van homoseksualiteit tijdens de bezetting niet sterk toe gemeten aan het aantal veroordelingen. Voor 248bis halveerde het aantal veroordelingen van ongeveer 40 naar 20 per jaar terwijl voor 1944 en 1945 niets is gedocumenteerd. In de eerste bezettingsjaren was het aantal veroordelingen voor VO 81/40 evenwel ruim 20 per jaar zodat het totale aantal onder de specifieke antihomoseksuele bepalingen gelijk bleef. Daarbij kwamen overigens zaken tegen Nederlandse burgers die Duitse militaire en civiele rechtbanken beoordeelden. Daarvan zijn er tot op heden 43 gedocumenteerd maar dat zullen er zeker meer zijn omdat niet alle archieven bewaard zijn gebleven en de bewaarde niet allemaal onderzocht. Verder is een aantal homomannen naar werkkampen gestuurd omdat ze asociaal zouden zijn. Vanzelfsprekend is weinig bekend over vervolging zonder proces die ook voorkwam. De situatie voor homomannen veranderde tijdens de Duitse bezetting niet radicaal wat het vervolgingsbeleid betreft. Riskant was het om Duitse soldaten te versieren want in dat geval liepen homomannen de kans voor Duitse rechtbanken te komen die harder straften.
Nederland was geen Duitsland en daarom kreeg de homovervolging hier niet de omvang die ze daar had. De nazi's maakten direct na hun machtsovername homobeweging en subcultuur onmogelijk en plunderden het wereldberoemde Instituut voor Seksuele Wetenschappen van Hirschfeld. Al in 1933 verdwenen homomannen en travestieten naar concentratiekampen. Na de moord op SAleider Ernst Röhm, zijn trawanten en anderen in de zomer van 1934 begreep iedereen dat de nazi's geen pardon kenden voor homo's want Hitler rechtvaardigde de moord op zijn tweede man met het argument dat Röhm als homoseksueel een gevaar voor de Duitse jeugd vormde. Uiteindelijk vervolgden de nazi's een 50.000 homomannen via het gewone recht terwijl zo'n 8.000 om hun seksuele voorkeur in concentratiekampen verdwenen van wie de helft is vermoord. Een onbekend aantal is op andere wijze vervolgd of omgekomen. Voor homoseksueel handelen gold in SA, SS en leger in de oorlogsjaren standrechterlijke executie. Omdat Nederlanders geen Duitsers waren, zette de bezetter hier niet zo zwaar in. Alleen mannen die met Duitsers homoseks hadden, konden op zware straffen rekenen. De nazi's vervolgden homoseksualiteit voorzover we nu weten alleen met harde hand in die bezette gebieden waar de bevolking als Duits werd gezien zoals in het Franse Elzas-Lotharingen. De nazi's waren vanzelfsprekend ook afhankelijk van de medewerking van lokale autoriteiten, in het bijzonder de politie. Als gezegd werkte die in Nederland in de regel wel mee maar bij alle andere verplichtingen kreeg homovervolging geen hoge prioriteit.
De homobeweging was in mei 1940 opgedoekt maar de rest van de homowereld functioneerde op dezelfde basis voort. Sommige bars gingen dicht maar andere openden hun deuren, net als in de jaren dertig. Vriendenkringen zullen misschien voorzichtiger zijn geworden maar er waren ook feestjes waar Duitse soldaten zulke graag geziene gasten waren dat de betreffende Nederlandse homomannen hen zonder aarzeling meenamen en langs bestaande afschermingsprocedures loodsten. Sommige vriendenkringen maakten van de avondklok gebruik om nachtelijke partijtjes te organiseren die pas eindigden wanneer men weer de straat op mocht. Net als voor andere Nederlanders was de bezettingstijd voor veel homomannen de beste tijd van hun leven vanwege de speciale omstandigheden van spanning en ellende die soms een grotere intimiteit en een sterker gevoel van saamhorigheid bevorderden.
Dat was ook het geval met Willem Arondeüs die voor de oorlog nogal eens depressies had maar met de bezetting een nieuw doel in het leven kreeg, de strijd tegen de Duitsers. De mannencultus van NSB en Duitsers had zeker Nederlandse homomannen aangetrokken, zoals de schilder Pyke Koch, en sommigen van hen werden actief in de NSB, in andere rechtse groepen of voor de Duitsers. Andere Nederlanders hadden seks met Duitse soldaten maar gingen geen sympathie koesteren voor nazidenkbeelden. Anderzijds is van verschillende homo's bekend dat ze actief in verzet kwamen zoals de groep rond het blad De Vonk, na de oorlog De Vlam, dat mede geredigeerd werd door Tom Rot, Piet Meertens en Jef Last. Zij waren alledrie na de oorlog betrokken bij het COC. Het bekendst is de groep rond Arondeüs geworden die de aanslag uitvoerde op het Amsterdamse personenregister. Daarbij zaten verschillende homo's. Voor zijn executie vroeg Arondeüs de advocate Lau Mazirel of ze na de oorlog duidelijk wilde maken dat homo's zoals hijzelf geen lafbekken en slappingen waren die het aan moed ontbrak voor zulke verzetsdaden. Han Stijkel, een jonge student die voor de oorlog begonnen was Schorer te helpen bij zijn werk, begon als leider van een verzetsgroep in 1940 te spioneren voor de geallieerden. Met een groep makkers onder wie opnieuw verschillende homoseksuelen werd hij in 1941 gearresteerd en in 1943 te Berlijn doodgeschoten vanwege zijn activiteiten. Ondanks hun afkeer jegens de Nederlandse samenleving vanwege de repressie van homoseksualiteit kwamen deze mannen toch op voor een vrij Nederland. Onder homo's bevonden zich verzetsstrijders en nazisympathisanten maar de meeste van hen zullen zich gedeisd hebben gehouden gedurende de bezetting, weer net als de meeste Nederlanders.
Voor de oorlog waren veel Duitsers naar Nederland gevlucht. Onder hen bevonden zich Wolfgang Frommel (1902-1986) en Wolfgang Cordan (1908-1966) die verkeerden in Nederlandse literaire kringen. Beiden bewonderden Stefan George, dichter van mannenvriendschap en knapenliefde. Ook de nazi's waardeerden zijn werk maar die waardering was niet wederzijds. Frommel stichtte aan de Herengracht in Amsterdam een gemeenschap van vooral mannen die in de geest van George de oorlog doorkwamen. In 1950 begon hij vanaf hetzelfde adres het Duitstalige blad Castrum Perigrini (kasteel van de vreemdeling) waarin het werk en de ideeën van George centraal stonden. Het is nog steeds een homoërotisch blad dat homoseksualiteit altijd op een afstand heeft gehouden. Cordan had eenzelfde ambivalente houding ten opzichte van homoseksualiteit. Hij schreef in 1940 aan zijn nieuwe vriend, de dichter Adriaan Roland Holst, over zijn seksuele voorkeur dat hij een aanhanger was van 'de liefde die vriendschap heet' (naar Albert Verwey), maar niet op de manier waarop zij gewoonlijk werd gepraktizeerd en benoemd. Hij probeerde duidelijk te maken dat hij geen homoseksueel in de gewone zin van het woord was maar liet die term niet vallen. Bij zijn liefdesverlangen ging om een innige band tussen twee mannen van eenzelfde leeftijd en opleiding. Zo mooi en verheffend als hij het voor Roland Holst beschreef, bleef het niet. Een jaar later ging hij samenwonen met een 15 jaar jongere man met wie hij waarschijnlijk een seksuele relatie had. In zijn postuum gepubliceerde autobiografie Die Matte (2003) beschrijft Cordan de verzetsactiviteiten die hij in Amsterdam met zijn geliefde en anderen ondernam. Beide Wolfgangs raakten in 1940 bevriend, maar in 1941 vervreemdden ze van elkaar nadat Cordan openljk was gaan samenwonen met zijn beminde.
Het beruchtste geval van verraad aan homokant was de Joodse lesbienne Ans van Dijk. Ze zat ondergedoken en was actief met het verzorgen van valse persoonsbewijzen toen ze in 1943 werd verraden en opgepakt om doorgestuurd te worden naar Westerbork. De Amsterdamse politie stelde haar op vrije voeten op voorwaarde dat zij zou helpen bij het opsporen van andere onderduikers. Daar ging Van Dijk naar eigen zeggen op in uit angst voor wat haar te wachten stond bij weigering. Zij ontzag bij dit verklikken haar eigen familie noch die van haar vriendin. Haar verraad had zoveel 'succes' dat zij de oorlog overleefde om daarna als enige vrouw wegens collaboratie geëxecuteerd te worden. Het zou de vermoorde homoseksuele verzetsstrijders teleur hebben gesteld dat het vrije Nederland geen clementie toonde met deze joodse en lesbische verraadster terwijl zwaardere criminelen die geheel uit vrije wil handelden, ervanaf kwamen met mildere straffen of gratie kregen van de koningin (Groen 1994).
IV.
De wederopbouw. Ambivalenties van een overgangsperiode (1945-1965)
Inleiding
De Duitse verordening 81/40 mocht na de bevrijding onmiddellijk verdwenen zijn, voor artikel 248bis gold dat allerminst en voor de activiteiten rond castratie evenmin. De feitelijke vervolging van homomannen nam in de jaren na de oorlog alleen maar toe zodat de situatie slechter werd. Het idee van 'Wiedergutmachung' voor homomannen speelde al helemaal niet omdat de strafbaarstelling bleef. Bovendien hadden sommige veroordeelde mannen het juist met Duitsers gedaan en waren zij het homoseksuele equivalent van 'moffenmeiden' die publieke vernedering en straf ondergingen. Hoewel de situatie aan de ene kant moeilijker werd voor homomannen, was de ontwikkeling van de homobeweging een lichtpunt. De bejaarde Schorer was niet meer van plan met het NWHK door te gaan, maar met jeugdig élan zetten Bob Angelo (pseudoniem van Nico Engelschman) en de zijnen het blad Levensrecht na de oorlog voort en richtten ze een homovereniging op. Voor 1940 had de politie zulke initiatieven de kop ingedrukt, na 1945 overwoog de overheid repressie maar koos zij uiteindelijk voor gedogen binnen duidelijke grenzen. De stemming ten aanzien van homoseksualiteit begon in Nederland ten slotte in de jaren vijftig te kenteren, juist bij die groepen die eerst zo negatief waren geweest: gereformeerden en katholieken.
Homobeweging
Na de Tweede Wereldoorlog zetten de homomannen die in 1940 met het blad Levensrecht waren begonnen, hun activiteiten voort. Op 7 december 1946 richtten zij in een Amsterdams café de Shakespeareclub op. De beweging die spoedig Cultuur en Ontspannings Centrum ging heten en met de afkorting COC beroemd zou worden, kende twee doelen. Aan de ene kant bood de club inderdaad cultuur en ontspanning voor homomannen en lesbische vrouwen (die ver in de minderheid waren) en aan de andere kant sociale emancipatie. Bij Schorer had de klemtoon op het laatste gelegen want hij zag weinig in een gezelligheidsvereniging. Tot in de jaren zeventig woedde in het COC een strijd tussen politiek en recreatie. Bob Angelo die voorzitter van het COC was van 1946 tot 1962, was zo verstandig beide aspecten te integreren. Voor hem was de sociëteit van het COC een geldbron waaruit emancipatiewerk betaald kon worden. Maar, zo kan de beschouwer achteraf toevoegen, zonder gezelligheid ook geen zelfbewustzijn en onvoldoende politieke inspiratie.
De politie volgde de activiteiten van de Shakespeareclub met argusogen. Met medeweten van Angelo bezochten agenten in burgerkleding bijeenkomsten en hij voorzag hen van exemplaren van Levensrecht. Op zijn beurt vervoegde hij zich op het politiebureau om wetsdienaren te informeren over vereniging en leden. Het was een lastige taak om enerzijds homoseksuelen te organiseren en anderszijds de politie ervan te overtuigen dat zij niets slechts in de zin hadden. Angelo hield zich strikt aan de leeftijdsgrens van 21 jaar die in 248bis vastlag en onderbrak zelfs enige tijd de publikatie van Levensrecht omdat de agenten de verhaaltjes en de plaatjes bedenkelijk vonden. De inhoud die we vandaag de dag volstrekt onschuldig zouden vinden, bestond uit mededelingen, serieuze essays, verhalen, recensies en aardige maar brave erotische afbeeldingen. De adviescommissie van de regering die zich met porno bezig hield, oordeelde wel dat het maandblad aanstootgevend was, maar zij vroeg zich tevens af of de rechter hun oordeel zou volgen en het blad verbieden. Zolang de overheid twijfelde en Angelo de regels respecteerde, bleven club en blad voortbestaan. De inspecteurs van de zedenpolitie die regelmatig de bijeenkomsten van het COC bijwoonden, constateerden dat daar niets onwelvoeglijks voorviel.
Angelo en zijn bestuur maakten optimaal gebruik van de geringe manoeuvreerruimte die ze hadden. Ze moesten politie en overheid die hun optreden als driest beoordeelden, te vriend houden maar ook de leden van het COC die waar voor hun geld wilden hebben. Levensrecht werd als Vriendschap een serieus blad en van maandelijkse bijeenkomsten kwam het in 1952 tot een echte dancing, 'De Odeon Kelder' of het DOK aan de Amsterdamse Singel. De penningmeester slaagde erin deze succesvolle club in 1955 op eigen naam te laten stellen waarna het COC een nieuwe sociteit 'De Schakel' opende bij het Leidseplein. Terwijl zulke gelegenheden voor de oorlog weinig overlevingskans hadden, duldde de overheid die nu zodat de homowereld opeens twee gedoogde nachtdancings had. Want de politie zag de homomannen liever geconcentreerd in een besloten club dan uitzwervend over straat langs urinoirs.
Na het relatieve succes van het COC in Amsterdam sloeg de beweging de vleugels uit naar andere steden. In Den Haag en Rotterdam bestonden vanaf het eind van de jaren veertig afdelingen en in Utrecht en Arnhem vanaf het begin van de jaren vijftig. Initiatieven om daartoe te komen leden in Groningen en Leeuwarden schipbreuk omdat de politie de plaatselijke initiatiefnemers het werken onmogelijk maakte met behulp van artikel 248bis. In Eindhoven belemmerde de politie het werk van het COC door bij de eerste bijeenkomst in te grijpen. In Groningen leidde het politiebeleid tot zelfmoorden, in Eindhoven tot het ontslag van een betrokkene als badmeester. Het organiseren van homoseksuelen ging zo moeilijk dat pogingen om een COCafdeling in Enschede op te richten strandden zonder dat de politie eraan te pas kwam. Pas in de jaren zestig kwam er meer vaart in de homobeweging buiten de grote steden (Warmerdam en Koenders 1987: 175-209).
Naast organisatie en lobbyen waren twee andere belangrijke projecten van het COC overleg met seksspecialisten en buitenlandse homogroepen. De 'International Committee for Sexual Equality' organiseerde in de jaren vijftig verschillende congressen waar Europse en Noord-Amerikaanse groepen ervaringen uitwisselden en gezamenlijk plannen maakten. Het comité was geen lang leven beschoren vooral vanwege de beroerde internationale toestand met een Koude Oorlog waarin beide kanten homo's als verraders en verleiders zagen. Samenwerking over de grenzen beloofde weinig in een situatie waar wetgeving en beleid nog een nationale zaak waren. Maar voor informatie-uitwisseling en een internationaal gevoel van saamhorigheid waren de congressen belangrijk.
Binnen het 'Studiecentrum voor Speciële Sexuologie' dat een intiatief van het COC was en van 1953 tot 1958 bestond, ontmoetten deskundigen en homo's elkaar om over homoseksualiteit te discussiëren. Vanuit het COC begon uitgever en vertaler Henri Methorst met de besprekingen waaraan kerkelijke en nietkerkelijke juristen, artsen en zielzorgers deelnamen. In dit opzicht was het een typisch doorbraakinitiatief dat de verschillende zuilen bijeenbracht. De meeste deelnemers kwamen in de jaren zestig met publikaties waarin zij de homoseksueel als medemens voorstelden. Volgens Martien Sleutjes die onderzoek deed naar het Studiecentrum hadden de discussies een te theoretisch karakter voor een direct praktisch resultaat, maar enkele jaren later sijpelde het effect door. Dit was helemaal volgens het verzuilingsmodel dat de top de basis informeerde over nieuwe inzichten waarnaar de mensen soms overigens al leefden.
Homoleven en homovervolging
De belangrijkste ontwikkeling voor homoleven was de creatie van een eigen subcultuur. Waar voor de oorlog homomannen hun vertier vooral op straat, in parken en rond urinoirs zochten, verplaatste het zwaartepunt zich in de jaren vijftig naar bars en dancings. De twee dancings die het COC had opgezet, het DOK en de Schakel, waren een ongekende innovatie in het Nederlandse landschap. Zulke gelegenheden hadden in de jaren twintig in Berlijn bestaan, waren daarna onder de nazi's van de aardbodem verdwenen en begonnen nu in Amsterdam een nieuw leven waardoor de stad spoedig de reputatie van 'gay capital' kreeg. Naast deze grote dancings kwamen er nieuwe hotels en bars bij waaronder de eerste leerbar op het Europese continent, Hotel Tiemersma, de voorloper van de nog steeds bestaande Argos. Het was een plek waar mannen kwamen die op leren kleren vielen, voor zichzelf en bij hun partners. Leren kleding die vooral gedragen werd door piloten, motorrijders en soldaten stond voor mannelijk. Dit was een andere nieuwigheid dat homomannen niet langer hun vrouwelijkheid, maar juist hun mannelijkheid gingen cultiveren.
Echte homobars waren zeldzaam voor 1950. Omdat homomannen parken, straten en pisbakken als jachtterrein hadden, was de functie van de homobars niet het oppikken van partners maar vooral het ontmoeten van gelijkgezinden. De politie moest evenwel heel lang niks hebben van homokroegen omdat die bevorderden wat de overheid misschien niet bij wet had verboden, maar wel als sociaal schadelijk bestempelde. Tot na de oorlog controleerde de politie de horeca en zag ze erop toe dat er niet te veel hoeren, homo's en lesbo's werden toegelaten. Ook daarom was het moeilijk om een homobar in stand te houden. Zodra de zedenpolitie vaststelde dat een kroeg een bepaalde ongewenste clientele aantrok, trok ze de vergunning in. Maar vanaf 1950 veranderde het politiebeleid in Amsterdam drastisch. De overlast die het cruisen van homo's op straat en rond pisbakken veroorzaakte, ging de politie als een ernstiger probleem zien dan homoleven in een kroeg of dancing. Achter de gesloten deuren van een liefst keurige tent leverden homo's minder hinder op dan wanneer ze op straat rondhingen en bij urinoirs niets vermoedende hetero's op seks aanspraken.
Deze overgang van straat naar bar is de kernachtige samenvatting van verschillende ontwikkelingen. In de eerste plaats veranderde het object van verlangen van homomannen. Dat was altijd hun tegenpool, de normale jongen of man, geweest; nichten gingen voor tule. Heteroseksuele ideaaltypes vond een homoman niet in een homobar maar op straat. In de jaren vijftig zien we een ontwikkeling dat homomannen hun vrouwelijkheid niet langer cultiveerden, maar op mannelijkheid inzetten. Dit gold zowel voor henzelf als voor hun partners die ze nu juist in de subcultuur konden vinden. Niet langer was het verschil van vrouwelijke homo en mannelijke hetero de motor van het verlangen voor veel homo's, maar de overeenkomst. Het homoseksuele ideaal dat voor de pederast een knaap was geweest en voor de nicht een echte man of arbeidersjongen, was door de geschiedenis heen op een verschil van leeftijd of seksepositie van de partners gebaseerd. In de jaren vijftig kwam de doorbraak dat de meeste homomannen over zichzelf gingen denken als mannelijk en hun gelijken als seksueel ideaal gingen koesteren. Een homoman ging op een homoman vallen. De leerwereld voerde deze cultuur van mannen onder elkaar in het extreme door. De homowereld liep hiermee in de pas met de heterowereld waar gelijkheid van man en vrouw steeds meer op de agenda kwam. Seksuele gelijkheid is zelfs zozeer een ideologie geworden dat jonge mensen zich nu nauwelijks meer kunnen voorstellen dat seksueel verlangen een halve eeuw geleden een vorm van sociaal verschil veronderstelde, van gender, leeftijd of klasse. Tot de jaren vijftig dacht de meeste mensen dat geilheid alleen kon ontvlammen tussen tegenpolen, daarna werd seksuele gelijkheid de norm.
De overgang van nicht naar homo als zelfbeeld en van tule naar homoman als object viel samen met de overgang van straat naar dancing. Het viel ook samen met het fortificeren van de grenzen tussen homo en hetero. Had de laatste in het verleden nog wel zin in een homoavontuur, vanaf de jaren vijftig was daar veel minder sprake van. Dat had verschillende redenen. In de eerste plaats werd het onderscheid homo/hetero belangrijker dan mannelijk/vrouwelijk. Was het vroeger geen al te grote schande om als mannelijke man met een vrouwelijke man seks te hebben waarbij de nicht de normale man bediende, nu werd het voor een hetero ondenkbaar het in welke positie dan ook met een homo te doen. Zelfs een echte man die het met een nicht deed, werd in het vervolg voor homo versleten. In de tweede plaats verdienden jonge arbeiders en zeelui meer geld zodat een homoman niet meer een goedkope vervanging was voor een hoer. Ze konden de prostitutie nu makkelijker betalen. Maar belangrijker op lange termijn was het vereenvoudigen van seksuele relaties tussen meisjes en jongens voor het huwelijk. Een maagdelijke entree in het huwelijk werd voor meisjes minder cruciaal terwijl verbeterde voorbehoedsmiddelen gevaren van zwangerschap wegnamen. De introductie van de pil aan het begin van de jaren zestig is daar het meest sensationele voorbeeld van. Jongens en jonge mannen richtten zich op meisjes en niet meer op elkaar of op een homoman. Het proces van heteroseksualisering dat met de Verlichting in de achttiende eeuw had ingezet, vond in de jaren vijftig en zestig een nieuwe bekroning. De roep om een soepeler omgang van jongens en meisjes werd eindelijk beantwoord ondanks alle problemen die sommige autoriteiten nog steeds hadden met verschijnselen als gemengd zwemmen en kamperen. Er kwam in Nederland steeds meer ruimte voor consumptieve activiteiten en daar ging voor de jonge generatie seks helemaal bijhoren.
Het is de ironie van de geschiedenis dat de seksuele segregatie in de homowereld begon op het moment dat de sociale integratie werd voorgesteld. Mannen met interesse voor homoseks hadden die altijd gezocht op publieke plaatsen waar alle burgers toegang hadden. Vanaf de jaren vijftig ontstond er een seksueel circuit dat besloten was. De politie wilde het en de homo's deden het. Met de eerste leerbar kwam de eerste donkere kamer en in de jaren zestig volgden de eerste sauna's. Ook de publieke plekken zijn meer geconcentreerd en gesegregreerd geraakt. Het aantal openbare plaatsen waar homomannen cruisen, is sinds de jaren vijftig sterk afgenomen. De lokaties die zijn overgebleven, zijn sterker homo gedefiniëerd. Waren er in Amsterdam een vijftigtal urinoirs die een homoseksueel medegebruik kenden, tegenwoordig kent de stad misschien nog vijf plekken in parken waar homomannen elkaar ontmoeten. Hetero's komen daar zelden toevallig. Jongelui komen er juist om met 'potenrammen' te bewijzen dat ze geen homo zijn.
De verdrijving van straat naar dancing bevorderde de politie die vanaf de jaren dertig een nieuw wapen tegen homocontacten had: het verbod om langer dan vijf minuten in een urinoir te verblijven. In Amsterdam voerde de gemeente dit verbod pas in 1955 in. Ook gebruikte zij lokale tippelverboden die tegen vrouwelijke straatvlinders waren gericht, tegen cruisende homomannen. De jaren vijftig vormden het dieptepunt in de vervolging van homoseksuele activiteiten in de moderne Nederlandse geschiedenis. Het aantal zaken wegens 248bis dat voor de oorlog maar één keer boven de honderd kwam, lag daar van 1947 tot 1966 voortdurend boven. Hoeveel homomannen zijn vervolgd vanwege openbare schennis der eerbaarheid, het urinoirverbod en andere misdrijven en overtredingen is niet bekend. Die aantallen zullen jaarlijks in de honderden gelopen hebben.
Hoezeer en hoe lang nog overheden kopschuw waren voor homoseksuele uitingen, blijkt niet alleen uit de tijdrovende discussie over afschaffing van artikel 248bis, maar ook uit de commotie die ontstond toen kranten halverwege de jaren zestig meldden dat homomannen met vliegtuigladingen naar homoparadijs Amsterdam kwamen. Al in de jaren vijftig ontwikkelde de stad een homoseksuele reputatie door de dancings DOK en Schakel en de leerbar de Argos waarnaast er begin jaren zestig de eerste sauna voor homoseks kwam. Hotels richtten zich op een homopubliek. Burgemeester Van Hall haastte zich om maatregelen aan te kondigen tegen de groei van de homowereld maar hij werd achterhaald door de seksuele revolutie die een veel breder en wilder seks- en drugstoerisme naar Amsterdam op gang bracht.
Voor 1966 waren er hoopvolle tekenen van veranderingen maar het oude seksuele systeem van verhullen en verstoppen stond nog steeds overeind. Wie een misstap beging, kreeg met de vervelende consequenties van strafrecht en medische 'zorg' te maken. De PvdAsenator Brongersma (1911-1998) was een doorbraaksocialist die zich vanuit protestantse hoek aansloot bij de sociaaldemocraten. Aan zijn politieke carrière kwam een abrupt einde in 1950 toen hij veroordeeld werd wegens seksuele contacten met een zestienjarige jongen. Na tien maanden in de gevangenis ging hij zich inzetten voor hervorming van de zedenwetten en afschaffing van artikel 248bis waarop hij was veroordeeld. Hij sloot zich aan bij het COC maar in 1963, hetzelfde jaar dat hij terugkeerde in de senaat voor de PvdA, gooide het COC hem en Frits Bernard uit de vereniging vanwege hun verdediging van de pedofiele zaak waar het COC zich toen niet aan wilde branden. Uiteindelijk droeg Brongersma als voorzitter van de justitiecommissie van de Eerste Kamer bij aan de afschaffing van artikel 248bis waarna hij zich tot zijn dood bleef inzetten voor de pedofiele zaak.
Het was grootmoedig van de PvdA om Brongersma in de senaat terug te laten keren, maar zijn zaak was uitzonderlijk. Veel mannen die op soortgelijke of nog onnozeler gronden vastzaten, kenden geen eerherstel. Een jonge homo uit Den Helder begon zijn seksleven rond 1950 met vriendjes uit de klas en van de voetbalclub. Omdat hij geen raad wist met zijn seksuele gevoelens, kwam hij bij een psychiater terecht:
Die zenuwarts gaf mij pilletjes die mijn seksuele behoeften onderdrukten. Ik had niet eens een ochtenderectie meer en als ik wat zou willen, dan kon ik niet. Toen dacht ik, dit kan de genezing niet zijn. Die man deed alsof ik ziek was, een kwestie van pilletjes slikken en een meisje nemen, gewoon achter de meiden aan en dan is dat zo over, alsof het een griep was. Toen was er dus een hele leuke jongen op basketbal die had duidelijk laten blijken dat hij mij aardig vond, toen dacht ik, weet je wat, deze week de pillen niet slikken, dan kan ik wel. Na afloop van de training, onder de douche, toen heb ik besloten, nou dit moet mijn leven dan maar zijn, de pillen door de wc spoelen en nooit meer naar die man toe.
Kort nadat hij 21 jaar was geworden, ging een iets jongere vriend hem chanteren en vervolgens aangeven. Het betekende vijf maanden gevangenistraf en zeven maanden voorwaardelijk voor een vrijwillige relatie. Omdat hij zich in Den Helder niet meer kon vertonen, verhuisde hij naar een andere stad. Een dik jaar later ging hij met een vriend van achttien jaar uit stappen in Amsterdam en brachten ze de nacht door in een hotel waar rechercheurs hem als 'verleider' van zijn geliefde arresteerden. De zedenpolitie controleerde in die tijd de hotels streng op zulke verdachte mannenparen:
Wat een ervaring dat midden in de nacht, een uur of vier was het, op de deur wordt gebonsd, we lagen net omarmd, ik was dol op die jongen, we lagen echt in elkaars armen te slapen en dan word je op deze wijze uit je dromen gescheurd en dan staan er van die mannen met regenjassen en gleufhoeden voor je bed. Toen was geen ontkennen mogelijk, want de handdoek met de knoeivlekken erin lag naast het bed.
Deze hardleerse jongeman moest hierna de zeven maanden voorwaardelijk uitzitten. Voor zulke vrijwillige seksuele handelingen kreeg hij pilletjes en zat hij een jaar in de nor. Nooit heeft iemand hem daar excuus voor aangeboden.
Dokters en de homo's
Niet alleen politie en justitie vervolgden homomannen. Soms in samenwerking met justitie maar vaker op eigen gezag hielden artsen zich bezig met genezing van homomannen. Castratie waarmee dokters voor en in de oorlog hun eerste expertise hadden opgedaan, was na de oorlog tot in de jaren zestig een onderdeel van medische therapieën. Een andere bruut middel was de koolzuurbehandeling die tot een soort coma leidde die een genezende werking zou hebben. De dichter Jan Hanlo onderging die behandeling zonder succes en is vervolgens waarschijnlijk gecastreerd door Wijffels in Heiloo. Dat had evenmin het beoogde effect want hij had in de jaren zestig nog verschillende aanvaringen met de politie vanwege zijn interesse voor jongens. Vaker gebruikt zullen zijn gesprekstherapien, soms in samenhang met pillen die de lustgevoelens wegnamen.
Op de ontdekking dat een jongeman homo was, reageerden familie en vrienden op verschillende manieren. In veel gevallen zullen ouders zich tot huisarts of geestelijke hebben gewend voor advies. Veel hing vervolgens af van de particuliere opvattingen van die raadsman en van de houding van de homo in wording. Sommige homo's kwamen terecht op de snijplank van Wijffels, anderen werden uit huis gezet maar in de meeste gevallen zal er een tussenoplossing gevonden zijn. Een belangrijke rol als intermediair speelden verzuild maatschappelijk werk en geestelijke gezondheidszorg. Het vertoog van de homo als medemens paste helemaal in die wereld. Het zondige en pathologische van de daad verdween naar de achtergrond en maakte plaats voor een tolerante houding ten aanzien van de mens die nu eenmaal zo was en daar weinig aan kon doen. Het ageren tegen zonde en homoseksuele propaganda maakte plaats voor begrip en hulpbetoon. De katholieken zetten eind jaren vijftig onder leiding van Cees Trimbos zelfs een organisatie 'Open Deur' op voor katholieke homoseksuelen in moeilijkheden aan de Amsterdamse Heiligeweg. Het was een ware revolutie van snijden van ballen in Heiloo naar begrip voor de homoseksuele conditie aan de Heiligeweg. Toch bestonden beide opties nog tien jaar naast elkaar.
Het was een enorme kentering die Trimbos belichaamde. Had hij begin jaren vijftig homoseks nog vergeleken met stront, vanaf 1960 zou hij de vaste vriendschappen van homo's aanmoedigen en prijzen zowel voor de radio als in boeken. De gereformeerde psychiater Tolsma maakte eenzelfde omslag. In de eerste druk van zijn Homosexualiteit en homoërotiek (1948) had hij grote nadruk gelegd op de gevaren van verleiding en homoseks afgewezen. Bij de tweede geheel herziene druk van 1963 was de zorg om verleiding geheel verdwenen en had afkeer van de daad plaats gemaakt voor aanvaarding van de homoseksueel als naaste. In 1948 was de homo een probleem voor de samenleving en de homobeweging een gevaar voor de volksgezondheid, in 1963 was de samenleving het probleem geworden en de homobeweging een oplossing. Tolsma had onderzoek gedaan naar de oorzaak van homoseksualiteit en vastgesteld dat verleiding daarbij geen rol speelde. De praktijk van homoleven veranderde en de psychiatrische theorie veranderde mee. Van nichten die altijd op seks uit waren en het liefst normale, onschuldige jongens verleidden waren het homo's geworden die niemand lastig vielen en keurige vriendschappen onderhielden. Van zondaars, boeven en gekken werden ze 'gewoon hetzelfde' zoals Wijnand Sengers het in 1969 noemde. Het was de titel van een populair voorlichtingsboek dat hij schreef.
In de jaren zestig zagen verschillende boeken het licht waarin pastorale medewerkers, artsen en anderen tolerante standpunten over homoseksualiteit naar voren brachten. Zij kwamen vooral voort uit gereformeerde en katholieke zuil. Dat was een zeer verrassende ommekeer omdat juist deze groepen zo negatief hadden gestaan tegenover homoseksualiteit. De meer 'liberale' zuilen hadden zelfs een probleem de katholieke en gereformeerde zorgsector in hun seksuele vernieuwing bij te benen.
Het effect van een groter begrip bij experts verliep via de formule van de verzuiling. Eerst moest de elite om en daarna volgde het voetvolk. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig veranderden de leiders van de zuilen hun mening en in dit geval volgden de gewone mensen ongeveer tezelfdertijd. Rond 1970 kende Nederland een radicale omslag in de opinies over verschillende vormen van seksualiteit. Het ging daarbij niet alleen om homoseksualiteit, maar ook om seks voor en buiten het huwelijk, echtscheiding, voorbehoedmiddelen, pornografie, prostitutie. De revolutie die mensen als Tolsma en Trimbos rond 1960 doormaakten, kreeg zijn beslag tien jaar later onder een meerderheid van Nederlanders. Meningsverschillen over homoseksualiteit waren in het vervolg even groot binnen als tussen de zuilen.
Literatuur
In de naoorlogse jaren waren de hoogtepunten van de homoliteratuur zoals Couperus en De Haan een herinnering geworden. Er verscheen evenwel nieuw talent aan het firmament. De lange reeks dicht-, essay- en verhalenbundels van Johan C.P. Alberts (1893-1967) begon aan het eind van de Eerste Wereldoorlog met soms nog duidelijk antihomoseksuele uitspraken maar een oorlog later ging hij helemaal horen bij de homowereld en werkte hij mee aan de COCbladen. Zijn werk was homoseksueler geworden en hij schreef een pamflet tegen 248bis, maar hij zou, pro- of antihomo, altijd een marginale schrijver blijven. Iets meer succes had Jac. van Hattum (1900-1981), Amsterdamse onderwijzer van Friese komaf. Hij begon in de jaren dertig met socialistische versjes en specialiseerde zich na de Tweede Wereldoorlog in wrede en pedofiele gedichten en korte verhalen. Vooral in Mannen en katten (1947), Un an de plus, un an de moins (1955), De liefste gast (1961), De wolfsklauw (1962) kwamen die thema's tot uitdrukking. De ketchupcancer (1965) is te lezen als een loflied op tule, op de bakkersjongens en slagersknechten die tot dan toe het leven van homomannen hadden opgefleurd maar ook bedreigd. Het is ook het slotaccoord van het leven van nicht en tule waarin een wordende homo en niet een tule de hoofdpersoon, een onvervalste nicht, vermoordt. Het was een moord uit in haat omgeslagen liefde, een moord die het onbegrip tussen een moderne homo en een ouderwetse nicht uitdrukte. Het beroemdst is Van Hattum geworden door een gedicht dat Gerard van het Reve aan hem toezond:
'Laatst geseld' ik een mooie jongen,
Die 'k, uitgekleed, met riemen bond,
Hij heeft voor mij van pijn gezongen,
Bij elke zweepslag op zijn kont'
(brief aan Van Hattum, 13 februari 1959, in: Album Gerard Reve, 28/29)
Hans Lodeizen (1924-1950) maakte na zijn vroege dood een bliksemcarrière in de Nederlandse literatuur. Net één bundel was van zijn hand verschenen toen hij stierf, maar dat boekje en zijn nagelaten werk maakten zijn roem. Hij schreef hermetische gedichten die in kryptische termen de herenliefde aanduidden. Ongelukkig in de liefde in Den Haag, succesvol met homoseks nadat hij voor zijn studie naar New York was vertrokken en ten slotte jong overleden aan tbc. Hij belichaamde de mythe van de gedoemde dichter die zijn reputatie geen kwaad heeft gedaan.
Een andere dichter had langer nodig om op homoseksueel gebied op stoom te komen. Hoewel Hans Warren (1921-2001) zich in zijn Zeeuwse jeugd als een onvervalste nicht gedroeg, maakte hij eerst de omweg van huwelijk, kinderen en natuurstudie voordat hij in Parijs homocultuur en -leven ontdekte en in de voetsporen van Jean Genet trad op jacht naar Arabisch schoon. In de jaren vijftig schemerde dat door in zijn gedichten en pas vanaf 1981 maakte hij het wijd en zijd bekend met de publikatie van zijn Geheim dagboek.
Hoe verschillend de homoseksuele literatoren waren, laat zich aflezen aan Jan Hanlo (1912-1966). Pedofieler en moderner dan Van Hattum, minder geletterd maar directer dan Lodeizen en even eenvoudig als Warren maar surrealistisch als deze realistisch was. Vooral door zijn gedicht 'Oote' kwam hij in conflict met de staatssecretaris van cultuur Cals die hem een subsidie onthield omdat zijn gedichten geen kunst waren. Het gedicht begint als volgt:
'Oote oote oote
Boe
Oote oote
Oote oote oote boe
Oe oe
Oe oe oote oote oote'
Hanlo's poëzie vond inspiratie in woord- en klankspel, de kunst van zin en onzin en jongensliefde. De voorkeur voor knapen bracht hem herhaaldelijk in problemen. Hij zat in gestichten, onderging zware kuren en zat in 1962 ruim een maand in de gevangenis vanwege het strelen van jongenstepels. Hij kreeg een verbod om met jongens op te trekken. In 1966 ontmoette hij op vakantie in Marokko een elfjarige jongen op wie hij smoorverliefd werd. Deze Mohamed slaagde erin seks met Hanlo te hebben waartegen zijn katholieke wens om zich te onthouden niet was opgewassen. Toen Hanlo met instemming van zijn ouders deze jongen meenam naar Nederland, ontstonden er grote problemen. De politie zette Mohamed al spoedig het land uit ondanks pogingen van Hanlo hem hier te houden. De dichter kwam kort daarna op één van zijn wanhoopstochten om de papieren voor zijn Marokkaanse liefde in orde te maken door een motorongeluk om het leven. Hij liet een ontroerend document na van zijn liefde voor Mohamed Go to the mosk. Brieven uit Marokko (1971; zie Renders 1998).
De belangrijkste bijdrage aan literatuur en homo-emancipatie leverde Gerard Reve (*1923). Zijn debuut De avonden uit 1947 kent geen expliciet homoseksuele scenes, maar staat vol met vriendschap en wrede homoërotiek. Homoseksueler is de novelle Melancholia (1951) waarin de hoofdpersoon verstopt in een kast klaarkomt. Hij raakt opgewonden wanneer het huis waar hij is verborgen, wordt doorzocht door Duitse soldaten. Reve die net als Couperus en De Haan was getrouwd, had begin jaren vijftig zijn eerste seksuele ervaring met de vertaler en latere 'leerdichter' van Amerikaanse afkomst Jim Holmes. Hij scheidde van zijn vrouw, de dichteres Hanny Michaëlis, en begon aan een volgende roman 'In God we Trust' die expliciet homoseksueel en wreed was. Slechts twee hoofdstukken daarvan zijn in 1957 gepubliceerd. Het in 1961 geschreven Prison Song in Prose (1967) verscheen aan het begin van de seksuele revolutie met weinig verhullende illustraties. Het verhaal bezong geile wreedheid in een jeugdgevangenis in de trant van Jean Genet. Intussen waren Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966) gepubliceerd waarin Reve volledig homoseksueel kleur bekende. Daarna ontwikkelde hij in volgende romans het 'revisme', de driehoeksverhouding tussen de schrijver als hulpje van een jongeman, liefst in uniform, die een jongen van een jaar of 15 vernedert en op zijn bips slaat.
Vanaf het begin zat Reve in de redactie van het COCtijdschrift Dialoog (1965-1967) waaraan hij gelijk in het eerste nummer een brief bijdroeg die tot het beroemde 'ezelproces' leidde. Hierin stelde de ikfiguur zich voor hoe God in de vorm van een ezel weerkeerde op aarde en door hem van achteren genomen werd. Het nummer wekte de woede van het kamerlid Algra die een aanklacht wegens godslastering indiende. De zaak werd beoordeeld tot en met de Hoge Raad die Reve volledig vrijsprak omdat het verhaal de uitdrukking was van zijn godsgeloof. De rechtzaken en uitspraken waren steeds voorpaginanieuws (Fekkes). Daarnaast bezorgden alle verwikkelingen rond boeken en liefdes, televisieoptredens, meedogenloze jongens en getwijfel tussen koning alcohol en katholiek geloof hem een beroemdheid in Nederland als geen schrijver voor hem. Omdat homoseksualiteit bijna voortdurend een integraal bestanddeel van het nieuws was, droeg Reve op zijn geheel eigen wijze een belangrijke steen bij aan homo-emancipatie in Nederland. Het was zeker niet op de voorzichtige manier die het COC voorstond, maar effectief was het wel op langere termijn. Dat Reve zelf weinig zag in homo-emancipatie, doet daar niks aan af. Niet alleen een nieuwe generatie homojongens las zijn werk met rode koontjes, anderen volgden even gretig de verschillende afleveringen over revisme en driehoeksverhoudingen in zijn romans en in de kranten. Hoewel Reve na 1970 prachtige boeken bleef schrijven en ook regelmatig het nieuws bleef halen, waren zijn procédés daarna in grote lijnen bekend en niet vernieuwend meer.
Na Reve debuteerden meer homoseksuele schrijvers en dichters in de jaren vijftig en zestig zoals Jaap Harten, Bernard Sijtsma, Adriaan Venema en aan de pedofiele kant Jos Ruting, Astère Michel Dhondt en Frits Bernard alias Victor Servatius. Het keukenmeidengenre voor homoseksuelen kende titels als De nichten, Een homofiel wordt geslagen, Zo waren zij geschapen, Zij kregen niet eens een nummer of gewoon Homo. Van de hand van Jef Last verscheen bij het in pedofilie gespecialiseerde uitgevershuis Enclave van Frits Bernard De jeugd van Judas (1962) en elders posthuum en anoniem de pornoroman De zeven caramboles (1973). Er kwamen opnieuw rommelboeken op de markt zoals Homofilie in de praktijk. In vertaling verscheen het werk van klassiekers als Sade en Gide en van een nieuwe lichting schrijvers zoals Jean Genet, James Baldwin, Gore Vidal en John Rechy. Deze buitenlandse romans boden evenals de Nederlandse een breed spectrum. Sade en Genet vertegenwoordigden het wrede, Baldwin het zwarte, Gide het pedofiele, Rechy het promiscue en Vidal het normale element van homoseks. In de jaren zestig ontwikkelde zich een markt voor zulke boeken die hetero's niet langer meden. De meer homoseksuele boeken van Couperus hadden in zijn tijd slecht verkocht maar met Reve belandden zulke boeken bij het brede publiek.
Evenals in de literatuur kwamen homothema's in de jaren zestig ook frequenter voor in theater, film en ballet. Het hoorspel 'De familie Doorsnee' van Annie M.G. Schmidt kende in 1958 de eerste bijrol voor een homo, de winkelbediende Fred. Op het toneel waren homothema's voor de oorlog al vertoond maar kwamen ze vanaf 1960 radicaler terug met het werk van buitenlandse auteurs als Genet, Edward Albee en Joe Orton. Toneelschrijvers van eigen bodem werden op dit terrein pas actief na 1970 hoewel Reve met Commissaris Fennedy (1962) nog een niethomoseksuele proeve van theatrale onbekwaamheid afgaf.
De eerste Nederlandse homofilm was De Ander van Erik Terpstra (1965) over 'een simpele en benauwende homoseksuele realiteit'. Hij had meer succes met De verloedering van de Swieps (1967) waarin een 'homofiele' verhaallijn zat (Verstraeten 1989: 153-4). Mattijn Seip kwam in diezelfde jaren met twee films Ydijk (1965) en Schermerhoorn (1966). De eerste ging over een geval van pedoverleiding en potenrammerij en de tweede over een relatie tussen een man en een jongen waarin Ramses Shaffy als de oudere minnaar optrad. Beide films verbood de filmkeuring die kort daarna werd opgeheven.
Ballet was vroeger populair onder homomannen die in een beschaafder omgeving dan de sportwereld halfblote en zwetende mannenlichamen konden bewonderen. Françoise Adret was de eerste choreografe die het homoërotische in iets homoseksuelers omzette in haar ballet Le Sanctuaire (1957). Hans van Maanen was één van de dansers die de mannenintimiteit verbeeldde. De Volkskrant sprak van 'walgelijke vormen van abnormale erotiek' (Versteegen 1998: 55). Van Maanen werd zelf later de beroemdste choreograaf van Nederland die in ballet en fotografie uiting gaf aan homoërotiek. Zijn directe collega bij het Nationale Ballet was Rudi van Dantzig die het thema van homoseksueel kleurbekennen al vroeg in De Disgenoten (1958) en Monument voor een gestorven jongen (1965) verwerkte.
In het cabaret hoorde Wim Sonneveld tot de grote drie. Veel Nederlanders vonden zijn optredens en liedjes ordinair terwijl ingewijden vooral nichterigheid zagen. Bekendheid met homoseksualiteit was in die tijd nog zo ondermaats dat bijna niemand toen opmerkte wat iedereen tegenwoordig ziet. Sonneveld was een nicht in de kast die pas in 1971 publiekelijk bekende: 'Ik ben alles. Ik ben èn hetero èn homoseksueel èn lesbisch' (ibid: 45). Hoewel homoseksualiteit steeds duidelijker zichtbaar werd, spraken critici en anderen nog lang met de nodige omzichtigheid, soms zelfs afstand daarover. Het bleef tijdens en ook na de seksuele revolutie een moeizaam onderwerp waaraan men zijn vingers makkelijk brandde.
V.
Seksuele revolutie. Achtergronden en ontwikkelingen (1965-1980)
Ongetwijfeld vormde de seksuele revolutie de belangrijkste doorbraak in homoleven van de afgelopen eeuwen. Anders dan in 1811 toen de sodomiewetten verdwenen, kwam rond 1970 niet alleen een einde aan speciale criminalisering van homohandelingen, maar tevens aan religieuze en medische afkeuring. Homoseks was opeens geen zonde, geen misdrijf en geen ziekte meer. De maatschappelijke afwijzing nam tegelijk sterk af. Homoseksualiteit zat in de lift. In dit hoofdstuk komen inhoud en achtergrond van die geweldige omslag aan de orde.
De doorbraak
Meestal plaatsen historici de seksuele revolutie in de jaren zestig. Dat geeft een te spontaan beeld. Het ligt meer voor de hand om enkele fasen te onderscheiden. De jaren vijftig vormden de voorbereiding, de jaren zestig zagen de vormgeving en in de jaren zeventig begon de toepassing van de seksuele revolutie. De explosie van seksuele onvrede en bevrijding lag aan het eind van de jaren zestig maar mensen als Trimbos en Tolsma waren al tien jaar eerder van idee veranderd over seksualiteit. In de kunstsector waren voor 1960 openingen ontstaan en mensen deden in de praktijk wat kerken verboden en de staat strafbaar vond. In de jaren zestig en zeventig ontwikkelde seksuele emancipatie zich onder leiding van de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH) en het COC, mede geïnspireerd door popmuziek, provo's, krakers, studenten en anderen en met steun van bepaalde media, tot een massabeweging die in alle openbaarheid opereerde.
De doelen van de seksuele revolutie waren zeker niet voor iedereen dezelfde, maar de samenvatting die Mary Zeldenrust-Noordanus ervan gaf in haar beroemde NVSHrede van 1967, kon op veel instemming rekenen. Volgens haar ging het om gelijkstelling van homo- en heteroseksualiteit, geen verbod op voorechtelijk geslachtsverkeer maar opvoeding tot verantwoorde seksuele keuzes, vrijheid ten aanzien van geboorteregeling, legaliseren van abortus, pornografie en prostitutie, het vereenvoudigen van echtscheiding om de hoofdpunten te noemen. Volgens haar leidde het taboe op seksualiteit tot overspannen verwachtingen ten aanzien van seks en was de moraal ten aanzien van huwelijk en gezinsleven een belangrijk struikelblok voor gewenste seksuele vrijheden. Het verrassende van de Nederlandse situatie zou zijn dat de meeste door haar genoemde juridische doelen al in de jaren zeventig werden bereikt, met legalisatie van prostitutie als eindpunt in 2000.
Homoseksualiteit was het eerste punt van de rede. Dit laat zien dat het thema een centrale rol speelde in de jaren zestig. De standpunten van Zeldenrust-Noordanus waren op sommige onderdelen geen verrassing zoals erkenning van het COC en afschaffing van artikel 248bis, maar haar centrale argumenten zijn zeker achteraf bezien opmerkelijk. Voor haar betekende aanvaarding van homoseksualiteit
homofiele trekjes erkennen bij hetero's en heterofiele trekjes herkennen bij homo's, een verrijking van de mogelijkheden, die het leven biedt. Aanvaarding is dan niet: het komt nu eenmaal voor, als ik het maar niet hoef te weten, maar betekent dan openlijk in precies dezelfde mate als openheid voor heteroseksualiteit bestaat.
Zowel de voorstelling van polymorfe seksuele mogelijkheden van de mens als de gelijke openheid voor homo- en heterothema's is volledig van de maatschappelijke agenda verdwenen. Naar de woorden van Zeldenrust-Noordanus is seksuele emancipatie ook nu nog een onvoltooid proces.
Dat nam niet weg dat er veel vaart in de ontwikkelingen rond homoseksualiteit zat. Het COC liet zijn voorzichtige koers varen en trad steeds duidelijker in de openbaarheid. De nieuwe voorzitter Benno Premsela verscheen en face op de televisie en gebruikte daarbij geen schuilnaam. In plaats van een schuilkerk werd het COC een soort vakbond die het normale van de homofiel ging benadrukken. In deze periode wees het COC promiscuïteit nog af als een uitdrukking van een gebrek aan zelfaanvaarding. De vereniging moderniseerde het huisblad De vriendschap dat achtereenvolgens De Schakel (1964), De Schakelkrant (1967), Seq (1968), Sec (1971) en Sek (1973) ging heten. Tevens kwam er een nieuw blad bij waarvan de titel Dialoog (1965-1967) duidelijk maakte dat het COC in samenspraak met anderen wilde treden. Terwijl de andere tijdschriften meer intern waren gericht, werd Dialoog het gezicht naar buiten en ook de intellectuele vlag op het COC. Onder de redacteuren bevonden zich Engelschman, Reve, uitgever Johan Polak, journalist Jan Rogier en socioloog Cees Straver. In dezelfde tijd veranderde de naam van C.O.C. in Nederlandse Vereniging voor Homofielen COC (1964) en vervolgens Nederlandse Vereniging voor Integratie van Homoseksualiteit COC (1971), nu zonder stipjes tussen de letters van COC. Cultuur en ontspanning hoorden tot het verleden. De samenwerking met de zeer succesvolle NVSH die op 200.000 leden afstevende, werd steeds nauwer. Aan het eind van het decennium smeedde men plannen voor een fusie van beide verenigingen en van Sekstant en Seq die er niet kwam.
Homo's en lesbo's konden uit de kast komen en in de openbaarheid treden. De discretie en geheimzinnigheid die het COC om begrijpelijke redenen hadden gekenmerkt, konden plaats maken voor openheid en duidelijkheid. Politieke successen kwamen er met de afschaffing van artikel 248bis in 1971 en de erkenning van het COC in 1973. Door het werk van psychiaters als Sengers ging homoseksualiteit niet langer door voor ziekte en vanaf 1973 mochten homo's en lesbo's in het leger. Ze waren eruit geweerd met de roemruchte classificatie S-5 hetgeen betekende dat ze psychisch instabiel waren. Homoseksualiteit was vanaf het begin van de twintigste eeuw een misdrijf, ziekte en zonde geweest. Niet alleen schrapten psychiatrie en justitie homoseksualiteit als ziekte en misdrijf, ook de kerken begonnen van inzicht te veranderen. Liberalere theologen hadden lang een onderscheid gemaakt tussen zondaar en zonde en de homoseksueel absolutie gegeven terwijl ze homoseks bleven veroordelen, nu verplaatste de discussie zich naar de vraag of homoseks nog wel zonde was voor een homoseksueel.
De psychiatrie zag homo's steeds minder vaak als mensen met een psychische stoornis en volgens Sengers hadden zij alleen therapie nodig als ze klachten hadden. Dat er nog veel klachten op het mentale vlak waren, kon geen verbazing wekken gezien het bestaande gebrek aan acceptatie van homoseksuele keuzes. COC en NVSH namen daarom met anderen het initiatief om een hulpcentrum voor homo's en lesbo's op te zetten en in 1968 ontstond de Schorerstichting 'consultatiebureau voor homofilie'. Het was een algemeen vervolg op het katholieke initiatief van de Open Deur waar Trimbos en de zijnen hulp hadden geboden. Dat het zeker nodig was homo's een steuntje in de rug te geven, mocht wel blijken uit het werk van de psycholoog Van den Aardweg (1967) die homo's nog steeds psychisch gestoord vond. Opmerkelijk was de houding van de vooraanstaande Amsterdamse hoogleraar psychiatrie P.C.Kuiper die in zijn verschillende hand- en leerboeken homoseksualiteit tot in de jaren zeventig bleef voorstellen als een stoornis. Hij schreef ook een kritische recensie over Sengers' boek. Tot twee keer toe nam hij vervolgens publiekelijk afstand van zijn negatieve oordeel over homo's waarbij zeker een rol speelde dat hij zelf een seksuele voorkeur voor mannen had. Hij was niet de enige persoon die afgaf op homo's en tegelijk homogevoelens koesterde. De homohatende homoseksueel is een bekende figuur uit de tijd dat homoseksualiteit verketterd werd want hoe kon je beter aangeven dat je zelf geen homo was dan door te beklemtonen dat je een hekel had aan flikkers?
De ongekend snelle evolutie van homoseksualiteit ging niet zonder slachtoffers. Bij het COC ruimde niet alleen Engelschman het veld, ook Brongersma en Bernard die het opnamen voor pedofilie vlogen eruit. In de teksten van Reve die met de ene voet in de oude en met de andere in de nieuwe wereld stond, krijgt deze omslag uitdrukking. Hij ageerde bij herhaling tegen de verborgen homo's die zich schaamden voor hun seksuele voorkeur en hun moeder niet durfden vertellen dat ze zo waren. Hij had de pest aan ouderwetse nichten, hun wijvigheid en hun liefde voor tule. Met zijn revisme sloot hij aan bij de polymorfe seks van de NVSH terwijl de nieuwe leerwereld waar zijn eerste minnaar Jim Holmes ging verkeren, hem weer vreemd bleef. Terwijl de meeste jonge homo's het christelijk geloof dat hen meestal nog verdoemde, de rug toekeerden, trad Reve tot de katholieke kerk toe. Hij was nog niet in de mode of hij raakte er al weer uit. De jaren zestig waren turbulente jaren waarin heldendom snel verging. In tien jaar versleet de seksuele revolutie twee generaties, zowel de voorgangers van de jaren vijftig als de voorlopers van de jaren zestig. Jac. van Hattum was met de komst van Reve volstrekt ouderwets en de manier waarop Reve met homoseksualiteit omging, had afgedaan toen een nieuwe generatie homoschrijvers zoals Gerrit Komrij, Boudewijn Büch en Frans Kellendonk zijn fakkel overnam in de jaren zeventig. Het geliberaliseerde COC van Premsela en de zijnen had in het begin van de jaren zestig de generatie van Engelschman aan de kant geschoven maar nog voor het eind van datzelfde decennium werden ze links ingehaald door de Studenten Werkgroepen Homoseksualiteit die in Amsterdam, Utrecht, Leiden en elders ontstonden en samen een federatie vormden (FSWH, 1968). Deze groep nam het COC in 1971 over en doopte het om tot N.V.I.H. COC. Uit de FSWH kwamen talenten als Rob Tielman, Joke Swiebel, Boudewijn Büch en Paul Schnabel naar voren.
Onderduiken en verstoppen was de opgave van homo's in de jaren vijftig. Het COC koos begin jaren zestig voor een vorm van integratie die neerkwam op aanpassing in een heteroseksuele samenleving. Een homo was een keurige en respectabele meneer die alleen in bed verschilde van een hetero. De studentengroepen gingen een stap verder. Zij pleitten voor een vorm van integratiepolitiek die de dominante seksuele structuren aanpakte. Voor hen was niet homoseksualiteit het probleem, maar een heteroseksuele maatschappij die homo's uitsloot. De radicale homo's onder wie één lesbo schreven een manifest Afscheid van een moederbinding (1969). Als naam kozen ze Nieuw Lila, een verwijzing naar Nieuw Links en de roze driehoek die de nazi's gebruikten om homo's te herkennen zoals ze met de davidster joden identificeerden. Het manifest was een pleidooi om homoseksualiteit vooral als een sociaal probleem van de heteromaatschappij te zien en niet als een psychisch probleem van het homoseksuele individu. Eigenlijk bestond homoseksualiteit niet zeiden zij Zeldenrust-Noordanus van de NVSH na, behalve als maatschappelijk gecreëerd probleem. De studenten van de FSWH keerden zich tegen het huwelijk, tegen de koppeling van seksualiteit, liefde en voortplanting en tegen rigide geslachtsrollen. De overheid moest ruimte creëren voor andere relatievormen dan alleen huwelijkse en heteroseksuele. Ze ageerden tegen de patstelling van warm gezin en kille maatschappij. Meer begrip was nodig voor biseksualiteit, pedofilie en travestie. De auteurs wilden dat homo's en COC uit de schulp van subcultuur kwamen en de maatschappij zouden intreden om die fundamenteel te veranderen. Hoewel seksuele tolerantie toenam, kwam er geen radicale maatschappelijke ommekeer zoals FSWH en NVSH die voorstonden.
De Stichting Onderzoek Minderheden, een initiatief van de VUcriminoloog Herman Bianchi, ging rond 1970 een maatschappelijk aspect van het homoleven onderzoeken en wel de meningen over homoseksualiteit die leefden bij artsen, personeelchefs, onderwijzers en de Nederlandse bevolking. Het leverde dikke onleesbare rapporten op waarin conclusies en samenvattingen onvindbaar zijn. Gelukkig nam het Sociaal-Cultureel Planbureau het sonderen van meningen over zodat we nu over een lange tijdreeks beschikken die een beeld geeft van de veranderingen in de opvattingen van de Nederlandse bevolking over homoseksualiteit (*zie tabel).
Psychiaters die homo's 'gewoon hetzelfde' vonden, schrijvers die van homoseksualiteit hun handelsmerk maakten en jonge homo's die niet langer in de kast wilden zitten, veranderden het seksuele plaatje van Nederland grondig. Eind jaren zestig was er voor het eerst sprake van homohuwelijken, een initiatief waar ook de eerste en enige homofielenpartij in Nederland voor pleitte. De FSWH organiseerde op 21 januari 1969 in Den Haag de eerste homodemonstratie die ooit in Nederland werd gehouden, en wel tegen artikel 248bis. Plaatselijke groepen organiseerden bijeenkomsten en feesten voor homojongeren die nog geen 21 jaar waren en die de gewone homohoreca niet inmochten. Zoos in Amsterdam, Apollo in Rotterdam en Pan in Utrecht waren zulke plekken voor jonge homo's. Beroemd werden zogenoemde integratiefeesten voor homo en hetero. Aan heterokant kwamen in die opwindende jaren bladen en feesten die open stonden voor homo's zoals het Wet Dream Festival of het blad Suck waar Germaine Greer haar carrière begon met een naaktfoto.
Een nieuwe ontwikkeling was de opkomst van homopornoblaadjes zoals Euroboy (ca. 1965) die in korte tijd van onder naar boven de toonbank verhuisden. In Amsterdam kwam in 1967 in de Zocherstraat een gespecialiseerde winkel voor 'physique' en leerpornobladen 'Teddyboy's ongeregelde tijdschriftenhandel' die vervolgens van 1968 tot 1972 in de Torensteeg zat. In Rotterdam werd in 1969 een postorderbedrijf 'Sun and Fun Wear' opgericht dat sexy kleding leverde. In 1971 begon Rob Meijer aan de Amsterdamse Rozengracht met het maken van leren kleren, het begin van de Rob Leather Shops die nog steeds bestaan (Duyves, Gay News febr 1997). Tekenaars als Dorus (Wim Kok) en fotografen gingen zich toeleggen op homodroomplaatjes.
De politiek reageerde vertraagd op de ontwikkelingen in de samenleving. In Amsterdam wilde PvdAburgemeester Van Hall in 1964 het aantal homogelegenheden beperken na berichten over de sterke groei van homotoerisme, in Den Haag verscherpte de gemeente in 1967 nog de politieverordening en in de landelijke politiek verzette de VVDminister van Justitie Polak zich aanvankelijk tegen de erkenning van het COC, de zogenaamde Koninklijke Goedkeuring. Hij wilde die niet verstrekken omdat in het COCblad contactadvertenties stonden van getrouwde mannen die op zoek waren naar een relatie en dat was ondermijning van het huwelijk. De goedkeuring die het kabinet Den Uyl in 1973 verstrekte, werd gewenst omdat de bestuurders van het COC anders persoonlijk aansprakelijk waren voor de financiën van de club.
Artikel 248bis verdween in 1971 uit de strafwet. Polak had advies gevraagd aan de Gezondheidsraad en een commissie onder leiding van de hoogleraar sociale psychiatrie Speyer kwam tot de conclusie dat 'er geen bezwaren van medisch-hyginische en psychosociale aard bestaan [..] en dat er integendeel vele voordelen van een vervallen van dit artikel aanwijsbaar zijn'. De theorie van verleiding van jongeren tot homoseksualiteit deugde niet volgens de commissie waarin ook Van Emde Boas en Trimbos zitting hadden. In 1969 stelde Polak die zijn mening had bijgesteld, voor het artikel af te schaffen hetgeen in 1971 metterdaad gebeurde. Ook zijn voorganger PvdAminister Samkalden had zich nog tegen afschaffing verzet. Wel dook er in mei 1969 een geheim document van de PvdAtop op waarin de latere premier Joop den Uyl pleitte voor 'vernieuwing van ons rechtsbestel ten aanzien van homofilie, echtscheiding, abortus, drugs, pornografie', helemaal in de lijn van de NVSH en een vooraankondiging van Amsterdam als hoofdstad van seks en drugs.
Hoewel de seksuele revolutie tot een grondige wijziging van het seksuele landschap in Nederland leidde, was de omslag niet zo radicaal als de NVSH en FSWH die hadden gewenst. Minder overdreven aandacht voor seks, een afbraak van de huwelijkse moraal, een doorbreking van rigide sekserolpatronen en gelijke aandacht voor homo- en heteroseksualiteit bleven droomwensen. Toch gingen de veranderingen in Nederland verder dan in buurlanden als Engeland, Duitsland, België of Frankrijk en veel verder dan in de Verenigde Staten. Nederland ontwikkelde zich van een achterblijver met een conservatieve moraal tot een voorloper met een moderne moraal, ook op seksgebied. Later zal de vraag beantwoord worden waarom de seksuele revolutie halfhartig bleef. Hier wil ik een antwoord geven op de vraag waarom Nederland in de jaren zestig meer vaart kreeg dan andere landen.
In algemene termen beschouwen historici en sociologen de veranderingen die de seksuele revolutie bracht als een gevolg van een omslag van een samenleving die een overgang doormaakt van productie- naar consumptiemaatschappij, van een overwegend industriële economie maar één die gericht is op dienstverlening. Seks als plezier hoort helemaal bij de moderne consumptiecultuur terwijl seks als voortplanting meer centraal stond in een maatschappij die op productie ingericht was. Meer geld, meer vrije tijd en meer individuele vrijheid maakten het voor jongeren mogelijk hun eigen leven ook seksueel in te richten. Ze kregen thuis hun eigen jongens- en meisjeskamers. Alleenstaanden verruilden een kamer bij een hospita voor een eigen flat. Een andere algemene achtergrond is de emancipatie van de vrouw. Jongens zowel als meisjes grepen hun seksuele kansen daarbij geholpen door moderne voorbehoedmiddelen zoals de pil. Het belang van nieuwe contraceptiemiddelen kan moeilijk overschat worden. Het gebruik ervan ging overigens niet zonder allerlei seksespecifieke misverstanden en ruzies waarbij mannen en jongens nog vaak hun seksuele wil oplegden aan vrouwen en meisjes. De pil sloeg meisjes het argument uit handen dat ze van geslachtsgemeenschap in verwachting konden raken. Maar ze profiteerden zeker van grotere vrijheden, niet alleen op seksgebied. Het voorbeeld van vrouwenemancipatie en, aan de overkant van de oceaan, van zwarte emancipatie stimuleerde homo's en lesbo's om voor hun rechten op te komen.
Een andere inspiratiebron die nauwe samenhang vertoonde met de seksuele revolutie, was de politieke opstand van studenten en andere jongeren. Die opstand richtte zich tegen autoritaire gezagsstructuren, tegen de oorlog in Vietnam, tegen de militaire dienstplicht maar ging ook over thema's als lang haar voor jongens, korte rokjes en spijkerbroeken, muziekkeuzes, gemengd kamperen en naaktrecreatie. Het ging over democratische rechten zoals inspraak op universiteiten en in bedrijven en zelfbeschikking over eigen leven en lichaam. In gezinnen begon de ontwikkeling van dwang naar onderhandeling in relaties tussen ouders en kinderen. Vaak leggen historici een verband tussen politieke en seksuele onvrede waarbij het eerste tot het tweede leidde, maar de omgekeerde argumentatie verdient zeker aandacht. Het zou goed kunnen zijn dat alle hinderpalen die vrije seks in de weg stonden politieke onlustgevoelens opwekten. De slogan 'Make love, not war' drukte uit dat jongeren zich afvroegen waarom een genoegen als seks zo verboden was terwijl de staat hen tegelijk gebood om hun leven op te offeren in een zinloze oorlog.
In Nederland bestonden enkele speciale omstandigheden die het relatieve succes van de seksuele revolutie verklaren. Er is al gewezen op de doorbraak die het seksuele vraagstuk maakte juist in kringen die voorheen het meest behoudend waren, bij katholieken en gereformeerden. Elders kwam juist vanuit kerkelijke hoek het sterkste verweer tegen seksuele vrijheden. Een ander element was dat Nederland in die jaren demografisch groener was. Hier waren relatief meer jongeren dan in de meeste andere landen waar kinderbeperking eerder en krachtiger had ingezet. De historicus James Kennedy heeft gewezen op het gebrek aan weerstand bij gezagsdragers tegen de kritiek op hun autoriteit. Daarbij heeft mede een rol gespeeld dat de morele dwingelandij van confessionelen in Nederland maar een korte geschiedenis kende. Een liberaal verleden lag niet ver terug en gaf nog steeds duidelijk structuur aan staatsbestel en wetgeving.
Door de dubbele structuur van Nederland als protestants land met liberale wetten had het een voorsprong op Engeland en Duitsland, eveneens overwegend protestantse naties, die op het gebied van zedenwetten de middeleeuwen pas in de jaren zestig achter zich lieten. Beide landen hadden tot respectievelijk 1967 en 1971 wetten die homoseksuele contacten ook tussen volwassenen verboden. Nederland had zijn liberale wetten gekregen van Frankrijk maar miste de verstikkende traditie van centralisme, katholicisme en heteroseksueel familialisme die daar weinig ruimte bood voor seksuele variatie. In protestantse landen was meer ruimte voor individuele vrijheid buiten familie en staatsinstellingen om. Daar profiteerden de Nederlandse homo's zeker van.
De voorsprong die Nederland in de negentiende eeuw met de Franse wetgeving weliswaar zijns ondanks kreeg, hebben de confessionelen in de twintigste eeuw niet ongedaan kunnen en ook niet willen maken. Ze hebben de liberale fundamenten van de staat niet aangetast en persoonlijke en seksuele vrijheden van volwassenen op grond van een christelijke moraal niet volledig ingeperkt. Hun gezinsdogma's kregen gestalte niet zozeer in verboden maar juist in een consequente gezinspolitiek met kinderbijslag, woningbouw en belastingvoordelen. Die sloot homo's en lesbo's uit maar ook andere groepen zoals alle vrouwen die meer wilden zijn dan een moeder die thuis de zorg voor het gezin op zich nam. Met de seksuele revolutie zijn veel verboden afgeschaft, maar daarmee werd het confessionele beleid dat systematisch gezin en familiale heteroseksualiteit bevoorrechtte, niet ongedaan gemaakt. De confessionelen lieten de liberale staatsstructuur onaangetast maar de fundamenten die ze legden voor een conservatief zeden- en gezinsbeleid, zijn met de seksuele revolutie niet opgeruimd terwijl NVSH en COC daar wel naar streefden.
Homoleven en homowereld
De homowereld groeide langzaam in de jaren zestig, niet alleen in Amsterdam maar ook daarbuiten. Een homokroeg was niet langer een plek die overheid en politie nauwelijks gedoogden. Toch konden homogelegenheden het nog heel lang niet stellen zonder gesloten vensters, portiers en belletjes die bar en bezoekers beschermden tegen een boze buitenwereld. Binnen mocht de stemming uitgelatener en vrijer zijn geworden, over de drempel lagen nog steeds problemen. De meeste homo's wilden liever niet gezien worden op het moment dat ze een homokroeg in- of uitgingen. De eerste open homogelegenheden zonder luiken voor de ramen en zonder belletje en portier kwamen er pas in de jaren zeventig. Wel kwam er een verbreding van het aanbod in de homowereld met sauna's, seksshops en hotels die soms ook in de late uurtjes hun bar open hielden voor nachtvlinders nadat disco's hun deuren hadden gesloten. Er kwamen travestieshows in Madame Arthur maar die trokken vooral een heteropubliek. In 1970 opende de eerste lesbische bar Tabu in Amsterdam. Hoewel de ontwikkeling van een exclusieve homobar zeer recent was, kwamen er vanaf 1960 ook gelegenheden zoals de beroemde Fiacre die juist weer gemengd homo/hetero wilden zijn. Met de integratiefeesten van de FSWH werd dat een trend. In de jaren zeventig moest het COC de deuren van disco De Schakel sluiten. Dat was niet alleen vanwege financieel wanbeheer, maar ook omdat de overvloedig aanwezige hetero's het niet zo op nichten hadden en handtastelijk werden op een manier die homo's niet op prijs konden stellen. De ontmoeting van homo en hetero die in het verleden met tule en nicht vooral om de seks had gedraaid, was nu met de homofiel vooral een politieke zaak geworden.
In 1955 was er in Amsterdam een politieverordening gekomen die een verblijf van meer dan vijf minuten op een pisbak verbood. Andere steden hadden zulke regels al langer. Hoewel de politie homoverkeer op urinoirs nu makkelijker kon vervolgen, was het bij een bestand van ongeveer 50 homoactieve pisbakken alleen al in Amsterdam een lastige opgave er paal en perk aan te stellen. Naast de uitgaanscultuur van bars en dancings bestond het homoleven op straat, in parken en rond urinoirs lang voort. Op het Rembrandtplein verkochten schandknapen en travestieten hun seksuele diensten aan passanten en de hoerenjongens tippelden ook op het Centraal Station en op de Singel bij DOK en Dubbeleworststeeg. De Leidsestraat bij nacht heette onder homo's 'rue de vaseline' vanwege de vele nichten die op en neer drentelden van DOK bij het Koningsplein naar De Schakel bij het Leidseplein. Daar bood de 'stoepjeugd' van de jaren zestig een extra attractie voor homomannen die op een avontuurtje uit waren.
Het levendige homostraatleven bereikte eind jaren zestig een hoogtepunt in de tijd van slapers op de Dam en hippies in het Vondelpark. Tegelijk zette een neergang in die de gemeente actief stimuleerde door een afbraakbeleid van urinoirs. Alle maatregelen om seks op pisbakken te verhinderen, eerst door architectonische aanpassingen en later met de vijfminutenregel, hadden weinig effect gehad op het homogebruik. Pas met het afbraakbeleid verdween de pisbakseks uit het homoleven. Slechts een enkel urinoir trok nog homo's na 1980. De laatste homoactieve pisbak in Amsterdam verdween in september 2003. Maar er was meer aan de hand. Enerzijds trokken homo's hun kroegen en sauna's in waar ze ter plekke seks konden hebben, zoals in donkere kamers van leerbars. Anderzijds waren ze intussen gemotoriseerd en verlegden ze hun homoroutes van de binnenstad naar parkeerplekken langs de autoweg buiten de bebouwde kom zoals bij het Nieuwe Meer in Amsterdam en naar tientallen andere homobossen, -stranden en -weides elders in Nederland. Steden als Amsterdam, Rotterdam, Den Haag, Utrecht, Arnhem, Groningen boden in het vervolg voor buitenseks alleen parken. Aan de publieke seks die uit nood was geboren, gingen sommige mannen nu de voorkeur geven boven activiteiten binnenshuis. Hoerenjongens vallen nog steeds op openbare plekken te signaleren: in Amsterdam op het Centraal Station en in de Paardenstraat bij het Rembrandtplein, in Den Haag in het Haagse Bos, in Rotterdam op het Centraal Station en in Eindhoven in het Anne Frankplantsoen. Steeds vaker trekken zij zich evenwel terug in mannenbordelen, achter telefoonnummers en in escortservices.
Het homostraatleven verdween evenals het tippelen van prostituées uit de binnensteden en daarmee verloor de straat een belangrijk stuk erotiek. Een meer op zichzelf gerichte kooplust verving een meer op anderen gericht sjansen. Dit was een ontwikkeling die zich in de hele westerse wereld voordeed. Het betekende een privatisering van seksualiteit ook buiten het gezin die mogelijk werd door de expansie van privéruimtes waar ook homo's van profiteerden. Over de beschermde binnenruimte die er vroeger alleen was voor welgestelde nichten, kon nu bijna iedereen beschikken. In Nederland gingen ouders hun kinderen toestaan thuis seks te hebben. Daar profiteerden jonge homo's en lesbo's door blijvende taboes minder van dan hun heteroseksuele leeftijdgenoten. Maar meer dan hetero's en lesbo's hadden homo's voor vluggertjes tussendoor tevens de beschikking over een rijk circuit van sauna's en donkere kamers dat half privé, half publiek was.
De overgang van straat naar eigen huis of barleven ging gepaard met een overgang van nicht met tule naar homo met homo. De nieuwe generatie homo's die in de jaren zestig het homoleven introk, wilde zich in niks onderscheiden van hetero's. Ze waren mannen net als andere mannen en niet meer de nichten en mietjes van weleer waar zij zich tegen afzetten. Die nichten vonden zichzelf voorbeelden van Franse elegantie en beschaving, luisterden bij voorkeur naar chansons en dansten op Weense walsen. De nieuwe homomannen liepen in jeans met een overhemd en hadden een voorkeur voor Engelse pop. Een schrijver als Reve cultiveerde het stoere beeld van de nieuwe homoman en liet zich graag zien als een soort bouwvakker. De eerste leernichten die in die tijd meestal alleen een leren jas droegen en nog geen leren broeken maar katoenen jeans, waren een andere voorbeeld van de nieuwe homomannelijkheid.
In de jaren zeventig gingen de homo's nog een stap verder en begonnen ze hun mannelijkheid extra aan te zetten. Jeans, tshirts, geblokte overhemden, kort haar, een nieuwe habitus en een voorkeur voor directere en hardere seks waren daar elementen van. Het nog zachtaardige model van James Dean ruimde het veld voor het ruwere model van de cowboy. De nichtenmaniertjes waren in het vervolg het exclusieve terrein van travo's waar veel homo's zich liever niet mee vereenzelvigden. Eind jaren zeventig ging de clone of macho (de mannelijke homo) de toon zetten in de homoscene. Hij was de copie (clone) van een bouwvakker geworden, maar anders dan de heteroman (macho) die zich in Latino-landen niet het genoegen ontzegde een nicht (maricone) te neuken, had hij geen trek in feminiene mannen. Terwijl de Latijnse macho zich juist niet mocht laten nemen, had zijn homoseksuele naamgenoot in Nederland daar geen probleem mee. Zijn ideaal was seksuele rolwisseling waarmee hij het nieuwe ideaal van erotische gelijkheid bevestigde.
Verbreding van de beweging na 1970
Het COC was links gepasseerd door de FSWH en in 1972 initieerde Paarse September een nieuwe radicalisering, in 1975 gevolgd door Flikkerfront en Rooie Flikkers. De lesbische beweging Paarse September was de eerste van haar soort in Nederland. Hoewel ze slechts drie vrouwen omvatte, heeft ze diepe sporen getrokken in homo- en vrouwenbeweging. Ze kwamen met de beroemde slogan 'lesbisch zijn is een politieke keuze' en drukten het feminisme met de neus op het feit dat heteroseksualiteit niet de natuur van de mens was maar een essentiel onderdeel van een vrouwen onderdrukkend patriarchaat. Feminisme dat niet ook heteroseks analyseerde, verdiende niet die naam. Vrouwen die met mannen naar bed gingen, sliepen met hun onderdrukkers. Een echte feministe was lesbisch. Homobeweging en vrouwenbeweging hadden volges de Paarse September te weinig aandacht voor de positie van potten. Het COC ging snel om, al helemaal nadat Lesbian Nation na 1975 met succes de ideeën van Paarse September zoals lesbisch separatisme in de praktijk bracht. Sinds eind jaren zeventig vervullen vrouwen centrale posities in het COC. De vrouwenbeweging splitste zich op haar beurt in een deel dat zich niet interesseerde voor seksuele thema's of zich zelfs verzette tegen 'mannelijke' seksualiteit, ook die van vrouwen die pornografie of prostitutie verdedigden, en een proseksueel deel dat met lesbische tijdschriften als Diva (1982) en Lust en Gratie (1983) kwam en erotische vrouwenfeesten organiseerde.
De Rooie Flikkers klaagden de samenleving opnieuw aan omdat van integratie van homoseksualiteit niets terecht kwam en heteroseksualiteit de norm bleef. Ze verdedigden seksueel plezier inclusief de vormen die met sociale taboes omgeven bleven zoals publieke seks, prostitutie, sm, seks met jongens en travestie. Met het blad Mietje, feesten, festivals, demonstraties, een punk- en een cabaretgroep zetten ze zich in voor zowel plezier als politiek. Terwijl het COC vooral de normaliteit van homoseksualiteit benadrukte, zagen de Rooie Flikkers het verlangen als een woekerplantje dat de normen en praktijken van de bestaande maatschappij ondermijnde. Het gemoderniseerde COC had weinig op met cultuur en ontspanning maar voor de dwarsliggers was dat de kern van het nichtenleven. Terwijl het COC naar het politieke centrum boog, keken zij liever over de grenzen van zichzelf en maatschappij heen en gedijden zij in de stedelijke vaak nachtelijke rafelrand.
De openingen die Paarse September en Rooie Flikkers creëerden, gebruikten zij zelf en anderen om de mars door de instituties te maken. Aan het eind van de jaren zeventig ontstonden er homogroepen in politieke partijen, eerst in de PSP en daarna bij PvdA, VVD en CPN, aan universiteiten, in vakbonden, in zorg, in leger en bij politie. Het COC was altijd een moederkerk voor alle homo's en lesbo's geweest en met de opkomst van deze groepen kwam daar definitief een einde aan. Andere organisaties namen sociale en politieke taken over van het COC. Het Homodok en de lesbische archieven werden het geheugen van de beweging terwijl de Gay Krant (1980) zich ontwikkelde niet alleen tot de belangrijkste homokrant, maar hoofdredacteur Henk Krol ook tot spreekbuis van de gewone homo. Lesbian Nation organiseerde in 1977 de eerste grote homodemonstratie naar het voorbeeld van de Stonewallmarsen in de Verenigde Staten. In 1969 waren de homo's daar voor het eerst in opstand gekomen tegen de politie toen die een routinecontrole uitvoerde in de New-Yorkse Stonewall Inn. Deze rebellie wordt sinds 1970 in het laatste weekend van juni op steeds meer plaatsen herdacht. In 1978 nam het Roze Front, een nieuwe koepelorganisatie van homo- en lesbogroepen, de jaarlijkse organisatie van de Nederlandse versie op zich. Het COC werd er een onderdeel van en had niet meer de leiding in handen.
Het COC boette aan invloed in binnen de homobeweging maar door alle dwarsverbanden kon ze met evenveel vaart doorwerken aan homobeleid. Vaak zou het initiatief echter van andere groepen komen zoals met het Roze Front. Ook verdween de wens de leiding van het COC over te nemen zoals die bij de FSWH nog had bestaan maar bij Paarse September en Rooie Flikkers niet meer. Hoewel het COC intussen een fijnvertakt netwerk had van plaatselijke afdelingen, richtte het zich in toenemende mate op de politiek en op Den Haag en minder op leden en afdelingen. Het COC ging voor bestuursleden zelfs een beetje functioneren als opstap naar een politieke carrière.
Expliciet homopolitieke activiteiten begonnen op gemeenteniveau in Amsterdam. Het Amsterdamse PSPraadslid Bob van Schijndel die homocampagne had gevoerd met de slogan 'Kies een flikker in de raad', kwam op 17 mei 1982 als eerste met een homonota. Belangrijke thema's waren de omslag van politiebeleid van oppakken naar beschermen van cruisende homomannen, geen afbraak van pisbakken, een homovriendelijk gemeentelijk personeelsbeleid, meer kleine woningen voor alleenstaanden en samenwonenden, zorg voor bejaarde homo's en lesbo's, aandacht voor geslachtsziekten, homogeschiedenis en bescherming van homoseksuele leerlingen en leerkrachten in het onderwijs, subsidies voor flikker- en pottencultuur en steun voor een homomonument waartoe de PSPhomogroep in 1979 een voorstel had gedaan. De meer concrete punten zijn allemaal gemeentebeleid geworden en vaak ook uitgevoerd. De meer algemene punten zoals politie, onderwijs en zorg zijn hete hangijzers gebleven.
De grootste politieke doorbraak had een treurige aanleiding. De aanleiding was de landelijke homodemonstratie in Amersfoort in 1982. Het Roze Front had besloten de jaarlijkse marsen vanaf 1980 niet langer in Amsterdam te houden maar de 'provincie' in te gaan omdat daar het emancipatoir effect groter zou zijn. In Amersfoort bevond zich onder het publiek een grote groep jonge pot(t)enrammers die schold op en met stenen gooide naar het homopubliek. Er vielen verschillende gewonden. Het waren vooral de beelden van het geweld die in heel Nederland tot grote opschudding leidden. Politici spraken hun afschuw uit terwijl radio Hilversum 3 de week erna als steun voor de homobeweging elk uur een uitnodiging uitzond aan de gewelddadige jongeren om publiekelijk uit te leggen wat hen dreef. De potenrammers bleven in de kast, maar de politici kwamen er juist uit met allerlei nieuwe beloftes. De politie die altijd homomannen had verjaagd van hun ontmoetingsplekken, kreeg nu opdracht hen daar te beschermen tegen kwaadwillende jongeren. Dat was een sensationele ommekeer in het politiebeleid. Deze vernieuwing verliep evenwel niet zonder horten en stoten en bleef nog lang omstreden.
De landelijke overheid kwam in 1986 met een nota en beloofde substantiële steun voor homoactiviteiten. Er kwam een budget en een cordinerende ambtenaar voor homobeleid. Speerpunten waren hier niet cultuur en media omdat de overheid daar slechts op afstand bij betrokken was. Wel beloofde de overheid discriminatie in de wetgeving, op de arbeidsplek, bij huisvesting en in het onderwijs te gaan bestrijden. Regeling van relaties en asielrecht voor vervolgde homoseksuelen hadden de aandacht van de regering terwijl vervolging van geweld tegen homoseksuelen al in 1984 prioriteit kreeg van politie en justitie.
Het PSPvoorstel om tot een homomonument te komen was bedoeld om slachtoffers van antihomogeweld zoals tijdens de Tweede Wereldoorlog te herdenken. Hoewel verschillende pogingen werden ondernomen om geld in homo- en lesbowereld te verzamelen, lukte dat niet goed. Niet iedereen zag er de noodzaak van in en veel homo's en lesbo's stelden andere prioriteiten. De verantwoordelijke stichting organiseerde goedbezochte en interessante manifestaties om geld te werven, onder andere in het Concertgebouw waar een keur van nationale en internationale artiesten zijn opwachting maakte. Uiteindelijk waren het de verschillende overheden die het leeuwendeel van het geld op tafel legden zodat het Homomunument op 7 september 1987 onthuld kon worden door CDAminister van WVC Eelco Brinkman. Het monument bestaat uit drie driehoeken die samen weer een driehoek vormen achter de Westerkerk aan de Keizersgracht te Amsterdam. De drie punten wijzen naar het Nationale Monument op de Dam, het hoofdkantoor van het COC in de Rozenstraat en het Anne Frankhuis dat om de hoek ligt. Het Homomonument vervult sinds de onthulling een belangrijke functie in het homoleven en de meeste homo's erkennen intussen nut en noodzaak ervan. Jaarlijks zijn er feesten op Koninginnedag en Bevrijdingsdag en herdenkingen op de avond van 4 mei. De uitvaart van Manfred Langer, eigenaar van de extavagante Amsterdamse disco de iT, begon er. Na begrafenissen van Aidsslachtoffers leggen de nabestaanden er soms de grafbloemen en -kransen neer. Voor homo- en lesbotoeristen uit het buitenland vormt het monument een vast onderdeel van een bezoek aan Amsterdam. Sinds enige jaren kunnen ze bij de 'Pink Point of Presence' informatie over het monument krijgen en roze vakantiecadeautjes kopen. De brug naast het monument is naar de oprichter van het COC Niek Engelschman genoemd zodat er nu een heel fysiek homohoekje in Amsterdam bestaat.
Op het sekse- en sekspolitieke front gingen de ontwikkelingen in de jaren zeventig heel snel. Met de emancipatie van en openheid rond seksualiteit werden ook de kwalijke kanten opnieuw aangeboord. De hoge verwachtingen van vrije seks kwamen niet uit. Heteroseksualiteit bleek niet alleen plezier te betekenen, maar ook verkrachting, aanranding en intimidatie. In de jaren tachtig kwamen grootschalige studies tot de conclusie dat één op de zes vrouwen te maken had gehad met vormen van seksueel geweld. De overheid ging daarna beleid ontwikkelen om incest, verkrachting, aanranding en ongewenste intimiteiten tegen te gaan. Vrouwen waren al eerder de straat opgegaan om te demonstreren voor seksuele rechten. In de jaren zeventig demonstreerden feministes voor abortus en leverden strijd om 'baas in eigen buik' te worden. De vraag kwam op of prostitutie en pornografie niet bijdroegen aan vrouwenonderdrukking. Vanaf de seksuele revolutie circuleerden positieve geluiden over porno. De vrijgave ervan in Denemarken leidde volgens onderzoekers niet tot meer, maar juist tot minder seksuele criminaliteit. Die cijfers waren overigens niet erg betrouwbaar want de afname van het aantal zedendelicten kon ook een verklaring vinden in minder aangiften of een liberalere houding van politie en justitie. In de Verenigde Staten keerden feministes zoals Andre Dworkin en Catherine MacKinnon zich juist weer tegen porno en gingen ze een verbond aan met rechtse republikeinen. Zij kwamen met de slogan 'Porno is de theorie, verkrachting de praktijk'. In Nederland gooiden feministes die tegen porno waren, de ruiten van pornowinkels in en vernielden ze banden van pornofilms, ook van meer artistieke films zoals van Frans Weisz. De houding ten aanzien van prostitutie was over het algemeen positiever. Hoeren die in Frankrijk een kerk bezetten om te protesteren tegen politiewillekeur en seksuele uitbuiting, konden op steun rekenen van feministes uit Nederland. Zij stelden voor om een organisatie van hoeren op te richten en in 1985 kwam het met feministische steun tot een vakbond voor prostituées, de Rode Draad.
Langzaamaan ontstonden twee partijen waarbij vrouwen die proseks waren tegenover een groep stonden die meer de nadruk legde op problemen rond seksualiteit. Vrouwen van de eerste groep organiseerden hedonistische vrouwenfeesten en namen het op voor prostituées. Ze kleedden zich sexy en experimenteerden met s/m. Hun feministische tegenstanders verweten hen zich te identificeren met hun onderdrukkers en mannen in hun lustbeleving te imiteren in plaats van te kritiseren. De proseks feministen die al eerder de vrouweneenheid hadden doorbroken door te wijzen op de bijzondere belangen van zwarte en lesbische vrouwen, hadden geen boodschap aan de eenheidsworst die hun tegenstandsters van de vrouwenbeweging maakten. In lesbische kringen waren proseks feministes prominenter. Zij hielpen de vrouwenfeesten mee organiseren, waren actief in s/mgroepen en publiceerden het blad Diva waar het genot van afspatte. De man naar vrouw transseksueel Betty Paerl die elders zonder schroom sprak over haar activiteiten in de smprostitutie, verscheen op de beeldbuis om de kwaliteit van verschillende dildo's te bespreken. Ze had vooral moeite met de gemotoriseerde exemplaren die de lust bedierven door de herrie die ze maakten.
Juist homomannen profiteerden optimaal van de seksuele revolutie en ontwikkelden een levendige sekscultuur. Het was een radicale ommekeer van kast en verborgen onderwereld naar openheid en een levendige homowereld. Ze waren geen zondaars, zieken en boeven meer maar gewone burgers. Ze joegen veel minder op jonge mannen die hetero en gevaarlijk waren maar zochten hun seksueel verkeer onder elkaar. Terwijl het eerder vrijwel onmogelijk was om samen te wonen als homopaar, werd dat nu veel gemakkelijker. In 1912 begon de homobeweging met de slogan 'anders dan de anderen'. Na 1970 begon de samenleving de homoseksueel te aanvaarden als 'gewoon hetzelfde'.
VI.
Terugslag en vooruitgang (1980-1990)
Aids maakte een eind aan het optimisme over homo-emancipatie. De ziekte zette een geweldige domper op het rijke homoleven dat zich pas sinds tien jaar volop aan het ontwikkelen was. Maar ook op andere punten bleek de vooruitgang betrekkelijk. Hiervoor kwamen de problemen rond seksueel geweld tegen vrouwen aan de orde. Een ingewikkeld probleem waar homomannen niet altijd direct mee te maken kregen, betroffen seksualiteit van kinderen en pedofilie die steeds meer in de verdomhoek raakten. Sterke meningsverschillen ontstonden rond 1990 over de vraag of homoseksualiteit was 'aangeboren'. Intussen verbreedde de homowereld zich. Rond 1980 hadden de meeste homo- en leermannen vrouwelijkheid radicaal hadden afgezworen, maar tien jaar later veroverden travestieten de homoscene opnieuw.
Aids
De lust die Rooie Flikkers en lesbische vrouwen rond 1980 ontdekten, had altijd als keerzijde gehad de kans op geslachtsziekten. De venuskwalen die tot aan het begin van de twintigste eeuw grote ravage aanrichtten, had de geneeskunde in de loop van de vorige eeuw steeds beter onder controle gekregen. Promiscue nichten ontmoetten elkaar op soaklinieken (soa = seksueel overdraagbare aandoeningen) waar hun infecties met een prik, pil of zalfje eenvoudig waren te behandelen. Rond 1980 ontstond er zorg over de ziektes van de seks die niet zo snel waren te genezen zoals chlamydia en hepatitis.
De grote klap kwam met de ontdekking van aids in 1981 in de Verenigde Staten. Van deze ziekte zijn de achtergronden nooit opgehelderd, maar de oorsprong is, afhankelijk van ideologische posities, op nogal verschillende plaatsen gezocht: in het hart van zwart Afrika, in Noord-Amerikaanse laboratoria, in bestialiteit, in homoseksuele promiscuïteit. In ieder geval stierven homomannen begin jaren tachtig aan zeldzame ziektes waarvan later bleek dat ze het gevolg waren van het Human Immuno-deficiency Virus (HIV). Deze ziekteverwekker tast het afweersysteem van de patiënt aan waardoor allerlei opportunistische aandoeningen ontstaan. De kwaal die eerst grids heette (gay related immune deficiency syndrom) kreeg al spoedig de naam aids (acquired ids). Want niet alleen homoseksuelen, maar ook heronegebruikers, hemofiliepatiënten en Haïtianen (de 4 Hgroepen) leden aan de nieuwe ziekte. Uiteindelijk bleek iedereen, de zogenaamde 'algemene bevolking', aids te kunnen krijgen. Maar op veel plaatsen waren het vooral homomannen die de kwaal opliepen en dat gold zeker voor Nederland. Overdracht van het virus vindt plaats via bloed en sperma. Dat verklaarde waarom de genoemde Hgroepen de ziekte kregen: homo's vanwege hun levendige seksuele praktijk, drugsgebruikers door hergebruik van vuile spuiten en hemofiliepatiënten door bloedtransfusie. Dat Haïtianen speciaal getroffen waren, had te maken met de geografische ontwikkeling van de epidemie die zich al op meer plaatsen had ontwikkeld alvorens hij in de VS werd ontdekt.
Voordat bekend werd dat de ziekte zich verspreidde via bloed en sperma, ontstonden spookbeelden dat mensen elkaar besmetten via wcbrillen of gemeenschappelijk gebruik van bestek, glazen en tandenborstels of dat muggenbeten de oorzaak waren. Al spoedig bleek vooral anale seks een risico te vormen en orale seks nauwelijks wanneer sperma niet werd ingeslikt. Speciale condooms voor anale seks boden bescherming en het gebruik ervan ging als 'safe sex' gelden. In Nederland spraken preventiewerkers van 'veilig vrijen' waaronder ook wederzijdse masturbatie viel. Via het homocircuit had de dodelijke ziekte op het moment van ontdekking zich al genesteld in de belangrijkste homosteden van de wereld zoals Amsterdam. Aids zette een geweldige domper op het net ontstane pleziercircuit waar geslachtsziekten juist door medicijnen leken te zijn opgelost. Veel homomannen wilden niet geloven dat de emancipatie van homoseksualiteit die net op gang begon te komen, al weer in gevaar kwam door deze fatale epidemie.
Al voor de seksuele revolutie kende de homowereld een levendig seksueel circuit waarvan het straatleven de kern uitmaakte. Vanaf de jaren zestig kwamen daar sauna's, donkere kamers en seksfeesten bij. Zo organiseerde de Amsterdamse LLbar in de jaren zeventig leerfeesten waar het vooral om seks ging. De overgang van seks buitens- naar binnenshuis kende drie belangrijke elementen. In de tijd van pisbakken en parken was homoseks een zaak van nicht en tule, met andere woorden er deden meer, ook heteroseksuele, mannen aan mee. Maar ten tweede was de frequentie lager dan wat mogelijk werd in het bijzonder in sauna's die een veilige, comfortabele en warme omgeving boden. Daar kon een man zich tien keer op een avond laten neuken. Op zulke plekken kwam je geen heteroman meer tegen. In de derde plaats veranderden de seksuele praktijken. Op een pisbak of in een park konden mannen wel kontneuken, maar het simpele handwerk en pijpen lagen daar meer voor de hand. In een sauna bestonden er geen belemmeringen meer en kon iedereen alles, ook wederzijds, doen. De ontwikkeling van 1950 naar 1980 zag er ongeveer als volgt uit: de groep mannen die met homoseks bezig was werd kleiner maar deed er veel intensiever aan. Tule verdween uit het sekscircuit dat exclusiever homoseksueel werd terwijl de mannen die zich als homo identificeerden, meer standjes veel vaker konden doen en daarbij vanwege het verdwijnen van seksuele taboes minder scrupules hadden. Het wisselen van seksuele rol in de zin dat partners elkaar om beurten neukten of pijpten, moeilijk voorstelbaar in het tijdperk van tule en nicht, werd algemener. Dit exclusieve en levendige homosekscircuit vormde een ideale voedingsbodem voor het nieuwe virus.
Het verhaal gaat dat de Franse filosoof en historicus Michel Foucault die evenals Zeldenrust-Noordanus vond dat de homoseksueel eigenlijk niet bestond, daverend moest lachen toen hij hoorde dat er een nieuwe ziekte was die juist homomannen trof. Zijn scepsis was terecht want de ziekte verspreidde zich ook onder de 'algemene bevolking' (waartoe de homo's vreemd genoeg niet hoorden). In Nederland maakte het een groot verschil dat de organisaties die aids zouden gaan bestrijden, allemaal klaar stonden voor hun taak. Ze erkenden dat de homoman hier bestond en specifieke problemen kon hebben.
De overheid had na de rellen van Amersfoort besloten in homo-emancipatie te investeren en erkende het COC als haar partner op homogebied. Homomannen die in de zorg werkten, hadden kort tevoren een organisatie gevormd die zich specialiseerde in homogezondheidszorg en een boekje over het thema had uitgegeven met veel informatie over soa's. Aan de universiteiten was de ontwikkeling van homostudies in volle gang. De Schorerstichting had op dat moment al 15 jaar ervaring met specifieke hulpverlening. De Amsterdamse GG&GD had net een onderzoek afgerond naar hepatitis in de homowereld zodat ze van de hoed en de rand wisten toen aids opdook in Nederland. Deze organisaties gingen in 1983 samen om tafel zitten toen de eerste signalen kwamen dat de epidemie in Nederland was uitgebroken.
Hoewel de verschillende groepen niet allemaal dezelfde prioriteiten hadden, waren ze in staat samen een beleid van behandeling, preventie en onderzoek op te zetten. Er kwamen speciale afdelingen voor aidspatiënten, preventiecampagnes in de homowereld en voor de hele bevolking en gelden voor onderzoek naar ziekte en preventiekansen. De Schorerstichting zorgde voor mentale opvang en later voor buddyzorg, dat wil zeggen persoonlijke bijstand van patinten door vrijwilligers. Over twee thema's bestond verschil van mening. De vertegenwoordigers van de GG&GD waren voorstander van het sluiten van plekken waar homo's seks hadden zoals donkere kamers en sauna's. De homo-organisaties waren daartegen omdat dit juist de ideale plaatsen waren om de preventieboodschap te brengen. Wanneer homoseks weer teruggedrongen zou worden naar bed en slaapkamer, waren potentiële slachtoffers van aids daar veel minder makkelijk te bereiken. Ook was de slaapkamer een ideale plek waar partners elkaar wijs konden maken dat ze het uit liefde met elkaar deden en veilig vrijen daarom helemaal niet nodig was. Op dit punt wonnen de homo's. Het tweede punt was het condoomgebruik. Het Nederlandse preventiebeleid zette in op het ontmoedigen van anale seks omdat dit de belangrijkste wijze van overdracht was in homokring. Pas later is het stimuleren van condoomgebruik bij anale seks onderdeel van het preventiebeleid geworden. Ook op andere punten bestonden meningsverschillen. De bekende slogan 'Vrij veilig of vrij niet' is nog steeds omstreden. De negatieve boodschap van liever geen seks had simpel voorkomen kunnen worden met de variatie 'Vrij veilig of vrij met jezelf'. De nadruk op de homoseksueel verdween omdat de identiteit geen risicofactor was, maar bepaalde vormen van seks die homomannen soms niet vertoonden maar bi- en heteroseksuelen wel. Dit was meer een thema in landen waar homo- en heteroseksualiteit minder scherp waren gescheiden zoals in het Nederlandse verleden met tule en nicht. Internationaal spraken preventiewerkers niet meer van homomannen maar van mannen die seks met mannen hebben (MSM). Het ging bij aids niet om een identiteit, maar om gedrag.
Achteraf is het verbazingwekkend hoe snel en goed de oproep om veilig te vrijen is opgepikt in de homoscene. Hoewel het altijd mogelijk is om erop te wijzen dat nog teveel mannen onveilig vrijen en risico's lopen, zijn acceptatieniveaus die in enkele jaren tot boven de 80% kwamen, ongekend. Campagnes tegen roken of alcohol in het verkeer kunnen niet op zulke éclatante successen bogen. Het vertrouwen dat de overheid de homo's schonk, hebben zij beantwoord. Dat zou zeker niet het geval geweest zijn indien sauna's en donkere kamers waren gesloten zoals de GG&GD wilde en herhaaldelijk opnieuw voorstelde. Het probleem van de gezondheidszorg is dat ze de neiging heeft totalitair te denken en streeft naar een onhaalbare 0% risico op ziekte. Twintig jaar eerder had ze waarschijnlijk op een verbod van homoseks aangedrongen.
Een interessante vraag die de epidemie opriep, betrof de voorkeur voor kontneuken. In 1980 kreeg ik bezoek van een psychiater uit San Francisco die actief was in de homogroep van de American Psychiatric Association. Hij had veel verkeerd in de sauna's van San Francisco en vond het seksuele gedrag in Amsterdam nogal onvrij. In de VS kwam naar zijn ervaring anale seks veel meer voor dan in Amsterdam hetgeen hij toeschreef aan de geringe acceptatie van homoseksualiteit onder Nederlanders. Mij leek dit neukgedrag niet per se een teken van bevrijding, eerder van een macho-opvatting van seks als penetratie. Maar de observatie van deze psychiater, die ook anderen deden, kan zeker een verklaring zijn voor de minder rampzalige ontwikkeling van de epidemie in Nederland. Betrouwbare cijfers zijn er helaas niet om deze waarneming te staven. Over belang en betekenis van anale seks in 'actieve' en 'passieve' rol valt ook afgezien van aids veel te zeggen.
Ondanks het succes van het preventiebeleid heeft aids honderden slachtoffers gemaakt in Nederland van wie zo'n 80% de ziekte kreeg door overdracht langs homoseksuele weg. Het veroorzaakte veel leed bij slachtoffers, hun vrienden en familie. In Nederland stierven beroemdheden zoals schrijver Frans Kellendonk (1951-1990), leerdichter Jim Holmes (1924-1987), pianist Youri Egorov (1954-1988), activist jonkheer Floris Michiels van Kessenich (1957-1991), journalisten Jac. Heijer (1936-1991) en Ton Kors (1946-1993), travestiet Hellun Zelluf (Geert Visser, 1960-1992), zanger René Klijn (1962-1993), uitgever Michel Vassallucci (1961-1994), acteur Gerard Thoolen (1943-1996). De Gay Krant adopteerde het Amerikaanse voorbeeld van een speciale rubriek met gezichten en korte levensverhalen van aidsdoden. Er ontstonden veel lege plekken in de homoscene, vooral onder leernichten. Soms werden aidspatiënten geconfronteerd met oude vrienden die hun verbazing niet konden onderdrukken dat zij nog leefden. In het begin was die kans geringer omdat de meeste patiënten toen veel korter overleefden na de diagnose. Ze stierven ongeveer een half jaar nadat de ziekte was geconstateerd.
Vanwege het risico dat homomannen door aids vormden, ontstonden er problemen rond verzekeringen en bloed- en spermadonaties waarvan homo's werden uitgesloten. De vele mannen die meestal stierven in wat de kracht van hun leven had moeten zijn, maakten schrijnend duidelijk dat er nieuwe regels nodig waren voor ziekenhuisbezoek, relaties, pensioenen, erf- en woonrecht. Aids betekende aan de positieve kant dat er meer rechten voor homo's en hun partners kwamen en dat het homohuwelijk in zicht kwam. Alle preventieboodschappen gaven een bekendheid aan homoseksualiteit en de verschillende vormen van homoseks die anders waarschijnlijk was uitgebleven. De eerste algemene preventiecampagne in 1987 sprak nog van bijtjes en bloemetjes maar dat was toen al ridicuul want het ging om concrete zaken als condooms, kontneuken en pijpen. Gelukkig heeft het preventieteam later zulke misplaatste, zelfs gevaarlijke keurigheid laten varen.
Een ander positief resultaat van aids was de grotere invloed die patintenverenigingen kregen. Vooral in de VS protesteerden radicale homogroepen als ActUp met de slogan 'Silence=Death' en Queer Nation tegen de trage procedures bij goedkeuring van nieuwe medicijnen. De Nederlandse organisatie Fight Aids importeerde nieuwe geneesmiddelen buiten het farmaceutische circuit om. Aidspatiënten die niet lang meer te leven hadden, wilden niet eeuwig op nieuwe medicijnen wachten waarvan het testen soms jaren duurde. Omdat het om een groep slimme jongemannen ging, konden ze druk uitoefenen op de dokters en vonden ze in het medisch circuit gehoor. Ze stelden zich minder afhankelijk op van hun artsen en hiermee waren ze een voorbeeld voor andere patiëntengroepen.
Ondanks zulke positieve ontwikkelingen is aids een gevaarlijke ziekte gebleven die nog steeds slachtoffers maakt, weliswaar veel meer in de Derde Wereld dan in Nederland. Intussen is hier door de introductie van nieuwe cocktails van medicijnen de overlevingskans sterk toegenomen. Aids veranderde van een dodelijke in een terminale ziekte. Toch moet de preventieboodschap om veilig te vrijen steeds herhaald worden omdat nieuwe generaties hem niet kennen of minder serieus nemen en omdat oudere generaties soms zin krijgen in onveilig vrijen.
Homoleven
De homoscene leed onder het verdwijnen van vele bekende gezichten maar kromp tijdens de jaren tachtig niet. Aan het eind van de jaren zeventig had de omvang van de homowereld in Amsterdam een sprong gemaakt en waren er naast de Argos verschillende andere leertenten gekomen zoals Well's Fargo, Eagle, Company, Spijker en Web. De Schakel van het COC mocht opgedoekt zijn, er kwamen andere disco's voor terug. De Cockring (1986) was er voor mannen die het mannelijke en geile karakter van de leerscene op prijs stelden, maar niet per se leer. Krakersdisco De Trut (1988) trok elke zondagavond een jong en alternatief publiek. Extravagant werd het uitgaansleven in Amsterdam met It (1989) en Roxy (1992-1999). Hoewel beide disco's niet exclusief gay waren, hadden de nichten een grote invloed op de feesten en kregen ze er hun avonden. De Roxy was de chique, innovatieve en wilde versie van de It waar de Oostenrijkse Amsterdammer Manfred Langer de scepter zwaaide. Het waren clubs waar jonge nichten in hun mooiste kleren kwamen dansen en flirten. In de Roxy waren speciale feesten en optredens zoals met drag kings (vrouwen in travestie) of de Love Balls voor sponsoring van aidsprojecten. De Hard Gay woensdagavonden in dezelfde disco boden modeshows en circusachtige s/moptredens. In de It waren het vooral de travo's die de show stalen. Donkere kamers hadden deze clubs in het begin nog niet, maar die zouden er later wel komen. Het gebruik van stimulerende middelen hoorde er tot de standaards van het nachtleven. De Roxy brandde in juni 1999 af en enkele weken later werd de It na een inval op last van de burgemeester Schelto Patijn enkele maanden gesloten omdat de politie er drugs had gevonden. Toen de zaak voor de rechtbank kwam, bleek het om relatief kleine hoeveelheden te gaan. Door brand en sluiting lag het ravissante Amsterdamse uitgaansleven enkele maanden stil. Horeca en homowereld morden tegen 'Patijn-puritein' die weinig oog had voor de belangen van seks- en uitgaanswereld.
Andere steden in Nederland liepen de achterstand die ze op de hoofdstad hadden, in de jaren tachtig deels in. Maar vanwege het homotoerisme naar de 'gay capital' dat daar de helft van het publiek voor de homowereld levert, behield Amsterdam zijn vooraanstaande positie in Nederland. Internationaal begon de glans van de stad evenwel te verbleken omdat de vrijere houding ten opzichte van homoseksualiteit die in 1970 Amsterdam zo bijzonder maakte, zich rond 1980 ook ontwikkelde in andere steden als Berlijn, Keulen, Hamburg, Parijs, Londen, Barcelona waar zich snel een minstens zo levendige homowereld ontwikkelde als in de hoofdstad. Door bijzondere evenementen te organiseren kon Amsterdam zich enigszins profileren zoals met de grote tentoonstelling over de geschiedenis van homoseksualiteit Goed verkeerd in 1989 of met de Europride in 1993.
Intussen was het geweld tegen homo's helemaal niet verdwenen. Lang kwam het van politie, justitie en geneeskunde, maar ook van gewone mensen die vaak jonge mannen waren. Hadden chanteurs ooit een bedreiging voor homo's gevormd, met het verdwijnen van de kast en het geheim waren het vooral potenrammers die homo's het leven zuur maakten op de plekken waar ze elkaar ontmoetten. Hoewel het geweld soms werd ingezet voor berovingen, was de achtergrond meestal afkeer van homoseksualiteit en tevens zelfbevestiging als hetero. Hoe kan een jongeman beter bewijzen dat hij geen homo is dan door homo's in elkaar te rammen? Daarmee bewijst hij echter helemaal niets want al eerder zagen we dat homohaat niet vreemd is aan homo's. Het geweld van deze potenrammers is vaak zo buitensporig dat er doden bij vallen. Een berucht geval was de moord in het Amsterdamse Vliegenbos in 1985. Enkele jongens gingen met opzet naar deze homo-ontmoetingsplaats om geweld te plegen en vermoordden daar een gehuwde homoman. Het leidde tot een grote demonstratie tegen potenrammerij. De Amsterdamse burgemeester Ed van Tijn kwam naar het COC om zijn medeleven te betuigen en maatregelen aan te kondigen. Over potenrammerij heeft de politie nooit goed cijfers bijgehouden zodat er niet te zeggen valt of zulke misdrijven in aantal toe- of afnemen. Verdwenen zijn ze in elk geval niet.
Een variatie op het geweld tegen homo's zijn homomoorden in het prostitutiecircuit. In de jaren tachtig waren er twee moorden per jaar op homomannen in Amsterdam. Dat was toendertijd bijna 10% van het totale aantal moorden. Het ging meestal om oudere nichten die een scharrelhoer, een hoerenjongen die er niet echt zijn werk van maakt, mee naar huis namen vanaf de Paardenstraat of het Centraal Station. Ze betaalden hun seksuele verlangen met de dood. Anders dan in het heterocircuit waar klanten meestal de dames vermoorden, waren het hier de jongens die de mannen om het leven brachten. De politie hield het in de regel op roofmoorden hoewel de winsten schamel waren en de meeste jongens door hun onbesuisde gedrag meestal binnen de korste keren werden opgespoord. Het lijkt er meer op dat de scharrelhoeren onvrede hadden met hun werk en beducht waren dat ze homo zouden worden. Ze reageerden hun gevoelens van seksuele ambivalentie gewelddadig af op hun klanten. Homovijandigheid was hun met de paplepel ingegoten en die verdween niet doordat ze van prostitutie hun werk maakten. Meestal vond de moord plaats tijdens de seks en was het geweld excessief wat eerder wijst op een psychische problematiek dan op een economisch motief bij de jongens. Hun klanten werden slachtoffers van een homo-onvriendelijk klimaat in Nederland waardoor schandknapen net als potenrammers stuurloos bleven op seksueel gebied en hun onzekerheid gewelddadig afreageerden. Deze gruwelijke moorden waren alleen al een goede reden om meer te investeren in seksuele voorlichting maar op de meeste scholen stonden preventie van aids en seksueel geweld tegen vrouwen centraal en daartegen legde antihomogeweld het af.
De kinderen
Onschuldige kinderzieltjes waren er steeds minder in Nederland door de toenemende seksualisering in het bijzonder van de media, maar onzeker bleven ze. Kwam het voor 1970 nog voor dat mensen, in het bijzonder vrouwen, trouwden zonder weet te hebben van seks, dat werd in de jaren tachtig vrijwel onmogelijk. De voorlichting over aids gebeurde steeds meer in concrete termen. Weet hebben van seks betekende echter allerminst dat die kennis betrouwbaar en systematisch was. In de media ging het vooral om roddel en schandaal, op scholen om fysiologische kennis van voortplanting waarbij zakelijke informatie over seks achterwege bleef. Het niet frank en vrij spreken over seksualiteit in zijn diverse vormen hield bestaande onwetendheid en hypocrisie in stand. Wanneer jongeren meer concrete voorlichting over seks kregen, ging het niet om positieve kanten zoals versieren, seksueel plezier of liefde, maar om negatieve aspecten zoals het voorkomen van voortplanting, geslachtsziekten of seksueel misbruik. Hoewel jongeren en ouderen wel de wens zeggen te koesteren dat ouders hun kinderen voorlichten over seks, gebeurt dat lang niet altijd. Wanneer het wel zo ver komt, loopt het gesprek vaak vast in verlegenheid en onbegrip. Beide partijen voelen ongemak wanneer het om elkaars intieme leven gaat en zijn vaak niet in staat samen het seksuele leven onbeschroomd te bespreken.
Seksualisering van de samenleving en voortgaand geloof in seksuele onschuld van kinderen heeft tot een explosief mengsel geleid. Sinds 1980 hobbelt Nederland net als andere landen van schandaal naar schandaal. Eerst kwam er aandacht voor misbruik van kinderen in het gezin. Feministen spitsten dat thema rond 1980 toe op seksueel misbruik van meisjes door hun vaders. De volgende stap leidde van gezin naar boosaardige buitenstaanders die straten en speelplaatsen onveilig maakten en het gemunt hadden op meisjes zowel als jongens. Jolanda uit Epe, Oude Pekela, de Bolderkar kregen landelijke bekendheid vanwege schandalen van kindermisbruik en incest. In de jaren negentig kwamen daar kinderpornoschandalen en moorden door pedoseksuelen bij. Niet zo onschuldige kinderen die seksspelletjes deden met leeftijdgenoten, creëerden na 1990 een nieuwe bron van opwinding. Psychologen gingen de kwalijke stelling verkondigen dat slachtoffers van kindermisbruik een grote kans hadden zelf weer kindermisbruikers te worden. De Belgische affaire rond Marc Dutroux was in 1997 een voorlopig dieptepunt. Deze man die nog steeds niet is veroordeeld, misbruikte en vermoordde verschillende meisjes en jonge vrouwen. Tegenwoordig gaat er geen week voorbij zonder dat binnen- en buitenlandse pedoschandalen de media halen. Priesters die pedofiele contacten bekenden, stortten de katholieke kerk in de VS in een diepe morele en financiële crisis. De pers heeft sterk de neiging zulke affaires tot monsterachtige proporties uit te vergroten. Voor psychologen is het broodwinning geworden.
Het eerste grote schandaal in Nederland begon in mei 1987 in Oude Pekela. Twee jongetjes hadden daar seksuele spelletjes met elkaar gedaan. Nadat ze daarover waren ondervraagd, groeide een miniscule aanleiding uit tot een schandaal van enorme omvang. Tientallen kinderen zouden ten slotte tussen de middag door mannen in clownspakken van straat ontvoerd zijn naar een boerderij waar pornofilms met hen gemaakt waren. Er is nooit een greintje bewijs gevonden van ontvoeringen, boerderij, ontvoerders of pornofilms ondanks vele concrete getuigenissen. Toch bleven dorpsbewoners, een plaatselijk artsenechtpaar en de Groningse psychiater Mik volhouden dat de verklaringen van de kinderen niet aan hun fantasie waren ontsproten. Intussen had het schandaal Nederland op zijn kop gezet. De minister van Justitie Korthals Altes reisde af naar Oude Pekela om met nadruk te verklaren dat politie en justitie de zaak zeer serieus namen. Maar zonder bewijs konden zij niets ondernemen tegen de veronderstelde daders.
Zulke schandalen creëerden in Nederland en elders de wens om kinderen beter te beschermen tegen seksuele uitingen en in het bijzonder tegen pedofielen. Want het waren volgens de publieke opinie, afgezien van enkele incestschandalen, meestal duistere buitenstaanders die het kwaad veroorzaakten. Hoewel het meeste seksuele misbruik plaatsvindt binnen of rond het gezin met vaders, stiefvaders, ooms en broers of een buurman in de hoofdrol, ontstaat de meeste opwinding over vreemdelingen die de scheldnaam pedofiel krijgen. Dutroux, een getrouwde heteroseksueel die waarschijnlijk helemaal geen bijzonder erotische gevoelens voor kinderen kent, is intussen wel het schoolvoorbeeld van de pedoseksueel geworden. De meeste pedofielen zijn evenwel geen moordenaars of verkrachters, maar liefhebbers van kinderen.
Homoseksuele pedofilie heeft een opmerkelijke ontwikkeling doorgemaakt in Nederland. Een groot deel van homocontacten in het verleden was tussen ouderen en jongeren. Pas in de jaren zestig begon de homobeweging een duidelijk onderscheid te maken tussen pedo en homo. Homomannen vielen op mannen en hadden niks van doen met die andere mannen die op jongens vielen. De pedofielen die deel uitmaakten van het COC, vlogen eruit. Organisaties als NVSH, FSWH en Rooie Flikkers namen het op voor pedofielen. Als groep vonden ze vanaf de jaren zeventig onderdak in de gebouwen van de NVSH. Maar niet alleen de seksuele hervormingsbeweging zag de emancipatie van pedofilie als een volgende stap na homo-emancipatie, ook agenten van de zedenpolitie, pastores, psychiaters en welzijnswerkers waren er zo over gaan denken. Eind jaren zeventig bestond enig begrip voor de pedofiele medemens en kon voormalig senator Edward Brongersma op een vriendelijke ontvangst in de media rekenen als representant van de knapenminnaars. Na 1980 verslechterde die situatie snel door alle commotie over seksueel kindermisbruik en rond 1990 was begrip voor de pedofiel passé. De tijd brak aan dat het bijna maatschappelijk aanvaard was dat burgers pedofielen en hun woningen bedreigden en dat wijken in opstand kwamen als daar een pedofiel was gesignaleerd. De Amsterdamse zedenpolitie zat niet alleen achter seksboeven aan, ze werkte ook hard en met succes aan een verharding van de wetgeving. Verdedigers van pedofilie zoals Brongersma en onderzoeker Theo Sandfort en boekhandels die de betreffende boeken verkochten, kregen te maken met bedreigingen en concreet geweld.
Tegenwoordig beschouwen de meeste nichten homo- en pedoseksualiteit als twee verschillende zaken, zoals het COC dat was gaan zien in het begin van de jaren zestig. Maar veel buitenstaanders blijven homo's zien als pedo's. Dat heeft minstens twee oorzaken. Allereerst het verband dat in het verleden werd gelegd tussen beide fenomenen. De Griekse liefde of pederastie draaide immers vooral om relaties tussen mannen en knapen. En vele beroemde homo's uit het verleden vielen juist op jongens beneden de leeftijd of schreven daarover zoals Sade, Wilde, Gide, Couperus, Thomas Mann, Stefan George, De Haan, Van Hattem, Hanlo, Reve. Ten tweede bestaat de pedobeweging vooral uit mannen die op jongens vallen. Heteroseksuele pedofielen opereren meestal via gezin en familie om aan contacten te komen, terwijl homoseksuele pedofielen daar niet op kunnen terugvallen. Incest is wel de heteroseksuele versie van pedofilie genoemd.
Bij seksuele relaties tussen jonger en ouder denken veel mensen dat het om kindermisbruik gaat. In de homowereld circuleren echter veel verhalen van mannen die het als jongens hadden gemunt op volwassenen. Hans van Manen beschrijft hoe hij vanaf zijn elfde homoseks op pisbakken zocht, niet met leeftijdgenoten maar met volwassenen. Sommige jongens hebben ver voor hun zestiende zin in seks. Soms geilen ze op hun vriendjes en doen ze het daarmee, anderen vinden zulke spelletjes kinderachtig en zoeken juist volwassenen op voor seksuele ervaringen. In pedofiele relaties gaat het in de regel niet om éénrichtingsverkeer waarbij een volwassene voor zijn lust een kind misbruikt, maar om verhoudingen waarin de partners verschillende posities innemen. Gezien moderne idealen van erotische democratie en seksuele gelijkheid worden zulke betrekkingen steeds meer onvoorstelbaar, maar in het verleden was de voorstelling juist dat een verschil de opwinding op gang bracht. Pedofielen zijn slachtoffers van een recente seksuele gelijkheidsmoraal die even onbeholpen en eenzijdig is als de oude theorie dat alleen verschil lust kan opwekken.
Juist onder homomannen bestaat meer begrip voor pedo's dan onder andere groepen. Aan de ene kant herkennen ze een situatie van verleiding uit hun jeugd die ze niet per se onprettig vonden of misschien zelfs hadden gewenst. Aan de andere kant herinneren ze zich de discriminatie waaraan ze zelf nog maar zo kort geleden waren blootgesteld. De demonisering van weleer die niet alleen homoseksualiteit betrof, maar ook zelfbevrediging, roept de vraag op in welke mate de afkeer jegens pedofielen door emotie is ingegeven en door media is uitvergroot. De rijke pederastische traditie in de homowereld van de oude Grieken tot de moderne literatuur waarop eerder is gewezen, biedt een andere verklaring waarom homo's minder hysterisch op pedofilie reageren dan bij voorbeeld moeders. De lankmoedige houding van homo's staat echter onder zware druk vanwege de hetze tegen pedo's die nu een kwart eeuw voortduurt en niet lijkt af te zwakken.
De groeiende verontrusting rond seksueel kindermisbruik leidde tot herstel van de afdelingen zedenpolitie die in de meeste plaatsen (maar niet in Amsterdam) waren afgeschaft. In de wetgeving was de beschermde leeftijd in 1989 door VVDminister Korthals Altes teruggebracht tot 12 jaar, gesteld dat er geen klacht was van het kind zelf, de ouders of de kinderbescherming. Hoewel dit een forse inperking inhield, betekende het wel dat de overheid kinderen boven de 12 jaar als seksueel mondig beschouwde. Door alle paniek over misbruik is de beschermde leeftijd in 2002 weer teruggebracht naar 16 jaar met de unanieme instemming van alle partijen in de Tweede Kamer ondanks protesten van NVSH en COC. Tegen deze opwaartse beweging in stellen biologen dat de gemiddelde leeftijd waarop kinderen seksueel rijp worden, juist naar beneden gaat. Gemeten naar het begin van de menstruatie van meisjes is dat in de twintigste eeuw gedaald van 15 naar onder de 13 jaar in een tempo van 3.5 maand per decennium. Op het moment dat ze lichamelijk klaar zijn voor seks moeten ze ruim drie jaar wachten terwijl aan mentale voorbereiding niks wordt gedaan. Voor jongeren die eerder rijp zijn, gelden nog langere wachttijden. Gezien de seksualisering van de samenleving loopt seksuele kennis bovendien vooruit op fysieke ontwikkelingen.
Een belangrijk argument voor de homobeweging om tegen de nieuwe wetgeving te protesteren was de drempel die ontstond voor jonge homo's om deel te nemen aan homoleven. Want aan het eind van de twintigste eeuw daalde het tijdstip waarom mensen ontdekten dat ze homo of lesbo waren van rond de twintig jaar in 1970 naar rond de vijftien in 2000. Omdat seks een belangrijke rol speelt in het grootste deel van de homowereld, werpt de wetgeving een drempel op voor steeds meer jonge homo's om aan die cultuur deel te nemen. Deze hindernis omzeilen sommige homojongeren door te liegen over hun leeftijd net als in de tijd van artikel 248bis toen de leeftijdsgrens bij 21 jaar lag. Daardoor ontwikkelen deze jongeren zich tot een groot risico voor zichzelf en hun partners. De wetgeving creëert wantrouwen en leugenachtigheid in relaties tussen oudere en jongere homo's en belemmert de homoseksuele ontwikkeling van de laatsten. De paniek om pedofilie maakt het uit de kast komen van jonge homo's een stuk moeilijker. Dat is een reden dat homo's en homobeweging duidelijk afstand nemen van een wetgeving die er vanuit gaat dat alle seksuele relaties tussen jongeren onder de zestien en ouderen misbruik zijn. Veel homomannen herinneren zich uit hun jeugd hoe bevrijdend de eerste ontmoeting met een volwassen homoman was. Juist omdat homo's opgroeien in een wereld die hetero is, biedt de ontmoeting met een homoseksuele buitenstaander juist de kans van herkenning. Dat zulke ontmoetingen bezwaard worden met sociale taboes en overbodige wetgeving, is een treurige zaak. Want de wet had alleen misbruik strafbaar kunnen stellen, niet gewenste intimiteit. De paniek over pedofilie staat tevens een antwoord in de weg op de essentiële vraag hoe scholen en gezinnen kinderen voorbereiden op hun erotische leven in een geseksualiseerde samenleving.
Voorbij man en vrouw
Tegenwoordig beginnen de begrippen transseksueel en transgender gemeengoed te worden. Transgenders zijn personen die duidelijk afstand nemen van de sekserol die bij hun sekse zou horen. Het gaat om vrouwen die niet vrouwelijk maar juist mannelijk doen en mannen die het omgekeerde willen. Wanneer ze een voorkeur hebben voor een volledige ombouw van hun sekse, heten ze transseksueel en ondergaan ze een operatie die het lichaam aanpast aan hun seksegevoel en worden ze van man vrouw of omgekeerd. Sommige transgenders kiezen duurzaam voor een andere seksepositie zonder medische ingrepen, terwijl travestieten meestal de kleren van de andere sekse aantrekken voor een korte periode. Wanneer ze het voor de show doen, heten de jongens drag queens en de meisjes drag kings. Er bestaan allerlei overgangsvormen want mensen kunnen op veel manieren uitdrukking geven aan hun seksegevoel.
Heel lang was er een dwangdrieenheid van mannenlichaam, mannenrol en heteroseksuele voorkeur, maar nichten en potten hadden die doorbroken. Dokters en homo's probeerden de breuken te lijmen door een homoseksuele voorkeur aan vrouwelijk gedrag te koppelen, maar die poging mislukte glorieus. Er kwamen alleen maar nieuwe variaties bij want sommige mannen hadden een voorkeur voor een vrouwenrol zonder per se homoseksueel te zijn. De psychiater Krafft-Ebing beschreef een grote variatie aan seksuele en genderposities waarbij Hirschfeld naast homoseksualiteit ook 'Transvestitismus' onderscheidde terwijl de Engelsman Havelock Ellis hetzelfde fenomeen 'Eonism' noemde naar de achttiende-eeuwse diplomaat de Chevalier d'Eon die aan vrouwenkleren de voorkeur gaf en ten slotte van de Franse koning permissie kreeg om als vrouw door het leven te gaan. Dat gebeurde in die tijd zonder operatie.
Met de hormoonexperimenten van Steinach ontstonden rond 1920 ideeën over 'genezing' van homoseksualiteit en 'verjonging' van bejaarden. Met een dosis mannelijke hormonen zouden homo's hetero's worden en oude heren weer opgewonden standjes. Een andere optie was het vervrouwelijken met hormonen van mannen die een sterke voorkeur hadden voor vrouwenposities. Hirschfeld experimenteerde met zulke behandelingen voor 1933 in Berlijn en elders namen anderen daarna zijn therapieën over. Al spoedig volgden operaties die in de primaire en secundaire geslachtskenmerken ingrepen. Chirurgen haalden bij mannen penissen weg en bij vrouwen borsten terwijl de volgende stap, de creatie van vagina's en vooral van penissen, een stuk moeilijker bleek. In 1949 kwam de arts Cauldwell met het nieuwe begrip transseksueel ter onderscheiding van de travestiet. Een transseksueel was een persoon die streefde van man volledig vrouw of van vrouw volledig man te worden terwijl een travestiet zijn lichaam niet wilde veranderen.
In 1959 vond de eerste transseksuele operatie in Nederland plaats, in dit geval van vrouw naar man. Na een taaie strijd over erkenning van de sekseoperatie kwam die er in 1982. Verschillende artsen, psychologen en juristen hebben zich daarvoor sterk gemaakt zoals Coenraad van Emde Boas, O.M. de Vaal, Anton Verschoor en Louis Gooren. In 1972 kwam uit hun kring de Nederlandse Genderstichting voort die zich verbond met de Vrije Universiteit waar de meeste operaties in Nederland nu nog plaatsvinden. Het werd in 1982 juridisch mogelijk van geslacht te veranderen terwijl operatie, voor- en nazorg in het ziekenfonds kwamen. Er waren twee belangrijke voorwaarden. Ten eerste moesten de voortplantingsorganen geheel verwijderd worden zodat na de operatie de trans zich niet kon voortplanten op de wijze van zijn voormalige sekse en vader en moeder tegelijk kon worden. De andere voorwaarde was dat de persoon in kwestie niet gehuwd was omdat anders via een achterdeur de mogelijkheid van een homohuwelijk ontstond. Het is verrassend om te zien hoeveel sneller de acceptatie van de transseksueel dan die van de homoseksueel verliep in het Nederlandse politieke systeem. Een verklaring is dat transseksuelen de medische autoriteit erkenden en zich daaraan ondergeschikt maakten, terwijl homoseksuelen die juist bestreden hadden. Ook bevestigden ze de ideologie dat er slechts twee seksen zijn terwijl NVSH en COC het denken in tweedelingen van man en vrouw en homo en hetero hadden aangevochten.
Het medischjuridische succes van transseksuelen ging ten koste van een bredere discussie over sekserollen. In het bijzonder mannen en vrouwen die wel een voorkeur hadden voor andere sekseposities maar niet voor een operatie kozen, kwamen een beetje tussen wal en schip terecht. Ze vonden geen erkenning bij 'gewone' mannen en vrouwen en de echte transen haalden hun neus op voor het halve werk van de travo's. Geen man, geen vrouw, geen trans, zo werden de travo's de kneusjes van het rigide seksesysteem.
Ook kinderen die niet in de rigide man/vrouw tweedeling pasten konden op weinig steun en compassie rekenen in onderwijs en elders. Tot op heden opereren Nederlandse artsen interseksuele kinderen, in een ver verleden hermafrodieten genoemd. Zij behoren door allerlei oorzaken niet duidelijk tot de ene of andere sekse. Medische ingrepen maken hen meer meisje of jongen. Hiermee houden de dokters het tweeseksesysteem in stand dat het echte probleem vormt. De behandelingen van zulke interseksuele kinderen zijn riskant en leiden in veel gevallen tot levenslange problemen. Bij sommige ingrepen zoals het inkorten van de clitoris betekent het een vermindering van lustgevoelens terwijl hormoonbehandelingen verschillende problematische bij-effecten hebben, zeker bij jonge kinderen. In de Verenigde Staten heeft zich intussen een levendige gemeenschap van interseksuelen gevormd die protesteert tegen medische behandeling van deze conditie bij onvolwassenen tenzij er een directe bedreiging is voor de fysieke gezondheid. Deze beweging staat in Nederland nog in de kinderschoenen. Hier is weer sprake van een star vasthouden aan een seksedichotomie die geen recht doet aan lichamelijke integriteit, individualiteit en vrijheid van mensen. De vraag is of medici de interseksueel in de bestaande seksedichotomie inpassen dan wel de samenleving ruimte creëert voor meer sekseopties.
De NVSH die na 1970 door het succes van de seksuele revolutie heel snel was gekrompen, overleefde vooral als een schuilkelder voor verschillende seksuele specialiteiten zoals exhibitionisme, pedofilie, s/m, partnerruil en travestie en transseksualiteit. Het Gender team van de VU zoog de transen hier weer weg zodat de heteroseksuele travo's tamelijk verloren achterbleven in de schuilkerk die de NVSH bood. Maar aan homoseksuele kant ontwikkelden ze juist een zeker glamourstatus.
Travestie had altijd bij de homoscene gehoord. De vrouwelijkheid van de nichten was een glijdende schaal die liep van elegant gedrag, kleding met een vrouwelijke toets, bepaalde gebaartjes en een wat hoger stemgeluid tot volledige travestie. Nichtentravestie speelde vanaf halverwege de negentiende eeuw een belangrijke rol in het uitgaansleven van Berlijn, Parijs en Londen, maar wat de rol ervan was in Nederland is vooralsnog onbekend. Soms kleedden homomannen zich als vrouwen om zo met een partner uit te kunnen gaan. In een tijd dat homoparen zich niet openlijk konden vertonen, bood een verkleedpartij de mogelijkheid om als een heteropaar de straat op te gaan.
In de dancings van het COC waren vanaf het begin travestiefeesten met optredens zoals van de freules van Pothoven tot Ruigenhoek (Gé Winter en Mau van Spiegel). Tussen 1961 en 1973 kende Amsterdam een speciale travestiebar Madame Arthur aan het Leidseplein. Lokale sterren zoals Daisy Dynamite (Hans van den Hoek), Lucretia (Guus Harms) en Hugo van Montfrans doften zich zo mooi mogelijk op als vrouwelijke sterren, zongen soms zelf maar playbackten vaker liedjes van beroemde zangeressen. Ook traden ze buiten het travestiecircuit op zoals de Rotterdamse Janine Wegmans die met een potten- en pannenshow door het land trok. Later kregen travo's als La Michèle en Aicha een herkansing in de Oporto (1976-1991) in de Warmoesstraat die ook weer Madame Arthur ging heten maar de glans van weleer was eraf. Zo nu en dan verleidden de dames een heer voor een nacht. Het was rond 1980 een wereld geworden die in alle betekenissen van het woord aan het verouderen was.
Eind jaren zestig, begin jaren zeventig was androgynie in de jeugdcultuur een poosje in de mode. Meisjes gingen zich als jongens kleden en gedragen. De mannenbroek met de rits aan de voorkant die voor vrouwen voordien zelfs verboden was, werd razendsnel populair en veroverde de damesmode. Jongens gingen hun haar langer dragen en kozen voor kleuriger en zachter kleding. In de hippiecultuur ontstond een niche voor onmannelijke jongens en onvrouwelijke meisjes. Er vonden kleinschalige experimenten plaats met sekseomdraaiïng en verdraaiïng. Maar in het algemeen bleef de heterowereld vasthouden aan een scherp sekseverschil terwijl homoland juist nichterig, namelijk onmannelijk gedrag begon af te zweren. De instemming met transseksuele operaties in 1978 kan gezien worden als een bevestiging van de seksedichotomie omdat die niet werd afgeschaft onder druk van seksevariatie, maar aangepast voor transseksuelen.
Vanaf 1975 maakten Rooie Flikkers van travestie en 'genderfucking' een politieke daad. Genderfuck was net als later genderb(l)ending het mixen van vrouwelijke en mannelijke kenmerken, rollen en kleren zoals een man in een jurk met een baard. Daarbij ging het niet om elegantie of charme want de boodschap stond centraal, niet een geslaagde sekseomkering. In de loop der tijd kwamen er weer meer geraffineerde versies van travestie. De latere Rotterdamse wethouder Herman Meijer trad met zijn eigen zeemansliederen op als Hermine Katendrecht. Levend kunstwerk Fabiola pikte de sekseverdraaiïng op in kringen van Rooie Flikkers. Bep Mous van de cabaretgroep 'De Softies' droeg het over op een nieuwe generatie homojongens die de Trut frequenteerden. Zij speelden met sekserollen en wilden geen klassieke travestieten meer zijn en ook niet zo heten. Begin jaren tachtig was de gemengde disco de 'Fizz' in Amsterdam korte tijd de plaats voor androgyne jongens en jongensachtige meisjes.
Travo's hoorden rond 1990 helemaal bij de uitgaanscultuur van Roxy, iT en Exit waar ze voor een vleugje extravaganza zorgden. Het beroemdst en vernieuwendst waren evenwel de Gay Dating Shows van Hellun Zelluf in Club Chique in de Mazzo. Zij was het stralende centrum van een hele serie postmoderne jongens die in haar gevolg optraden. Rond Hellun Zelluf ontstond een nieuwe hype die nooit een eigen naam kreeg. In de tijd dat Hellun in 1992 aan aids stierf, begonnen veel genderblenders in Amsterdam en elders door te breken zoals Vera Springveer, Dolly Bellefleur, Viola Voila, Nickie Nicole, de Chicks with Dicks, Dusty. Zij hadden ook buiten de homoscene groot succes met hun optredens. Anders dan in de Madame Arthur en de Oporto ging het niet langer om mannen die zich compleet als vrouw verkleedden, maar om jongemannen die meestal zelf zongen en helemaal niet meer een getrouwe copie van een vrouwelijke ster wilden verbeelden. Hun liedjes en teksten waren vaak van eigen hand of van bevriende tekstschrijvers.
Aan de pottenkant ontwikkelde zich een traditie van jongensmeisjes en, in navolging van de drag queens, drag kings. Jongensmeisjes waren meisjes die zich als jongens gedroegen en kleedden. Drag kings gingen nog een stapje verder en transformeerden zich in een man, vaak met een snor. Sommige vrouwelijke transgenders voerden hun wens zo ver door dat ze hun borsten lieten verkleinen of wegnemen om een beter mannelijk effect te krijgen. Tegenwoordig hebben de verschillende transgenders aan vrouwelijke kant zich georganiseerd in een organisatie die 'The Noodles' heet. Omdat de sekse-identicatie van zowel vrouwelijke als mannelijke transgenders onduidelijk is, vallen ze ook nauwelijks meer als homo of lesbisch te classificeren. Want hoe valt de seksuele voorkeur te benoemen van een vrouw die zich man voelt en op vrouwen valt die zich vrouw voelen? Terwijl er voor de verschillende genderidentificaties nog namen zijn zoals transgender, ontbreken die namen voor hun partners. Vrouwen en mannen die op transgenders, transseksuelen en zo vallen, hebben geen eigen naam en idenficatiemodel.
De vernieuwingen in de wereld van transgenders hebben ook gevolgen gekregen voor het gender team dat transseksuelen opereert. Er ontstond een nieuwe vraag van personen die we halve transen zouden kunnen noemen. Het gaat bij voorbeeld om vrouwen die wel zoveel mogelijk man willen worden maar niet van hun vagina willen afzien of alleen de borsten verwijderd willen hebben. Of het gaat om mannen die met behulp van hormonen willen feminiseren en borsten krijgen maar niet hun penis kwijt willen. Het is voor het gender team een mijnenveld want waar eindigt een gewenste medische ingreep en begint kosmetische chirurgie? Vooralsnog hanteert men het criterium dat behandeling nodig is waar het weigeren daarvan tot psychische problemen rond de sekse-identiteit zou leiden.
Een bijzondere groep halve transen vormen prostitués die meestal uit Latijns-Amerika en soms uit Thailand afkomstig zijn en zich hier vestigden vanaf 1990. Naast de hele transen vormen zij een bijzonder smaldeel van de huidige prostitutiewereld. De halve transen gebruiken hormonen en siliconen om de omvang van hun billen en borsten te vergroten en van secundaire mannelijke kenmerken af te komen zoals haar op het lichaam en een diep stemgeluid. Maar ze willen niet van hun lul af omdat ze daarmee hun klanten als man kunnen bedienen. Het is hun wens om met hun pik als man en met mond en kont als vrouw te functioneren. Deze transen die zich ophouden op tippelzones en in rosse buurten, bedienen een clientele die meestal weet heeft van hun dubbele sekse-identiteit. Die klanten zijn vooralsnog een raadsel van het seksuele systeem want het gaat om mannen die zich als hetero beschouwen maar op hun tijd desalniettemin met deze pseudovrouwen homoseksueel genot beleven. Onderzoekers en ook journalisten hebben zich vrijwel altijd gericht op transen en transgenders die de uitzondering vormden terwijl hun partners die vaak schuil gaan achter een scherm van normaliteit, ook de regels van het sekse- en seksuele systeem overschrijden.
Langzaam ontwikkelt zich in Nederland een rijke wereld van hele en halve transen, hetero- en homotravestieten, drag queens en kings, jongensmeisjes, transgenders en genderblenders die allemaal weer een gevolg van aanbidders en aanbidsters hebben. Hoewel ze sekse- en seksuele dichotomie praktisch doorbreken, blijven hun activiteiten marginaal. Rond thema's als travestie en biseksualiteit rijst vaak de vraag of zulk gedrag en zulke identiteiten het traditionele systeem van sekse en seksualiteit ondermijnen of juist als de marginale uitzondering bevestigen. Voorlopig rekken ze dat systeem een beetje op doordat ze in levende lijve alternatieven tonen die evenwel nog verre van algemeen geaccepteerd zijn. De seksedichotomie van man en vrouw en de seksuele dichotomie van hetero en homo staan nog recht overeind waarbij vrouwen en homo's aan het kortste eind blijven trekken. En in de hoek waar de onderliggende groepen zitten, bevinden zich transgenders en consorten die bovendien niet altijd op steun van vrouwen, nichten en potten mogen rekenen. Op seksegebied valt nog een lange weg te gaan voordat sekse en seksualiteit vrijelijk in al hun diversiteit beleefd kunnen worden.
De homoseksuele hersenpan
Sinds de Franse arts Michéa in 1849 begon te spreken over het rudiment van een vrouwelijke uterus bij 'filopeden' (homoseksuelen), heeft de biomedische wetenschap zich bezig gehouden met de vraag waar homoseksuele voorkeuren vandaan komen. In de afgelopen anderhalve eeuw zijn vele verklaringen de revue gepasseerd maar niet één is beklijfd. In medisch onderzoek geldt het principe van replicatie en met geen enkel onderzoeksresultaat ten aanzien van de oorzaak van homoseksuele voorkeuren is dat tot op heden gebeurd. Een herhaling van onderzoek heeft nooit tot dezelfde conclusies geleid. Er zijn testikelformaties, hormoonconstellaties, hersendelen en genen aangewezen als verklaring. Het onderwerp was bijna altijd de homoseksuele voorkeur van mannen, en niet een andere variatie. Onderzoek vond om begrijpelijke redenen meestal plaats op dieren en hoewel onderzoekers misschien waarschuwden dat uitkomsten bij dieren nog niets hoefden te zeggen over mensen, viel die opmerking in de media vaak weg. Vaak verwarden de onderzoekers vrouwelijkheid van mannen of mannelijke dieren met een homoseksuele voorkeur die neerkwam op de wens om door een andere man bestegen te worden. In een bij Elzevier verschenen boek van de Oostduitse onderzoeker Dörner staat een plaatje van een gemasculineerd vrouwtje dat een gefeminiseerd mannetje beklimt. In een onderschrift wordt dit heteroseksuele contact als homoseksueel beschreven.
Dit onderzoek vond meestal buiten Nederland plaats. De ideologie van de seksuele revolutie die Nederlandse seksuologen sterk heeft beïnvloed, sprak er immers van dat homoseksualiteit eigenlijk niet bestond. Hoe zou je van een schim een gen kunnen vinden? Het onderzoek had ook een duidelijk politieke kant. De eerste verdedigers van homoseksualiteit zoals Ulrichs en Hirschfeld brachten tegen de christelijke en juridische voorstelling dat homoseks onnatuurlijk was in dat het juist natuurlijk was. Hirschfeld begroette het onderzoek van Steinach omdat hij bewees dat het om een lichamelijke conditie ging. De andere kant van de medaille kwam met hetzelfde onderzoek naar voren. Want met de vaststelling dat homomannen andere testikels hadden, konden ze ook van hun seksuele 'geaardheid' genezen worden door een baltransplantatie. Latere versies van deze therapie waren hormoonbehandelingen en hersenoperaties. Van een echte genezing bleek evenwel nooit sprake te zijn. Daarnaast komt tegenwoordig de mogelijkheid van preventie van homoverlangens in zicht door prenatale diagnostiek. Maar dan moet wel eerst het radertje worden gevonden dat homoverlangens aan de gang brengt. De Nederlandse homobeweging steunde tot in de jaren vijftig biologische verklaringen van homoseksuele voorkeuren zoals Hirschfeld en in Nederland Aletrino, Von Römer en ook de biologen Hugo de Vries en Theo Stomps hadden voorgestaan. Hier veranderde dat in de jaren zestig, maar in de Verenigde Staten en op veel andere plekken waar de homobeweging tegenover religieuze groepen en wetenschappers staat die een homoseksuele voorkeur onnatuurlijk vinden, blijft een biologische verklaring aanlokkelijk. Ook de meeste homomannen in Nederland hechten nog steeds aan dit idee van een 'homoseksuele geaardheid'.
Toen Dik Swaab eind 1988 met zijn onderzoeksresultaat kwam dat een onderdeel van de suprachiasmatische kern in de hersenen van homomannen groter was dan bij heteromannen en vrouwen, trok dat in eerste instantie helemaal geen aandacht. Toen hij een paar maanden later in het avondjournaal van 8 uur kwam met zijn nieuwtje, was dat het begin van een levendige discussie. Alle vooraanstaande wetenschapsjournalisten hechtten geloof aan zijn oordeel en voor het grote publiek kon een man in een witte jas nauwelijks ongelijk hebben. Swaab had volgens hen de oorzaak van homoseksualiteit gevonden.
Vooral onderzoekers uit de hoek van homostudies bestreden zulke theorieën om verschillende redenen. Een centraal kritiekpunt was dat de dichotomie van homo en hetero geen tegenstelling is maar een glijdende schaal en bovendien een historisch product van de negentiende-eeuwse medische wetenschap. Sommige mensen zijn biseksueel of hebben heteroliefdes naast homoseks. Andere mensen hebben periodes waarin ze homo dan wel hetero zijn. In bepaalde samenlevingen zoals de Arabische vertonen vrijwel alle knapen en mannen homogedrag en in andere zoals bij de Papoea's zijn homocontacten een onderdeel van de opvoeding van jongens. In de huidige homowereld bestaat de nodige variatie van pedofielen en gerontofielen, sadisten en masochisten, promiscue en trouwe homo's. Bij een seksuele gerichtheid komt meer kijken dan de sekse van de partner. Sommige mensen raken opgewonden van objecten en situaties, van een bepaald type persoon of een karaktertrek, van kale kerels of baardeloze knapen, zelden van mannen of vrouwen in het algemeen. In een wereld waarin transgenders de seksetweedeling van man en vrouw doorbreken, komt het dualisme van homo en hetero dat op die andere dichotomie is gebaseerd, verder op losse schroeven te staan. Een somatische basis voor een seksuele voorkeur die veranderlijk is gebleken naar persoonlijke geschiedenis, historisch tijdperk en culturele locatie lijkt niet erg waarschijnlijk in deze algemene termen. Dat het onderzoek was verricht op de hersenen van overleden aidspatinten riep de vraag op of de veranderingen niet waren opgetreden door gedrag, ziekte of geneesmiddelen. Een controlegroep van drugsgebruikers die aan aids was gestorven, klonk weinig betrouwbaar omdat die groep erg klein was en niet direct aangenomen mocht worden dat ze zuiver heteroseksueel waren geweest.
Het radicale deel van de homobeweging protesteerde tot in de tuin van de woning van Swaab omdat ze vonden dat dergelijk onderzoek in een homovijandige wereld kon leiden tot het laten verdwijnen van homoseksuele verlangens. Zij vonden het politiek riskant en wezen op het recente verleden zoals in nazi-Duitsland toen met hulp uit medische hoek pogingen waren gedaan om homoseksualiteit uit te roeien. Hoewel een vervolgonderzoek van LeVay in hetzelfde deel van de hersenen tot andere conclusies kwam, bleef bij de meeste mensen het idee hangen dat een homoseksuele voorkeur biologisch bepaald was. De belangrijkste nieuwigheid van het onderzoek van Swaab was dat homomannen niet vrouwelijk maar juist supermannelijk bleken te zijn. Hierin ging hij in het onderzoek met zijn tijd mee want de homomannenwereld had net de overgang gemaakt van nicht naar macho, van vrouwelijke naar mannelijke identificatie.
In de jaren negentig berichtten kranten herhaaldelijk over hetzelfde en dergelijk onderzoek. Het waren soms losse flodders die een enkele keer ronduit belachelijk waren bij voorbeeld toen onderzoekers beweerden dat er een verband bestond tussen een lesbische voorkeur en de lengte van de vingers. Swaab ontdekte met Louis Gooren verder dat er ook een lichamelijke basis voor transseksualiteit bestond.
Het meest ontwikkelde standpunt onder biologen is tegenwoordig dat seksuele voorkeur een resultaat is van een complexe wisselwerking tussen allerlei factoren. Daarbij spelen genen, hormonen en ontwikkelingen in de baarmoeder een rol, maar ook sociale factoren na de geboorte. Onderzoekers wijzen erop dat de hersenen pas na de geboorte hun sterkste groei doormaken. De hersenontwikkeling hangt sterk af van stimuli uit de omgeving van de baby. Zodat het prenatale genen- en chromosomenplaatje meer een beeld geeft van mogelijkheden dan van uiteindelijke vormen. Wanneer een kind bepaalde stimuli niet ontvangt, kan het nog zoveel aanleg hebben, maar het relevante hersendeel zal zich niet ontwikkelen en het talent wordt in de kiem gesmoord. Een aanleg van binnen zonder stimulansen van buiten verschrompelt. Vervolgens speelt bij seksuele voorkeur het gender- en seksuele systeem een belangrijke rol bij het uiten of onderdrukken van bepaalde uitingen. Gezien de biologische en culturele complexiteit van zulke thema's zal er waarschijnlijk nooit een eenduidig verband gelegd kunnen worden tussen seksuele voorkeur en een lichamelijk kenmerk. In zijn overzichtswerk Biological Exuberance (1999) spreekt Bruce Bagemihl van een overvloed aan mogelijkheden in de dierenwereld. De natuur kent volgens hem vooral veel variatie en weinig beperkingen op sekse- en seksueel gebied.
De rijkdom aan seksuele mogelijkheden roept de vraag op waarom mensen, ook wetenschappers, hardnekkig blijven geloven in een homoseksuele geaardheid. In de eerste plaats is deze idee in de afgelopen eeuw een conventie geworden onder redelijk denkende mensen. Ook paste de voorstelling van een homogen naadloos in het groeiende prestige van biologische verklaringen voor menselijk gedrag na 1990. Verder biedt ze homoseksuelen een legitimatie van hun seksuele voorkeur in een samenleving die daar negatief op reageert. Heteroseksuelen doen er hun voordeel mee omdat het homogen een duidelijke grens trekt tussen hen en de homo's. De polymorfe seksualiteit van Freud en Zeldenrust-Noordanus liet hen zitten met het onplezierige gevoel dat ze ergens een beetje homo waren. Maar de duidelijkheid van een natuurlijke dichotomie is een fictie die onrecht doet aan de complexiteit van het seksuele leven.
Een laatste aspect betreft het op één hoop gooien van liefde en seks in dergelijk onderzoek. De onderzoekers zien homofilie en homoseks als één pot nat, net zoals ze in het verleden een seksuele voorkeur van mannen voor mannen gelijk stelden met vrouwelijk gedrag. Terwijl liefde meestal duidelijk is gericht op een bepaalde persoon, hebben seksuele voorkeuren een sterk fetisjistisch karakter. Geen homoman valt op alle mannen zonder uitzondering, maar altijd op een bepaald soort mannen met bepaalde kwaliteiten. Tegenwoordig zijn een groot geslachtsdeel en een gespierd lichaam belangrijke fetisjen, maar ook een oogopslag, een kale kop of lang haar, jongens en jongensachtigheid, objecten, woorden, typisch seksegedrag, bepaalde kleding zoals leer of een seksuele handeling zoals pijpen hebben allemaal hun aanhangers. Bij de liefde is het vanwege de geestelijke aspecten al nauwelijks voorstelbaar dat ze een lichamelijke achtergrond heeft, maar dit begint ondenkbaar te worden bij de specificiteit van seksuele verlangens. De concrete objecten en handelingen die mensen, homo en hetero, opwinden, zijn zo ingebed in een culturele context dat ze onmogelijk te herleiden zijn tot fysiologische bijzonderheden. Hoewel biologen en medici pretenderen dat ze het vooral over de aanleg voor homoseks hebben, is dat zeker niet het geval. Op de vraag waar ze het wel precies over hebben, blijven ze het antwoord schuldig. Het heeft hen het verwijt opgeleverd dat hun laboratoria wel spic en span kunnen zijn, maar dat hun woordgebruik zeer vervuild is.
Cultuur en media
Vooral op het terrein van cultuur boekten homothema's na 1970 grote terreinwinst. Alice Mielart vond voor de periode 1975-1982 150 verschillende homorelevante toneelproducties. Het liep van Het chemisch huwelijk van Gerrit Komrij (1982) geregisseerd door Gerardjan Rijnders voor het Zuidelijk Toneel Globe tot Ik geil op leer (1980) bedacht, geregisseerd en opgevoerd door diva Cleo van Agt of het docudrama De zaak Ries (1980) van theateramateur Hans van Weel, pseudoniem van Han van Delden. Als regisseur, auteur en acteur zette Rijnders een stempel op het Nederlandse toneel na 1975, met stevige uitspraken en met homotheater zoals Copi's De Transsiberië-expres (1976) of Schreber (1977). Hij had eerder met Adriaan van Dis en Lien Heyting een persiflage op het vormingstoneel gebracht, Jij en ik. Leerstuk over homoseksualiteit (1975) dat speelde in het redaktielokaal van een homopornoblad. De opmars van het homoseksuele vormingstheater moest toen nog beginnen. Vooral het Werktheater met Cas Enklaar en Joop Admiraal kwam daarmee zoals in Cas en Joop (1978), Zus of zo (1980) en U bent mijn moeder (1982). Andere groepen brachten homoleed en -leven nog realistischer zoals de Nieuwe Komedie Zwarte schapen (1979), de Nieuwe Remedie Hard en geil (1980) en Proloog het stuk over homo's in concentratiekampen De anderen (Bent) (1980). Het waren hoogtijdagen niet alleen voor vormingstoneel maar ook voor het flikkertheater van Softies, Supertamp en Roze Driehoek en voor de gespeelde dichtkunst van Poëzie Hardop. Robert Long en Leen Jongewaard traden samen op met het programma Duidelijk zo!? (1980). Long en later Jan Rot kwamen met homoliedjes en profileerden zich als schrijvers en programmamakers voor radio en tv. De Engelstalige American Repertory Theater legde zich toe op homostukken in een minitheater boven de Amsterdamse leerbar De Spijker. Het was in 1980, een topjaar voor homotoneel, dat de Rooie Flikkers hun festival 'Mannen, nietwaar' organiseerden waar sommige van de genoemde groepen en producties te zien waren.
Niet alleen verfilmde Paul Verhoeven verschillende romans van Reve zoals Lieve jongens (1980) en De vierde man (1984), al eerder kwam hij in de jongensfilm Spetters (1980) met een homoseksuele hoofdrol die hem door de homobeweging niet in dank werd afgenomen. Het COC had steeds gevraagd om meer herkenbare, gewone homopersonages in film en op toneel. Toen Verhoeven een dergelijke modelhomo bood, wekte het de woede van activisten dat die gewone jongen zich zijn homogevoelens pas realiseerde na een gewelddadige verkrachting. Dat die jongen uiteindelijk de leukste van de drie hoofdpersonen was en de enige die een gelukkige toekomst tegemoet leek te gaan, kon de boosheid niet wegnemen. Verhoeven kreeg later aan de andere kant van de Oceaan vanwege Basic Instinct (1992) met een hoofdrol voor een lesbische lustmoordenares opnieuw met homodemonstranten te maken.
In de literatuur nam de variatie toe. Een eerste overzichtswerk Homosexualiteit in de Nederlandse letterkunde (1972) verzorgde Adriaan Venema die zelf ook homoromans schreef. Frans Kellendonk was de grootste belofte van de jaren zeventig en tachtig maar stierf aan aids kort na een schandaal over Mystiek lichaam (1986) dat volgens critici die feit en fictie met elkaar verwarden antisemitisch was. Het was vooral een heel platonisch en katholiek boek dat voortplanting centraal stelde en homoseks afdeed als bijzaak. Boudewijn Büch, later in zijn korte leven vooral bekend als eenzaam maker van televisieprogramma's over verweggistan, concentreerde zich in zijn literaire werk op incestueuze relaties van vader en zoon waarvoor hij in gedichten een betere vorm vond dan in romans. Dandy Gerrit Komrij manifesteerde zich als dichter, roman- en toneelschrijver, collectionneur, omnivoor recensent en zelfs even als gastheer van een talkshow. Vooral zijn homobiografische Verwoest Arcadië (1980) en de essays Averechts (1980) met een overzicht van oude homoromans bieden kakelnichtenjuweeltjes. Maarten 't Hart begon met romans zoals Stenen voor een rasnuil (1971) en Ik had een wapenbroeder (1973) die een homoseksuele sensibiliteit kenden waarvan later duidelijk werd dat ze vooral te maken hadden met de transgender gevoelens van de schrijver. Sekseambivalentie speelt ook in het werk van William (later Dirkje) Kuik, René (later Renate) Stoute en Gerard Rasch.
Verhalen in minimalistische stijl over homoseks en soms heteroseks in deprimerende achterbuurten is het specialisme van A.Moonen zoals in Openbaar leven (1979) en De anale variant (1983). De eersteling van Ruslandkenner Kees Verheul Kontakt met de vijand (1975) speelde zich af in een treurig Rusland zonder homoleven met een vriend ver weg. In Een jongen met vier benen (1982) behandelt hij vanuit het perspectief van een jongen de seksuele relatie met een volwassen man. Dat is een klein subthema van de Nederlandse homoliteratuur waarover ook Rudi van Dantzig in Voor een verloren soldaat (1986), Gerard van Emmerik in Mischa's koorts (1998) en Ted van Lieshout in Een kleine liefde (1999) schreven. Hun literaire verwerking is aanzienlijk genuanceerder en positiever dan de dramatische verhalen van de media over pedofiele monsters. Korte dromerige romans over decadentie en homoleven zijn het keurmerk van Willem Bijsterbosch. De wereld van leer en s/m beschreven Jim Holmes in gedichten en Jaap van Manen in een kort verhaal. De grondtoon van het werk van Willem Melchior is narcisme en de wens om in de buik te worden gestoken, zoals in De roeping van het vlees (1992). Nederland kent nog veel meer homoschrijvers en dan zijn er Vlamingen zoals Eric de Kuyper, Ton Lanoye, Luc Boudens, Paul Mennes en Erwin Mortier en Zuid-Afrikanen als Koos Prinsloo. Intussen zijn vertalingen uit de homoseksuele wereldliteratuur beschikbaar van Marcel Proust, Jean Genet, Michel Tournier, vader en zoon Thomas en Klaus Mann, Konstantin Kavafis, Kostas Tachtsis, Fernando Pessoa, Juan Goytisolo, James Purdy, Edmund White tot Amerikaanse keukenmeidenromans.
Die overvloed heeft ook zijn weerslag gevonden op de buis. De klassieke nichten van de jaren zestig waren Wim Sonneveld en Albert Mol van wie de eerste in de kast bleef en de tweede er geen doekjes om wond. Daarmee was Mol naast Reve en Premsela een voortrekker. In de loop van de jaren kwamen er steeds meer openlijke homo's bij. Het waren vooral de komieken die steeds duidelijker homothema's aansneden en onvervalste nichtengrappen maakten. Na Albert Mol was het de beurt aan Jos Brink die ook een serieuze toon kon aanslaan, aan André van Duin, Paul Haenen, Set Gaaikema die wat voorzichtiger opereerde en ten slotte Paul de Leeuw die het bij gelegenheid zelfs uitschreeuwde. Zij droegen bij aan een grotere zichtbaarheid van homoseksualiteit op de televisie die buiten de vrolijkheid van de nichten overigens homothema's stiefmoederlijk bleef behandelen.
Er ontstond een groter gemak rond homoseksualiteit, maar dat gold niet voor iedereen en alle variaties. Toen de VPRO in het voorjaar van 1985 drie films rond homoseksualiteit uitzond, ontstond een scherpe controverse over Taxi zum Klo van Frank Ripploh. Deze film schetst een beeld van een homoseksuele leraar die regelmatig gebruik maakt van urinoirs en daar soms het huiswerk van zijn leerlingen nakijkt. Grappige seksscènes wisselen huiselijke drama's af. In het praatprogramma van Sonja Barend discussieerden voor- en tegenstanders over het vertonen van deze film. Henk Krol was een verklaard tegenstander omdat de homo-emancipatie met zulke beelden niet was gediend, zelfs tien jaar werd teruggedraaid. Anderen, zoals Jim Holmes, verdedigden de vertoning omdat de film een overtuigend beeld gaf van één van de vele manieren waarop homoseksualiteit werd beleefd. De vertoning was juist een bevestiging van het succes van homo-emancipatie want wat had die om het lijf wanneer je niet de verschillende vormen van homolust en -leven kon laten zien? Het zou een terugkerend thema zijn in discussies rond homoseksualiteit. Mochten alleen de keurige homocopieën van hetero's in beeld komen, of ook leernichten, travestieten, pisbaklopers en pedofielen? Bij elke homodemonstratie en elk evenement leefde dat debat weer op omdat de media het liefst extravagante beelden van homo's vertoonden waarover de schrijvers van ingezonden brieven, homo en hetero, zich vervolgens beklaagden. Het idee dat alleen de keurige vormen van homoseksualiteit zichtbaar mogen zijn, was en is nog wijd verspreid in Nederland. Dat gebeurt vooral met een beroep op onschuldige kinderzieltjes of preutse moslima's die juist baat zouden hebben bij zichtbare seksuele variatie.
In de serieuze kranten kwam homoseksualiteit vooral aan de orde vanwege politieke discussies of thema's zoals het homogen. De meeste aandacht bestond voor homoculturele thema's zoals literatuur, film, theater en ballet. Niet alleen Reve, maar ook Komrij en Kellendonk stimuleerden discussies. Zo stelde Komrij dat alle grote kunst homokunst is terwijl Kellendonk homoseksualiteit beschouwde als een rimpel in het wereldgebeuren. Gerardjan Rijnders was met zijn regies, toneelstukken en controversiële uitspraken de belangrijkste vernieuwer van het Nederlandse theater maar vond in kringen van de homobeweging nauwelijks weerklank ondanks zijn scherpe stellingen en provocerende acts. Hij regisseerde Komrij's Het chemisch huwelijk (1982) en maakte een filmische persiflage Oude Tongen (1994) over het pedoschandaal in Oude Pekela.
De grote doorbraak kwam na aids toen ook populaire media zich in toenemende mate op homoseksualiteit gingen storten. Spoedig kende het homoleven van beroemde Nederlanders geen geheimen meer voor de lezers van Nieuwe Revue, Panorama en Privé. Het aantal openlijk homoseksuele presentatoren en sterren op de buis nam na een aarzelend begin snel toe. De eerste homoster in een soap was Serge Henri Valcke in de serie De Vlaamsche Pot (vanaf 1990). De makke van al deze belangstelling bleef dat het om een ver van mijn bedshow ging. Alle nieuwtjes over en confessies van vooral homomannen waren spannend en opwindend zolang lezers en kijkers er maar niet lijfelijk mee werden geconfronteerd. Maar het verbeterde de acceptatiegraad van homomannen op termijn wel.
De Deense socioloog Henning Bech heeft een interessante visie op de rol van de televisie in de samenleving ontwikkeld. Terwijl het klassieke nucleaire gezin uit vader, moeder en kinderen bestaat, is de buis de vierde partner geworden. In de meeste huishoudens neemt de televisie een centrale plaats in en functioneert ze als een nieuwe figuur in het gezinsleven. Ze brengt thema's in waarover ouders en kinderen meepraten. Bij het kleur bekennen speelt ze een belangrijke rol omdat jongeren vooral door programma's op de buis bekend raken met homoseksualiteit en hun eigen seksuele preferenties naar voren kunnen brengen naar aanleiding van wat de beeldbuis biedt. In dit opzicht heeft ze een emanciperende rol. Maar voor het concrete homoleven zullen gezinsleden toch huis en buis moeten verlaten om in de grote wereld van internet of uitgaansleven hun verlangens te beleven. De televisie heeft de rol overgenomen van de dorpsnicht over wie ouders fluisterend spraken en van wie jonge homo's soms hun eerste seksuele kennis opdeden.
VII.
Tolerantie. Van homohuwelijk en homobos (1990-2003)
Vanaf 1990 kende het homoleven een opleving na het drama van aids dat er in de jaren tachtig een domper op had gezet. Tegelijk kregen in deze periode veel Nederlanders, hetero en homo, het gevoel dat het proces van homo-emancipatie was voltooid. Dat gold al helemaal na de Gay Games die in 1998 in Amsterdam plaatsvonden en de invoering van het homohuwelijk in 2001 waaraan alweer een lange discussie was voorafgegaan. Wel waren er steeds oprispingen rond onderwerpen zoals homo-openheid, publieke seks en allochtonen. Volgens vele hetero's èn homo's was de strijd echter voorbij en kon de homobeweging de deuren wel sluiten.
Homoleven
Met nieuwe disco's als It en Roxy kreeg het Amsterdamse uitgaansleven een flinke impuls. Zulke disco's kwamen er vervolgens ook in andere steden zoals Rotterdam, Eindhoven, Enschede en Groningen. De extravagantie verspreidde zich over het land. Terwijl het COC aan het krimpen sloeg, groeide een openlijke homocultuur daarbuiten. Sommige steden organiseerden jaarlijkse homofestivals zoals Utrecht, Groningen en Amsterdam terwijl de homoparades die elk jaar in een andere stad plaats vonden, wisselend succes hadden. De grootste was de Europride die in 1993 zo'n 50.000 mensen uit de hele wereld naar Amsterdam bracht voor de Europese homoparade en alle feesten en evenementen die daarbij hoorden. Het hoogtepunt van deze jaren waren de Gay Games in 1998 in Amsterdam. Toen waren er in de stad niet alleen vele sportwedstrijden maar ook de tweede jaarlijkse botenoptocht in de Prinsengracht, tientallen exposities, grote (seks)feesten, een drietal conferenties en vele andere activiteiten zoals concerten, een Japans homotoneelstuk, rondvaarten, wandelingen en wat dies meer zij. De openings- en sluitingsceremonie trokken tienduizenden bezoekers. Bij het stadhuis was een homosportdorp opgetrokken met winkels, bars, restaurants en infostandjes.
Een andere trekker in Amsterdam werd het seksfeest. De Amsterdamse leerbar LL had van 1977 tot 1986 de zogenaamde pakhuisfeesten georganiseerd voor leermannen en ruige seks. Met aids was daar de klad ingekomen maar het definitieve einde kwam omdat de brandweer de lokatie afkeurde. Vanaf de Europride kregen die feesten een nieuwe impuls. In kraakpanden en verlaten fabriekshallen kwamen er seksfeesten voor soms duizenden mensen onder namen als Factory en (Mega)Trash. Ook het Amsterdamse COC kreeg zijn eigen leerfeest terwijl Wasteland voor een homo- en heteropubliek open stond. Een seksueel antwoord op de gevaren van aids was de organisatie van kleine safesexparties in bars, de zogenaamde 'Jack-Off'bijeenkomsten waar alleen het veilige handwerk was toegestaan. De s/mwereld had zulke bijeenkomsten al eerder georganiseerd maar nu kwamen er andere clubs en specialisaties bij zoals de Castigatio voor billenkoek en Horsemen & Knights voor liefhebbers van grootgeschapen mannen. Bars als de Shaft in Rotterdam, de Sjinderhannes in Roermond, de Jacques, Stablemaster en Argos in Amsterdam en de Schouw in Apeldoorn organiseerden avonden waar hoogstens een onderbroek was toegestaan.
Binnen deze leerwereld groeide het aantal specialisaties verder. Naast de fetisj leer ontwikkelden mannen belangstelling voor rubber en sportkleren. Uniformen zowel van leger als politie maakten een opmars en er ontstonden clubs voor legergroene geilheid. Andere homomannen werden skinheads, lang vooral gezien als homogevaarlijke heterokerels, maar nu een variatie op homoleven. Met hun kale koppen, bomberjacks, jeans en laarzen zetten ze een nieuwe trend in de leerwereld. De leersien ontleerde omdat een voorkeur voor s/mvariaties, harde seks, vuistneuken of dildo's lang niet altijd met leerfetisjisme samengaat. De belangrijkste club waar al deze voorkeuren samenkwamen, was het Vagevuur in Eindhoven. Begonnen als een tehuis voor de Roze Driehoek, een beweging van radicale flikkers, ontwikkelde het zich eind jaren tachtig tot een plek waar de verschillende ruige voorkeuren beleefd konden worden. De Roze Driehoek begon avonden te organiseren voor sm, leer, rubber, pis- en strontseks, sportgekken, leger- en politieliefde, met water- en modderbaden en slavenverkopen.
Een belangrijke innovatie van de homowereld was het internet. Na de telefoonseks van de jaren zeventig en tachtig bood het internet een nieuwe mogelijkheid om ook ver van fysieke homoplekken mannencontacten op te doen. Voor de verschillende specialisaties op seksgebied bood de computer, zeker nadat het mogelijk was geworden ook beelden te vertonen, een ideaal communicatiemiddel. Naast alle genoemde ruige variaties kwamen er kletshoekjes op internet voor mensen met een voorkeur voor bepaalde schoenen, kleren, lichaamsdelen, sekstechnieken of speeltjes. Nadat aids van een dodelijke een terminale ziekte was geworden, wilden sommige homo's het risico nemen om onbeschermd te neuken, in het Engels barebacking. Omdat de homowereld niet op zulke kamikazeneukers zat te wachten, was het internet een ideale manier voor hen om partners te vinden. Maar misschien wilden ze er alleen maar over fantaseren want veel van de seks op internet blijft bij dromen en masturberen.
Het homoleven bleef dynamisch en kreeg grotere bekendheid door de media-aandacht die er ontstond voor het uitgaansleven. Jonge homo's wisten nu wat ze ongeveer konden verwachten in de homowereld. Ondanks alle opgewekte verhalen over toegenomen tolerantie en groter gemak bleven jonge homomannen zich ongelukkig voelen over homowereld en homozijn. Een corpsstudent zegt in 2003 in de Squeeze:
Diep in mijn hart zou ik liever getrouwd zijn en kinderen hebben. Ik ben blij met hoe ik nu leef en geniet er met volle teugen van, maar als ik écht eerlijk ben, dan zou ik willen samenwonen met mijn vrouw en in de weekenden de kinderen naar de hockey brengen. Dat is het conservatieve in mij.
Hoewel hij de schuld van problemen rond homoseksualiteit bij de homo's legt 'Het zijn schijterds', zegt een andere corpsstudent 'je carrière binnen de vereniging is ten dode opgeschreven als je uit de kast komt'.
Wet Gelijke Behandeling
In 1977 begon de discussie over een Wet Gelijke Behandeling die betrekking had op geslacht, etniciteit en seksuele voorkeur. Vooral het verbod op discriminatie van homo's en lesbo's was lang een hinderpaal voor de totstandkoming van de wet die er uiteindelijk in afgezwakte vorm in 1993 kwam. Vooral van rechtsprotestantse zijde kwam massaal protest. Een belangrijke vraag was of christelijke scholen homoseksuele leraren konden ontslaan. Nog lang kenden homo's en lesbo's geen juridische bescherming tegen discriminatie op de arbeidsmarkt. Eén van de laatste van dergelijke gevallen betrof in 1982 een maatschappelijk werker die was uitgenodigd om bij het Koninklijk Huis te solliciteren. Op het laatste moment kwam bij een screening naar voren dat hij homoseksueel was. Hij werd afgewezen omdat hij bij de sollicitatie zijn seksuele voorkeur niet had vermeld hetgeen hem in de ogen van het Hof en premier Van Agt onbetrouwbaar maakte. Vragen in het parlement van onder andere PvdAkamerlid Ien Dales maakten het besluit niet ongedaan.
Al voordat de Wet Gelijke Behandeling tot stand kwam, was de rechtspraak om en stelden rechters vast dat werkgevers werknemers niet konden wegsturen vanwege hun seksuele voorkeur. Voor homo's en lesbo's had de Wet Gelijke Behandeling vooral symbolische betekenis omdat homodiscriminatie zelden zo duidelijk was dat het tot een zaak kon komen. Slechts wanneer er sprake was van duidelijk antihomoseksuele uitspraken, kwam het tot rechtzaken. Maar daarbij ging het eerder om strafrechtzaken dan om gevallen van discriminatie op de werkvloer die onder het gezag van de Commissie Gelijke Behandeling vielen. Zelfs in de strafzaken waren homo's aan de verliezende hand want de meeste van zulke uitspraken kwamen van religieuze leiders die altijd met succes een beroep deden op de vrijheid van godsdienst. Een belangrijk struikelblok om homodiscriminatie vast te stellen is, anders dan bij kwesties van sekse en etniciteit, de onzichtbaarheid van seksuele voorkeur in het publieke domein. Bovendien doen veel homo's en lesbo's geen beroep op de wet omdat ze liever onzichtbaar blijven. Zodat de vraag opkwam of de Wet Gelijke Behandeling niet verbeterd kon worden om adequater gevallen van homodiscriminatie te behandelen.
Uit de kast
Maar hoe onzichtbaar was homoseksualiteit? De PvdAminister van Binnenlandse Zaken die de Wet Gelijke Behandeling verdedigde, was Ien Dales. Hoewel bijna niemand in homo- en lesbokring eraan twijfelde dat ze lesbisch was vanwege haar wat ruwe optreden, onverzorgde uiterlijk, kettingroken, voorkeur voor sterke drank en ongehuwde status, was het daarbuiten minder bekend. Ze hield het zelf ook liever geheim en weigerde in interviews over haar privéleven te spreken. En in het openbare domein geldt dat mensen hetero zijn totdat het tegendeel is bewezen. De minister overleed onverwacht op maandagmorgen 10 januari 1994. Het bericht van haar dood schokte Nederland. In de loop van de dag deelden de nieuwsberichten mee dat het COC haar verscheiden diep betreurde omdat zij een boegbeeld van homo-emancipatie was. Ging het om een verwijzing naar haar dappere verdediging van de Wet Gelijke Behandeling of naar haar lesbische voorkeur? Pas in het nieuws van zes uur volgde duidelijkheid. Sprak toenmalig minister van Financiën Wim Kok, leider van de PvdA, nog van een groot verlies voor de regering, de PvdA en haar familie, na hem sprak CDApremier Ruud Lubbers zijn medeleven uit niet alleen met PvdA en familie, maar vooral met haar lieve vriendin. Het was een wonderlijke ervaring dat de CDAleider zijn overleden PvdAminister uit de kast toverde. Waarna de media de hele week geobsedeerd waren met die lieve vriendin die namens de PvdA burgemeester van Haarlem bleek te zijn. Zo zag het Nederlandse publiek voor het eerst een echte traan die een lesbienne wegpinkte om haar overleden vriendin.
Terwijl in andere landen 'outing' tot heftige discussies leidde, was dat in Nederland niet het geval. Bij 'outing' gaat het om het bekend maken van de homoseksualiteit van mensen die daar zelf niet voor willen uitkomen. Daarbij ligt de nadruk op personen die als kastnichten het homo-emancipatieproces soms opzettelijk in de weg staan. Deze discussie kwam in Nederland niet van de grond omdat er nauwelijks geheime homo's op invloedrijke plaatsen waren die de homobeweging de voet dwars zetten. Het belangrijkste geval van 'outing' in Nederland betrof Dales die postuum niet door een radicale flikker maar door een CDApremier uit de kast werd geholpen. PvdAhomo's vonden het een gemene streek van Lubbers, terwijl anderen het een positieve ontwikkeling vonden dat de lesbische partner van een overleden minister de aandacht kreeg die voorheen alleen aan heteropartners werd geschonken. Zij vonden juist Kok een slapjanus.
De jaren negentig waren de periode waarin de kast en het geheim als alles bepalende omstandigheden van homo- en lesboleven verdwenen. Tot de jaren zeventig was het ondenkbaar voor de meeste homo's en lesbo's om openlijke verklaringen af te leggen over hun seksuele voorkeur, zelfs in de kring van familie en vrienden. Het was een onuitspreekbaar geheim. Wanneer 'het' bekend werd, bracht dat relaties met vrienden, familie, buren, hospita's en collega's in gevaar. Na de seksuele revolutie werd het vanzelfsprekender dat homo's en lesbo's uitkwamen voor hun seksuele voorkeur hoewel voorzichtigheid geboden bleef bij kwetsbare posities zoals in de hogere regionen van bedrijfsleven, politiek of onderwijs en in de mannenwerelden van leger, politie, bouw, voetbal of katholieke kerk.
Openlijke vertoning van een homoseksuele voorkeur op straat bleef op veel plaatsen een lastige zaak en was nergens een zorgeloze aangelegenheid. Nog lang bleven Nederlanders hameren op de voorstelling dat privézaken zoals een seksuele voorkeur er in het openbaar niet toe deden. Het is een klassiek argument om groepen blijvend te discrimineren. Maar de burger is geen gezichtsloze persoon zonder kleur, sekse, klasse of seksuele voorkeur. Terwijl hetero's hun seksuele voorkeuren openlijk uitventten en in huwelijksceremonies vierden, verwachtten zij dat homo's en lesbo's er het zwijgen toededen. We mochten van Dales niet weten dat ze een vrouwelijke partner had, maar welke hetero heeft ooit zo zijn of haar levensgezel verborgen gehouden? Seksuele voorkeur heeft evident publieke consequenties en kan daarom niet afgedaan worden als een privézaak.
De openbare kant van seksuele voorkeur heeft betrekking op het zoeken van partners die thuis zelden spontaan opduiken, op het gezamenlijke optreden van levensgezellen en sekspartners buitenshuis, op het aangaan van contractuele verbindingen zoals huwelijk, op gemeenschappelijke belangen die homo's of hetero's kunnen hebben. Het gaat om homodemonstraties, regenboogvlaggen die als homosymbool aan winkels hangen, over seks in parken en homobossen, over de representatie van homoseksualiteit in media of onderwijs. Volgens het COC van Premsela was homoseksualiteit een zaak van de slaapkamer maar na El Moumni weten de meeste Nederlanders wel beter. Publiekelijk zichtbare vormen van homoseksualiteit zijn essentiële bouwstenen van burgerschap en democratie. Onzichtbaarheid van homoseksualiteit is een democratisch tekort.
Omdat de algemene aanname is dat alle mensen hetero zijn tot het tegendeel is bewezen, staan homo's en lesbo's in elke nieuwe situatie voor de lastige keuze of en hoe ze hun seksuele voorkeur naar voren zullen brengen. Vertelt een leraar het zijn collega's en ook elke groep nieuwe leerlingen? Het speelt bij recepties en vergaderingen, in winkels, horeca en politiek, bij sollicitaties en in families, op straat en thuis wanneer er bezoek komt of iets gerepareerd moet worden. Een homo moet steeds beslissen of hij het vertelt, wat hij naar voren brengt en hoe hij het zal doen. Wanneer hij besluit zijn seksuele voorkeur te verbergen, blijven er vragen hangen bij voorbeeld over vriendinnen of kinderen die omzeild moeten worden. Niet alle homo's zullen foto's van geliefden, porno of s/mspeeltjes in hun woonkamer laten rondslingeren wanneer familie of vrienden op bezoek komen. Het zijn situaties die ongetwijfeld ook bij hetero's voordoen maar omdat de bekentenis homoseksueel te zijn, een homo seksualiseert, dringt die vraag zich eerder en dwingender op. Een lesbo neemt een tussenpositie in omdat vrouwen traditioneel minder seksueel zijn gedefiniëerd.
Ien Dales zat nog in de kast maar inmiddels verstoppen de meeste homo's en lesbo's hun seksuele voorkeur niet meer. Er is een omgekeerde beweging ontstaan. Terwijl aan het kleur bekennen eerder een grote betekenis met verschillende consequenties werd toegekend, is tegenwoordig soms het tegenovergestelde het geval. De relevantie van het uit de kast komen vinden veel mensen intussen overdreven. Zij zeggen dat het geen verschil maakt of iemand hetero dan wel homo is en ontkennen dat seksuele voorkeur in de openbare sfeer een belangrijke factor is. De toegenomen tolerantie zou het publiekelijk beklemtonen van een homoseksuele voorkeur overbodig maken. Het lijkt erop dat een nieuwe kast voor homo's en lesbo's is ontstaan. Zij kunnen publiekelijk uitkomen voor hun seksuele voorkeur maar mogen er verder geen consequenties aan verbinden. Deze aanpak is vooral een defensiemechanisme van mensen die het publieke domein heteroseksueel willen houden. Hetero's worden daarin gesteund door homo's en lesbo's die tevreden zijn met hun stille homohoekje in een beschermde privéwereld.
Zat Ien Dales nog in de kast, Peter Rehwinkel is daar helemaal uit. Hij was in 1998 en 2002 de meest openlijke homo op de PvdAkandidatenlijst voor de Tweede Kamer. Toen hij voor de lijst van 2003 tien plaatsen tuimelde, besloot hij zijn plaats in de Kamer en op de lijst op te geven. Hij verweet zijn partij dat ze wel met de mond beleed aandacht voor minderheden te hebben, maar dat hij daar als representant van homo's weinig van merkte. Zijn onverwachte stap kreeg veel, vooral negatieve, aandacht van de pers. Volkskrantjournalist Jan Tromp noemde zichzelf een geitenneuker die als zodanig ook een plaats op de lijst verdiende en NRCjournalist Maarten Huygen meende te moeten melden dat Rehwinkel zich druk maakte om niks aangezien de homo-emancipatie was voltooid. Rehwinkel verscheen de volgende avond in het praatprogramma Barend en Van Dorp en wilde niet meer over het homothema spreken. Met het klassieke argument dat hij meer was dan alleen een homo en vertegenwoordiger van homo's, krabbelde hij weer terug onder druk van persmuskieten die een bezemkast of een geitenhok de logische plek voor homo's vinden. Rehwinkel mocht homo zijn maar geen homothema's aansnijden.
Er zijn allerlei groepen die zeer ongelukkig zijn in die kast en met dat verzwijgen: de nichten die niks te verbergen hebben, de wordende homo's en lesbo's die in een heterowereld opgroeien en op school niets horen over homothema's, de homomannen die houden van publieke seks. Homoseksualiteit is niet enkel en alleen een privézaak. Maar over publieke plaats en belang verschillen de meningen. Vanaf de jaren zeventig is de homowereld bovendien steeds diverser geworden en is er steeds minder sprake van een algemeen homobelang. Het gaat eerder om deelbelangen van subgroepen die soms eerder met niethomo's samen een vuist maken dan met andere homo's. Lesbische moeders met kinderen, s/mpotten, homomannen in vinexwijken, sportende homo's en lesbo's, flikkers die houden van buitenseks, personen die geliefden buiten de Europese Unie vonden, pedofielen, drag queen en drag kings, homo's en lesbo's uit diverse etnische minderheden en van verschillende religieuze achtergronden hebben allemaal hun eigen belangen en verlangens waaraan vaak een algemene homonoemer ontbreekt en die soms tegengesteld zijn.
Urinoir en homobos
Publieke seks is sinds het begin van de geschiedenis een onderdeel van homoleven geweest. Bij andere culturen in het verleden bestonden er mannenhuizen waar volwassenen en jongens het met elkaar deden, soms voor het plezier en soms als onderdeel van mannelijke initiaties. Sommige culturen kenden homo- en heteroseksuele tempelprostitutie. In de Griekse oudheid waren sportscholen ontmoetingsplaatsen voor mannen en jongens die zin in homoseks hadden. Vanaf de achttiende eeuw bezochten sodomieten, verkeerde liefhebbers en homomannen bastions, parken, gemakken, urinoirs, stranden en parkeerplaatsen waar ze seksten. Er zijn plaatsen in Europa waar mannen al honderden jaren actief zijn met homoseks zoals in het Haagse Bos. Hoewel het om een eeuwenoude traditie gaat, was publieke seks lang streng verboden -- sodomie en pogingen daartoe waren immers misdrijven. Nu is het omstreden omdat buurtbewoners bezwaar maken tegen cruisende homo's die daar vaak al langer kwamen dan de buurtbewoners er wonen.
De redenen waarom mensen zich tegen publieke homoseks keren, zijn divers. Ouders maken zich zorgen over hun opgroeiende kinderen, anderen hebben bezwaar tegen de viezigheid die de bezoekers achterlaten zoals smerige doekjes en gebruikte condooms terwijl het soms om nachtelijke geluidoverlast gaat van dichtslaande deuren en optrekkende auto's. Vrouwen zijn bang omdat ze denken dat die mannen in de bosjes heteroverkrachters zijn. Sommige buren beklagen zich over de blote mannen en hun seksuele gedrag waar ze zomers uitzicht op hebben. Van homokant was lang een argument dat zulke ontmoetingsplaatsen de enige mogelijkheid op homoseks boden voor mannen die nog in de kast zaten. Vanaf begin jaren tachtig gingen overheden soms mee in zulke redeneringen.
Voor 1982 vervolgde de politie publieke seks op pisbakken en in parken en braken gemeentes urinoirs af die hun hoofdfunctie als plasgelegenheid voor straatwerkers hadden verloren. Het doel was het voorkomen van homoseks. Na 1980 begonnen flikkers zich te verzetten tegen het Amsterdamse afbraakbeleid. Het toenmalige gemeenteraadslid Bob van Schijndel speelde hierbij een hoofdrol. Hij kreeg het gedaan dat een drukke pisbak op de hoek van Keizersgracht en Nieuwe Spiegelstraat die was weggehaald, in 1986 werd teruggeplaatst. De redding van de pisbak bleek een achterhoedegevecht te zijn want de loop was eruit. De discussie rond openbaar ruimtegebruik door homomannen had echter een positief resultaat. De houding van politiek en politie veranderde van negatief naar positief, van opruimen en opjagen naar beschermen. Zo begon de politie in de jaren tachtig, soms knarsetandend, homo's tegen potenrammers te beschermen.
Daarmee waren de homoplekken nog helemaal niet gered want de afbraak van pisbakken ging door en parken waar homomannen cruisten, kregen een andere bestemming zonder dat de homobeweging erin werd gekend. Rijkswaterstaat is de homomannen op de parkeerplaatsen langs de autowegen liever kwijt dan rijk en maakte op verschillende plaatsen het homoseksuele bijgebruik van die plekken door sluiting, houtkap of hekken onmogelijk. Het Nieuwe Meer, tegenwoordig Amsterdams drukste ontmoetingsplek, werd ternauwernood gered voor nichten door de actiegroep 'Oeverlanden Homolanden'.
Er staat grote druk op de openbare ruimte in Nederland en wanneer de overheid verschillende belangen tegen elkaar afweegt, merkt ze die van homo's vaak niet eens op of zal ze er weinig rekening mee houden. Homomannen houden toch meestal hun mond en het COC ligt nogal eens te slapen. Wanneer burgers protesteren tegen zulke plekken, zoals in Den Haag of in Rotterdam en recent met het Zwolse 'homobos', zijn overheden als de dood om homo's voor het hoofd te stoten maar geven ze klagende burgers toch meestal hun zin. Vaak moeten cruisende homo's het veld ruimen, soms mogen ze verkassen.
Interessante discussies speelden zich af in Eijsden en Zwolle. In de Zuid-Limburgse plaats ontwikkelde zich langs de Maas een ontmoetingsplaats die weliswaar aan de Nederlandse kant van de rivier ligt, maar juist een piepklein stukje verlaten Belgisch grondgebied is. De grens is hier vastgesteld toen de rivier nog kronkelde, maar bij het recht trekken leidde dat tot stukjes België aan Nederlandse en een partje Nederland aan Belgische kant. Klachten over de naakt lopende homomannen bereikten de politie wel, maar de Belgische agenten konden niet optreden tenzij ze overvoeren met een bootje dat niet onopgemerkt kon blijven. Nederland en België hebben een landruil afgesproken zodat Nederlandse agenten de 'overlast' van cruisende homo's kunnen bestrijden en de Belgen een nieuwe sluis in de Maas kunnen bouwen.
De onrust rond het 'homobos' in Zwolle ontstond door klagende buurtbewoners die op 100 meter afstand woonden van de plek waar homo's naakt lagen te zonnen en seks hadden. Op die afstand valt vrijwel niets te zien zonder verrekijker en bovendien vond de meeste seks in de bosjes plaats. Het was veel gedoe om weinig maar de buren lieten het er niet bij zitten en begonnen bomen om te kappen en mest te storten op toegangspaden. De gemeenteraad van Zwolle besloot na veel getreuzel en tegen de zin van de burgemeester tot het afsluiten van het homobos. De homo's werden aan hun lot overgelaten.
Het argument waarom de overheid publieke seks van homomannen zou moeten toestaan, ligt niet meer in het argument van de kastnichten die geen andere seksuele uitwijkplaats hebben. In een multiculturele en multiseksuele samenleving dienen er plekken te zijn voor de verschillende bevolkingsgroepen en hun bezigheden: autowegen voor automobilisten, koopgoten voor kooplustigen, sportvelden voor voetballers, parken voor stadsbewoners zonder tuin en voor Turken om te barbecuen, stranden voor naturisten, tippelzones voor hoerenlopers en seksplekken voor homomannen. Te vaak denken overheden en burgers dat publieke ruimte gelijkelijk toegankelijk moet zijn voor elke categorie. Maar niet alle groepen hebben dezelfde wensen en hetzelfde ruimtegebruik. Bezwaren tegen homogebruik komen vooral voort uit heteroseksuele vooringenomenheid. In een democratische samenleving dient er publieke ruimte te zijn voor de verschillende groepen waaruit die samenleving bestaat, zowel mentaal als fysiek. De meeste bezwaren tegen publieke homoseks zijn misplaatst. Voor kinderen hoeven seksende homomannen geen afschrikwekkende, maar kunnen ze een leerzame ervaring zijn. Overlast door afval kan de overheid makkelijk tegengaan door afvalbakken te plaatsen en ze kan geluidsoverlast voorkomen door auto's van homobezoekers van de bebouwing weg te leiden.
Homoseksueel ruimtegebruik zal in de toekomst steeds sterker onder druk komen te staan vanwege de algehele druk op de openbare ruimte. De verpreutsing van overheden en bepaalde bevolkingsgroepen speelt ook een rol zoals met herhaalde klachten over de Amsterdamse grachtenparade. Tegen zulke druk is de homowereld nauwelijks opgewassen omdat ze een cultuur hebben van inschikken en in de kast kruipen. De agressieve manier waarop andere groepen ruimte opeisen, contrasteert sterk met het defensieve karakter van homo's die zich vaak zelfs generen voor hun openbaar seksplezier. Van homopolitici valt nauwelijks te verwachten dat ze het homopolitieke roer omgooien omdat ze klagende kiezers niet voor het hoofd willen stoten in zulke lastige kwesties.
Sport
Sommige homo's geven de voorkeur aan een sportveld boven een homobos. Homoseksualiteit en sport ontstonden ongeveer gelijktijdig als elkaars tegenpolen aan het eind van de negentiende eeuw. Homoseksualiteit stond toen voor onmannelijkheid zoals sport mannelijkheid juist bevorderde. Lichamelijke inspanning kon homo's van hun seksuele abnormaliteit genezen. Sport werd voorgesteld als een middel tegen seksualiteit terwijl de homo in alles door zijn seksuele identiteit werd bepaald. In de toenmalige voorstelling was de sport zo onseksueel als de homo seksueel was. Lichamelijke inspanningen zouden jongemannen vermoeien zodat ze geen zin meer hadden in seks. Een eenzijdige nadruk op hersenarbeid leidde tot neurasthenie en seksuele perversie terwijl een combinatie van geestelijke en lichamelijke arbeid voor gezond doorging. De voorstelling van een gezonde geest in een gezond lichaam kreeg een nieuwe impuls. Vanzelfsprekend was sport goed en gezond zoals homoseksualiteit fout en ziek was.
Ongetwijfeld leidde sportieve inspanning niet bij alle jongemannen tot minder seks vanwege het erotische karakter van sporten. De combinatie van jeugd, mannen onder elkaar, fysieke inspanning en een zekere ontbloting van het lichaam bracht sommige homomannen ertoe om te gaan sporten of om functies als trainer, masseur of bestuurder te gaan vervullen. Voor anderen bood de sport fetisjes zoals voor een jongeman die in de jaren dertig een poging tot zelfmoord ondernam in de turnkleding van zijn overleden vriend. Omdat het een intieme mannenwereld was zal de sportwereld net als de padvinderij een oververtegenwoordiging van homo's op leidinggevende plaatsen hebben gekend. De arts Van Dieren ageerde al vroeg tegen 'Griekse' sportidealen als pederastische vuiligheid.
Misschien vanwege zulke waarschuwingen waren er in Nederland voor de oorlog geen homosporthelden. Die had het buitenland wel. De twee grootste vooroorlogse tennissers, de Noord-Amerikaan 'Big' Bill Tilden (1893-1953) en de Duitser Gottfried von Cramm (1909-1976) waren beide homoseksueel en kregen allebei met de strafwet te maken vanwege homocontacten. De eerste en voorlopig laatste openlijk homoseksuele topvoetballer, de zwarte Engelsman Justin Fashanu (1961-1998), kwam er in de jaren tachtig voor uit aan het eind van zijn sportieve carrière, raakte daarna verwikkeld in allerlei schandalen onder andere vanwege vermeende pedofiele contacten met jonge voetballers en pleegde ten slotte zelfmoord. Een homoseksueel had in die tijd en heeft nog steeds sterke knieën nodig om te overleven in de voetbalwereld, ook in Nederland. John Blankenstein, de scheidsrechter die uitkwam voor zijn homoseksualiteit, kreeg in voetbalstadions vele spreekkoren over zich heen waartegen hij zich krachtig is gaan verzetten. Hij heeft nog steeds alle reden te klagen dat onder de 800 beroepsvoetballers van Nederland geen openlijke homo zit.
1982 was een opmerkelijk jaar voor homosport. In San Francisco vonden de eerste Gay Games plaats en in Amersfoort schopten potenrammers nichten en potten van de straat af. Het geweld tijdens deze landelijke demonstratie bracht homomannen in Amsterdam ertoe te beginnen met zelfverdediging. Zij volgden het voorbeeld van vrouwen die om dezelfde reden met Kenau waren begonnen en richtten Tijgertje op, de eerste homosportclub. Dit was het begin van de onstuitbare ontwikkeling van homo- en lesbosport die uiteindelijk zou leiden tot de komst van de Gay Games in 1998 naar Amsterdam.
De reden om met homosport te beginnen was zelfverdediging maar al spoedig trokken de verschillende clubs die in het voetspoor van Tijgertje waren opgericht vooral homomannen die eindelijk de kans zagen om te gaan sporten in een homovriendelijke omgeving. Het leidde tot een aanzienlijke uitbreiding van de sporten die in homoverband beoefend konden worden. Conditietraining, volleybal, tennis en zwemmen waren populair maar ook badminton, karate, worstelen, basketbal, voetbal, fietsen, zeilen, bridgen kwamen op homo- en lesboagenda.
De achtergrond van het snelle succes van homosport was het homo-onvriendelijke klimaat van de sportwereld. Veel homo's en lesbo's hadden onprettige ervaringen met gymnastiek op school en met sport daarbuiten vanwege de onverholen weerzin die er bestond tegen homoseksualiteit. De sportwereld was om twee redenen negatief over homo's. In de eerste plaats speelde aan de mannenkant dat homo's doorgingen voor mietjes die ongeschikt waren voor de sport die een bezigheid van echte mannen was. Nichten waren misschien geschikt voor minder mannelijke sporten als badminton, volleybal of schoonspringen maar niet voor het ruwe voetbal- of rugbyspel. Dat betekende niet dat de mietjes op een warm onthaal konden rekenen in minder mannelijke sporten die juist van dat imago af wilden komen. Voor vrouwen lag het omgekeerd. Door het stereotype van de mannelijke lesbienne waren potten juist meer geschikt voor sporten. Er waren zelfs veel lesbische vrouwen die hun homoseksuele voorkeuren in de vrouwensport ontdekten. Al voordat Tijgertje bestond waren er lesbische teams bij voetballen.
Homo's en lesbo's deelden wel het verwijt dat tegen hun aanwezigheid bestond omdat zij de sport zouden seksualiseren. Dat gold vooral voor teamsporten. Mannen en vrouwen in sporten als voetbal en volleybal wilden niet fysiek op het sportveld of in hun blootje onder de douche met homo's en lesbo's verkeren. Ze hadden evenwel geen enkele reden om bang te zijn voor een homoman die het wel uit zijn hoofd liet om medesporters seksueel te benaderen in een kleedkamer waar de meerderheid zich tegen hem zou keren. De sport die altijd alle moeite had gedaan om elk verband met seks of erotiek te vermijden, zag in de aanwezigheid van homo's en lesbo's een vooralsnog illusoir gevaar omdat ze de seks zouden terugbrengen. In de negentiende eeuw was de sport juist ontwikkeld als een middel tegen seks.
Hoewel de combinatie van erotiek en sport juist aantrekkelijk is en zich in het zweet werkende mannen en vrouwen op de buis erotisch kijkplezier bieden, moeten sporters daar niets van hebben. Dat veel sportclubs als huwelijksmarkt functioneren, mag niet te openlijk beleden worden. De meeste homo's en lesbo's voegen zich naar die ideologie en hebben meestal alle moeite gedaan om hun seksuele voorkeur in de heteroclubs waar ze op zaten verborgen te houden. Zelfs in de homoclubs zijn thema's als seks en erotiek taboe. In interviews beklemtonen de meeste homoseksuele en lesbische sporters dat het bij de sport niet om erotiek gaat. De krampachtige houding om het seksuele element van sport te ontkennen is juist de reden dat openlijke homo's en lesbo's uit de heterosport worden geweerd. Zij zijn de zondebokken die de sport in een ongewenst seksuele richting zouden sturen terwijl dat element er helemaal bijhoort. De valse schaamte en hypocrisie rond erotiek in de sport moeten homo's en sportclubs doorbreken, niet bevestigen.
Door uitsluitingsmechanismes die rond homoseksualiteit functioneren en die dieper grijpen dan die rond etniciteit, zijn homo's en lesbo's in onderling verband gaan sporten. Dat heeft de vraag opgeroepen van hun integratie. Overheden wilden homoclubs niet subsidiëren omdat ze integratie in de weg staan en journalisten maakten specifieke homo-initiatieven in de sport belachelijk. Het is het bekende verhaal dat oorzaak en gevolg worden verwisseld. Het probleem is niet dat homo's en lesbo's weigeren te integreren in de 'algemene' sport, maar het zijn de sportkoepels en verenigingen die tegenwoordig soms met de mond belijden dat homo's en lesbo's bij hen welkom zijn, maar daar metterdaad niks aan doen en weigeren van hun heterogesport een echt algemene activiteit te maken. Homo's en lesbo's integreren intussen vrolijk verder door hetero's in hun clubs toe te laten en aan 'algemene' competities deel te nemen.
De vloed van negatieve opinies over homosport barstte in volle omvang los toen de Gay Games naar Amsterdam kwamen. Hoewel de organisatie voortdurend beklemtoonde dat hetero's welkom waren, bleven de media voortdurend hameren op het onzinnige van homosport. Hoewel alle sporters in eigen kring naar klasse, etniciteit, religie, sekse en seksuele voorkeur sporten, was dat opeens belachelijk wanneer homo's en lesbo's het deden. Zelfs de hoofdredacteur van de Gay Krant oordeelde dat de Games in Amsterdam onnodig waren omdat het integratieproces hier ongeveer voltooid was. Alle homo's en lesbo's die deelnamen aan de Gay Games vonden het een ongelooflijke ervaring dat ze tien dagen zonder voorbehoud of angst hun homoseksuele gevoelens openlijk konden uiten. Amsterdamse nichten en potten realiseerden zich voor het eerst hoezeer ze anders altijd op hun hoede waren wanneer ze dat deden. Wat voor hun een bevrijdende ervaring was, deden sommige columnisten en journalisten af als ongewenst openbaar vertoon van homoseksualiteit. Zij zagen de homo's liever weer in de kast. De erkenning van een ondergrondse en verborgen homowereld was de grens van hun liberaliteit. Voor de gewone homo en lesbo was het een teleurstellende ervaring dat kranten op de voorpagina prominent aandacht besteedden aan de extravagantie van leernichten, halfblote jongemannen en travo's waarna ze op de opiniepagina gingen klagen over moreel verval terwijl de sportpagina's het evenement veelal negeerden. Van de andere kant steunde de gemeente Amsterdam de Gay Games voluit en was ook premier Wim Kok bij de opening aanwezig. Zelfs Henk Krol van de Gay Krant ging om toen de Games eenmaal waren begonnen.
De Gay Games gaven een extra stimulans aan homosport. Intussen zijn er in alle grotere steden verenigingen en groeien de ledenaantallen. Toch blijft het op de totale bevolking een broos plantje. Veel homomannen maken geen gebruik van deze sportclubs, maar hebben zich op een nieuw fenomeen gestort dat zich begin jaren negentig snel ontwikkelde: de sportschool. Die vorm van lichaamsoefening past beter bij een modern gendividualiseerd bestaan. Ze maken een keuze voor een homovriendelijke sportschool waar ze niet met discriminatie te maken krijgen en de meeste eigenaars vanwege hun clandizie alles doen om onprettige incidenten te voorkomen. Daardoor blijven gewone sportclubs de heterowereld die ze altijd al waren. Dat is vooral verontrustend omdat jonge homo's niet op homovriendelijke sportscholen, maar in de heterosport hun eerste schreden op het sportieve pad zetten. Ze lopen nog steeds een grote kans een levenslange aversie op te lopen tegen sporten waaraan ze met veel enthousiasme begonnen maar die homo-onvriendelijk zijn gebleven. In de sportwereld heeft homo- en lesbo-emancipatie nog een lang weg af te leggen.
Homohuwelijk
Wanneer vroeger sprake was van getrouwde homoseksuelen, ging het om homomannen en lesbische vrouwen die een heterohuwelijk waren aangegaan. Zo berichtte het damesblad Margriet in 1968 dat er 90.000 getrouwde homoseksuelen waren (Sex in Nederland, 132). Lang hadden dokters en dominees een huwelijk aangeraden als een middel om van homoverlangens af te komen maar in de jaren van de seksuele revolutie begonnen getrouwde homo's en lesbo's een atavisme te worden. Zij kregen nu het verwijt dat ze hun partners en kinderen in het ongeluk stortten. Ze kwamen niet van hun verlangens af door een huwelijk en zij zelf noch hun partners kwamen aan hun verlangens toe door de seksuele patstelling in zulke relaties. Huwelijk en homoseksualiteit waren in een tijd waarin trouwen eerder een sociaaleconomisch dan een seksueelemotioneel arrangement was, nog verenigbaar. Maar in een tijd waarin het huwelijk niet langer op plicht en verstand maar op liefde en seks was gebaseerd, werd de combinatie lastiger. Er waren homo's en lesbo's die met elkaar een verstandshuwelijk aangingen maar na 1970 hoefde dat in ieder geval niet meer om de schone heteroschijn op te houden. Na 1970 trouwden steeds minder homo's en lesbo's. Dit had de volledige instemming van die tegenstanders die geloofden in erfelijkheid van seksuele voorkeur. Nu plantten homo's en lesbo's hun seksuele onhebbelijkheden ten minste niet voort.
Hoewel de Homofielenpartij van Harry Thomas in 1969 de erkenning van het homohuwelijk als programmapunt had, leefde dit thema niet erg onder homo's en lesbo's. Het huwelijk gold in homokring lang als een heteroseksuele institutie terwijl vrouwen er bezwaar tegen hadden omdat het seksistisch was. Tot in de jaren vijftig was een gehuwde vrouw juridisch afhankelijk van haar man en moest ze hem gehoorzaamheid beloven. Tot in de jaren zeventig was verkrachting in het huwelijk geen misdrijf want een man had recht op seks met zijn vrouw. Daar waren feministen niet blij mee. Homo's en lesbo's namen met plezier afscheid van huwelijkse arrangementen terwijl COC en NVSH het huwelijk als onderdrukkende institutie het liefst bij het oud vuil wilden zetten. Het was de tijd van ongehuwd samenwonen en leven in communes.
Doordat de ideologie van het heterostel zo diep was ingeslepen in de Nederlandse samenleving, verloor het huwelijk evenwel niet haar centrale rol in het leven van de Nederlanders en het beleid van opeenvolgende regeringen waarin het CDA en zijn voorlopers zitting hadden. Het COC koos daarentegen voor individualisering. Het beleid zou niet meer het koppel maar het individu ongeacht zijn relaties centraal moeten stellen. Daarnaast streefde het COC wel naar juridische aanpassingen voor mensen die samenwoonden op het gebied van huisvesting, pensioenen, verzekeringen, erven. Zulke regelingen werden alleen maar belangrijker in de jaren tachtig toen veel homomannen aan aids stierven en hun partners zich geconfronteerd zagen met problemen vanwege het ontbreken daarvan.
Het COC werd door de ontwikkelingen ingehaald. In 1988 staken Henk Krol van de Gay Krant en de juristen Jan-Wolter Wabeke en Kees Waaldijk de koppen bij elkaar en besloten tot een proefproces omdat de wet niet expliciet de sekse van de huwelijkse partners noemde. Het paar Frank Stello en Gerard Kuipers meldde zich aan voor een huwelijk maar in 1990 besloot de Amsterdamse rechtbank dat het een zaak was van de politiek, niet van justitie. Opinieonderzoeken gaven aan dat ruim de helft van de Nederlanders voor gelijke relatierechten voor homo en hetero was. Dit aantal nam alleen maar toe. Stap voor stap kwamen bepaalde regelingen voor homo- en lesboparen beschikbaar zoals pensioenrechten bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in 1991. De gemeente Deventer had in datzelfde jaar de primeur van de eerste officiële registratie van een lesborelatie. Het was symboolpolitiek om druk op de landelijke overheid uit te oefenen. Maar de regering bleef huiverig en de conservatieve CDAminister van Justitie Ernst Hirsch-Ballin werkte niet mee, evenmin als PvdAminister van WVC Hedy d'Ancona, verantwoordelijk voor homobeleid. Zij had het als exDolle Mina niet zo op het huwelijk. In 1990 was ook het COC nog tegen een homohuwelijk. Intussen waren er wel kerken zoals de Remonstrantse Broederschap die homorelaties wilden inzegenen.
Een steeds belangrijker element in de discussie was de opvoeding van kinderen in vooral lesbogezinnen. In de jaren negentig circuleerde het cijfer dat 20.000 kinderen door lesbiennes werden opgevoed. Die kinderen kwamen deels voort uit eerdere heterohuwelijken terwijl een groeiend deel binnen een lesbische relatie was geboren. Niet alle ziekenhuizen wensten mee te werken met kunstmatige bevruchting van lesbische vrouwen, maar laboratoria waren slechts één manier om bevrucht te raken. Andere vrouwen riepen de hulp van vrienden (vaak homomomannen) of broers in. Met veel creativiteit ontstonden allerlei nieuwe relatievormen zoals een homo- en een lesbopaar die samen kinderen opvoedden. Hoewel de meeste lesbische gezinnen erin slaagden de juridische papierwinkel rond relatie en kinderen goed voor elkaar te krijgen, bleef een huwelijk voor velen een gewenst alternatief net zoals voor al die samenwonende heteroparen die op het moment dat ze een kind kregen, opeens trouwden. Omdat een huwelijk zoveel in één keer regelt waarvoor je anders langs tien verschillende loketten moet.
Met de komst van het eerste paarse kabinet in 1994 veranderde de situatie rond het homohuwelijk en kort daarna ging het COC om. In 1989 had Denemarken als eerste land ter wereld wetgeving geïntroduceerd die homoseksuele tweerelaties erkende. Naast het huwelijk kwam er een aparte regeling voor homo- en lesboparen. Andere Scandinavische landen volgden dit voorbeeld. In 1997 koos Nederland evenwel voor een partnerschapsregistratie die open stond voor homo- en heteroparen. Het was een keuze voor integratie en tegen segregatie, tegen aparte regelingen voor homo's en lesbo's. Dit partnerschap was, net als in die andere landen, een afgeslankte versie van het huwelijk die vooral de relatie van beide partners regelde maar geen werking had naar derde partijen. Adoptie was uitgesloten en over ouderschap ging het ook niet. PvdAstaatssecretaris van Justitie Elisabeth Schmitz koos voor een uitgeklede versie van het huwelijk vanwege het buitenland dat een volledige gelijkstelling niet zou begrijpen. De paarse partijen stemden grosso modo voor de nieuwe wetgeving, hoewel de helft van de kamerleden van de VVD die homo-emancipatie altijd hoog in het vaandel had, tegenstemde inclusief hun leider Frits Bolkestein. De homobeweging was niet tevreden met het halve resultaat en streed voor volledige gelijkstelling. De staatssecretaris stelde een commissie in die in meerderheid tot de conclusie kwam dat het huwelijk opengesteld diende te worden.
In 2000 kwam Nederland onder Paars II tot die innovatieve stap met het openstellen van het huwelijk voor homo- en lesboparen. Was de kritiek op het 'geregistreerd partnerschap' niet alleen de lelijke benaming, maar vooral dat het een uitgeklede versie van het huwelijk was, met de openstelling van het huwelijk werd gelijkheid van homo en hetero bijna helemaal gerealiseerd. Dat was internationaal gezien een novum. Op drie punten bleven homo- en heterohuwelijk evenwel verschillen. In de eerste plaats mag de koning(in) niet gehuwd zijn met een partner van hetzelfde geslacht. Het koninklijke huwelijk bleef daarmee in de premoderne fase steken terwijl Nederland met de openstelling van het huwelijk voor homo- en lesboparen het postmoderne tijdperk betrad. Ten tweede bleef adoptie van kinderen die uit een homo-onvriendelijk buitenland kwamen, onmogelijk. Deze maatregel nam de regering om te voorkomen dat de donorlanden helemaal geen kinderen meer zouden sturen vanwege het vermeende gevaar van adoptie door een homopaar. Het laten voortbestaan van homodiscriminatie met een beroep op het buitenland blijft een zere plek voor de homobeweging.
In de derde plaats moeten homo's en lesbo's het doen zonder de 'biologische fictie'. Wanneer een kind in een heterohuwelijk wordt geboren, is de aanname dat de echtgenoot van de vrouw die het kind baart, de biologische vader is. Die erkenning moeten homo- en lesboparen missen zodat zij te maken krijgen met een 'echte' vader. Omdat bij ouderschap afstamming niet ter zake doet, is de homobeweging tegen zulke discriminatie. Delen van de homobeweging zijn voor een scheiding van de gelijktijdige regeling van horizontale (partnerschap) en verticale relaties (ouderschap) in het huwelijk omdat zij vinden dat de beste minnaar niet de beste opvoeder hoeft te zijn of omgekeerd. Bovendien komt een splitsing van zulke functies de sociale cohesie ten goede omdat mensen dan meer relaties met verschillende anderen hebben. Het 'gesloten gezin' dat vooral op zichzelf is betrokken, heeft de overhand gekregen in Nederland en belemmert onderlinge sociale verbanden. Een ander bezwaar tegen de nieuwe huwelijksregeling was de beperking tot twee personen. Niet alleen onder biseksuelen, maar ook onder homo- en heteroseksuelen zijn er personen die liever in een drie- of vierhoek dan in een koppel leven. Een vooruitgang was het vervallen van de eis dat gehuwden onder één dak moeten samenleven. Gek genoeg verviel die eis weer niet voor geregistreerd partnerschap of samenwonen.
Schmitz' opvolger Job Cohen had de wet in het parlement verdedigd en was op het moment dat die in werking trad, net burgemeester van Amsterdam geworden waar hij in de zaterdagnacht van 30 maart op 1 april de eerste huwelijken van drie homoparen en één lesbopaar voltrok. Het was een feestelijke aangelegenheid met veel pers uit het buitenland. Hoewel het nachtelijke homoleven vlakbij het Amsterdamse stadhuis rond het Rembrandtplein om die tijd op gang komt, namen slechts weinig homo's de moeite een kijkje te nemen. Nog geen honderd belangstellenden (naast een honderdtal genodigden) waren op deze historische gebeurtenis afgekomen. Misschien waren homo's en lesbo's te moe van de avond tevoren toen heel Nederland in de ban was van de aankondiging van de verloving van prins Willem Alexander en Maxima. Een ouderwetse heteroverloving versloeg het hypermoderne homohuwelijk in de Nederlandse media, maar in de buitenlandse trokken de homo's aan het langste eind.
Er is lang gestreden voor huwelijkse gelijkstelling en vooral de Gay Krant had alle reden zich op de borst te kloppen. Ondanks alle aandacht is het aantal homo- en lesboparen dat in het huwelijksbootje is gestapt, relatief klein. De redenen waarom zij het doen, verschillen nogal. Aan de ene kant zijn er de paren die om zakelijke redenen trouwen, voor anderen is de symbolische betekenis belangrijk. In een tijd dat huwelijken met steeds meer bombarie worden gevierd, willen sommige homo's niet achterblijven. Maar andere homo's en lesbo's blijven hun scepsis ten aanzien van het huwelijk behouden en kiezen voor andere relatieregelingen en feestgelegenheden. Hoewel de meeste vrienden en familieleden intussen het 'homohuwelijk' accepteren, soms zelfs omarmen, blijven er groepen die er niet van willen weten. Daartoe behoren niet alleen orthodoxe christenen, maar tegenwoordig ook moslims.
De kleur van homoseksualiteit
Een marineofficier die aan het eind van de negentiende zijn dagboek bijhield, beschrijft daarin seksuele ervaringen met 'Indiërs' die hij ook in Nederland trof. Krishnamurti werd in de jaren dertig door Ernest Michel voor een Indisch pederastje uitgemaakt. Foto's uit het DOK die dateren van halverwege de jaren vijftig laten zien dat er toen zwarte mannen kwamen. Onder hen waren zeker soldaten uit de VS die in Duitsland waren gelegerd en voor zowel hetero- als homoplezier naar Amsterdam kwamen (de rosse buurt en de homowereld hebben hun grote reputatie als seksplekken mede te danken aan deze verlofsoldaten, net als later Pataya in Thailand en Manilla op de Filipijnen). Homoseks heeft in Amsterdam steeds meer kleur gekregen en binnenkort zal de helft van het homo- en lesbopubliek er niet langer blank zijn net als in andere grote steden van Nederland. Maar Amsterdam neemt een bijzondere positie in omdat het bovendien een trekpleister is voor buitenlandse nichten uit alle delen van de wereld.
Terwijl nietblanke homo's in de horeca van de jaren zeventig en tachtig nog een zekere zeldzaamheidswaarde hadden, nam hun aantal met de jaren toe. Rechtse figuren als Alfred Vierling en Henri Brookman maakten in de jaren zeventig deel uit van de homowereld maar dat leidde niet tot krachtig racisme. De homohoreca weigerde weleens klanten met een donkere huidskleur, soms omdat bars met donkere kamers bang waren voor zakkenrollers, soms uit antipathie. Maar de negatieve vooroordelen wogen niet altijd op tegen andere waardoor de deuren weer wijd open stonden. Zwarte mannen hadden een reputatie vanwege de omvang van hun geslachtsdelen of omdat ze seksbeesten zouden zijn. Aziatische jongens en mannen waren in bepaalde kring geliefd omdat ze voor passief en gedienstig doorgingen of omdat ze zich graag zouden laten neuken. Zulke vooroordelen hoefden helemaal niet waar te zijn maar als mensen denken dat negers zwaar geschapen hebben, lijken hun bobbels algauw wat groter. Misschien knappen zwarte mannen met kleine geslachtsdelen wel af op de voortdurende teleurstelling van blanke mannen over de grootte van hun lul zodat ze wegblijven uit de homowereld. Omdat Nederlandse homo's bekendheid genieten als liefhebbers van passieve Aziaten, zullen de meer actieve misschien minder snel naar Amsterdam opstomen. Of oudere homomannen die vanwege de jeugdcultus in de homowereld daar geen kans meer maken, zullen jonge juist gedienstige Aziaten hierheen uitnodigen voor seks en relaties. Seksuele selectie kent allerlei vreemde dwaalwegen die nog lang niet allemaal zijn opgespoord of doorgrond.
Voor het alledaagse racisme van Nederland was en is de homowereld niet immuun. Net zo min als homomannen vrij waren van seksisme, leidde hun ervaring met homohaat niet tot een beter begrip van etnische discriminatie. Evenals de Paarse September homofobie van feministen en seksisme van homobeweging aan de kaak had gesteld, wilde de eerste Surinaamse homo-organisatie SuHo (1980-1985) een vrijplaats creëren voor Surinaamse homofielen tussen blanke homowereld en heteroseksuele Surinamers. Ze kwam tot de conclusie dat onder Surinamers weinig weerstand bestond tegen homoseksualiteit, maar helaas wel in de homowereld tegen zwarte homo's. De organisatie leidde een tamelijk kort en stil bestaan, maar was een vooraankondiging van andere clubs die steeds duidelijker van zich lieten horen. Vier Surinaamse vrouwen organiseerden Sister Outsider (1984-1987) dat huiskamerbijeenkomsten organiseerde en de zwarte lesbische schrijfster Audre Lorde naar Nederland haalde. Binnen en later buiten het COC kwamen Strange Fruit opnieuw voor Surinaamse en Arabian Nights voor Arabische homo's tot ontwikkeling. Allebei verlieten ze het moedernest na ruzie. Veel allochtone homo's en lesbo's participeerden niet in deze clubs maar wel in een verscholen semipubliek circuit van huispartijtjes en feesten waar vaak geen blanke te bekennen viel.
Spectaculair was de opkomst en ondergang van IPOTH, de International Platform of Turkish Homosexuals. De initiatiefnemer Cem Ariklar haalde de pers met de oprichting van een opvanghuis voor van hun familie weggelopen homojongeren. Een verrassing was het nieuws dat een moskee meebetaalde. Een volgende verrassing kwam toen bleek dat niet alleen Turkse homojongeren slachtoffers van homohaat waren en werden opgevangen, maar ook blanke. Christelijke orthodoxie van Nederlandse makelij was, anders gezegd, niet minder kwaadaardig dan islamitisch fundamentalisme. Zijn volgende publiciteitsstunt was de presentatie van een homoseksuele imam bij de Gay Games. Een fraaie foto van biddende moslims op het Homomonument betekende weer publiciteit. Er volgden berichten dat er zelfs een homomoskee in Den Haag zou bestaan maar dat bleek een gerucht. Ariklar vond ten slotte onderdak bij de Schorer Stichting waar hij aidspreventiewerk onder Turken zou ontwikkelen maar door persoonlijke tegenslag verdween hij, en met hem de IPOTH, als een komeet even snel als hij gekomen was. Maar in zijn voetsporen volgden anderen bij de Schorer Stichting die dat werk met succes opnamen en uitvoerden.
De meest stabiele en krachtige organisatie is tot dusver de Stichting Yoesuf (*1998) die zich bezig houdt met de studie van koran en homoseksualiteit. Onder de inspirerende leiding van de Syrische vluchteling Omar Nahas werkt deze stichting niet aan zelforganisatie van allochtonen, maar aan een beter begrip van Islam en homoseksualiteit ten bate van allochtoon en autochtoon. Daartoe organiseert ze congressen, studiedagen en scholingscursussen, neemt ze deel aan panels, overlegt ze met andere religieuze en seculiere instellingen en schreef Nahas een boek over wat de koran zegt over homoseks (2001). Zijn conclusie die niet werd gedeeld door de meeste imams, is dat de koran homoseksueel misbruik afwijst, niet homoseks als zodanig of de homoseksuele mens. Zijn boodschap kon niet op een beter moment zijn gekomen pal na de opschudding die de Marokkaanse imam El Moumni creerde.
Op 3 mei 2001 verscheen Khalil El Moumni in het praatprogramma Nova. Er waren aanwijzingen dat Marokkaanse jongens zich relatief vaker aan potenrammerij schuldig maakten dan andere. In het programma deden die jongens daar schertsend over en El Moumni verklaarde dat Europeanen lager stonden dan varkens en honden omdat ze het homohuwelijk erkenden, overigens pas een maand tevoren ingevoerd. Nederland was vervolgens boos. In de weken daarna spraken premier Kok, kamerleden, journalisten, columnisten, het COC, homo's, hetero's, allochtonen en autochtonen schande van zijn lelijke uitspraken. D'66minister Rogier van Boxtel, verantwoordelijk voor etnische integratie, nodigde een tamelijk willekeurige selectie imams uit op zijn ministerie om hun duidelijk te maken wat tolerantie en respect in Nederland betekenden. Volgens Van Boxtel had El-Moumni tijdens de bijeenkomst beterschap beloofd, maar achteraf deed de imam voor de camera's opnieuw uitspraken die van weinig respect voor homo's getuigden. In een artikel in de NRC las hij de minister de les omdat integratie van twee kanten moet komen.
De discussie hobbelde nog lang voort. Eerst bleek dat NOVA de uitspraken van de imam had gemanipuleerd en dat deze zich wel degelijk tegen potenrammerij had uitgesproken. Het weglaten van die zinsnedes deed het voorkomen alsof El Moumni potenrammerij goedkeurde. Verschillende personen en groepen deden aangifte wegens belediging tegen de imam waardoor hij nieuws bleef. In alle instanties werd hij vrijgesproken vanwege het principe van godsdienstvrijheid. Net als eerder bisschoppen, dominees en een kamerlid vrijuit waren gegaan nadat ze beledigende uitspraken over homo's hadden gedaan, zo veroordeelde de rechtbank ook de imam niet. Homo's en anderen begonnen zich af te vragen of de juridische prioriteiten niet moesten worden bijgesteld. Want het is nogal bevreemdend dat gelovigen anderen mogen beledigen maar ongelovigen gelovigen niet. Moslims en christenen mogen een homo een varken, neuroticus of dief noemen, een homo mag hun geen koekje van eigen deeg geven.
De affaire was opmerkelijk omdat Marokko geldt als een homoseksparadijs. Hier en daar klonk verbazing dat de imam zo hard veroordeelde wat de meeste van zijn landgenoten en waarschijnlijk ook hijzelf hadden gedaan. Volgens de Marokkaanse dichter en socioloog Abdelhak Serhane zijn koranscholen broedplaatsen van homoseks maar blijft ze daartoe allerminst beperkt. De eerste generatie mannen die uit Marokko naar Nederland kwam zonder vrouw en kinderen, zal dit seksuele gedrag hier niet hebben opgegeven. De islamitische hypocrisie lijkt sprekend op die van de katholieke kerk die ageert tegen homoseksualiteit en zich tegelijk geconfronteerd ziet (en zag) met een eindeloze reeks homo- en pedoschandalen. Opmerkelijk in dit verband van het doen en erover zwijgen was een demonstratie van Marokkanen in Utrecht. Nadat het nieuws melding had gemaakt van de homoseksualiteit van de nieuwe koning Mohammed VI protesteerden ze tegen zulk nieuws want een Marokkaanse koning kon geen homo zijn.
Studies van homoseksualiteit in andere landen en perioden hebben duidelijk gemaakt dat er een groot verschil bestaat hoe sekse en seksualiteit daar worden georganiseerd en beleefd. De opwinding rond El Moumni bevestigde dit nogmaals. In Marokko mogen de meeste mannen ervaring hebben met homoseks, maar dat is niet iets waarover zij spreken. Bij het neuken kiezen ze voor de penetrerende rol die niet is gestigmatiseerd. Ze hebben ook geen homoseksuele identiteit en lijken daarmee sprekend op de oude Nederlandse tule. Uiteindelijk zullen de meeste mannen trouwen, heteroseks hebben en kinderen krijgen. Misschien dat ze ernaast zo nu en dan een homoseksueel avontuurtje beleven. Alleen die mannen die zijn verslingerd aan geneukt worden gelden in Marokko als een speciale groep waarvoor verschillende woorden bestaan die verwantschap vertonen met het begrip 'nicht' als verwijfde homo. In Nederland hebben vooral homo's homoseks en zien hetero's daarvanaf. Maar die indeling van homo en hetero kennen ze niet in Marokko. Daar geldt een dwingend onderscheid tussen mannen die de bips 'geven' (de nichten) en 'nemen' (de anderen). Ook maakt de onbespreekbaarheid van (homo)seks het daar onmogelijk om homoseksueel kleur te bekennen hoewel dit heden ten dage verandert in Marokko en onder Marokkanen in West-Europa. Het is heel lastig voor hen om te laveren tussen een algemeen voorkomende praktijk van homoseks en het verbod daarover iets te zeggen in hun eigen wereld terwijl ze leven in Nederland waar daarover veel wordt gekletst ook door mensen die het helemaal niet doen. Om maar steeds te horen dat ze tolerant moeten zijn tegenover homoseksuelen terwijl ze om zich heen zien en horen dat blank Nederland discrimineert en 'flikker' voortdurend als scheldwoord gebruikt. Ze verzeilen van Marokkaanse hypocrisie in Nederlandse schizofrenie.
De affaire El Moumni maakte een discussie los in de Nederlandse samenleving, ook onder Marokkanen. Het zwijgen rond homoseksualiteit in islamitische kring is doorbroken. De resultaten van die openheid zijn evenwel tegenstrijdig. Voor een bepaalde groep betekent een grotere openheid een groei van tolerantie. Juist onder Marokkaanse jongens die waarschijnlijk nog onzekerder zijn over hun seksualiteit dan autochtone, heeft de openheid een averechts effect. Zij gaan regelmatig over tot verbale of fysieke agressie tegen homoseksualiteit. Daarmee testen zij de grenzen van de Nederlandse tolerantie. Met andere witte en zwarte jongens blazen zij de afkeer van homoseksualiteit die nog helemaal niet uit Nederland was verdwenen, nieuw leven in. Op scholen en op straat vallen Marokkaanse en andere jongens homo's lastig en maken daarmee duidelijk dat homo-emancipatie onvoldoende is geworteld in de Nederlandse samenleving. Recente immigranten en hun kinderen verhogen nogmaals de druk op homo-emancipatie omdat ze daar vaak niet aan willen. Een cultuur van verzwijgen en verstoppen spoort niet met de tolerantie, spraakzaamheid en openheid die veel blanke Nederlanders verdedigen.
Het thema moslims en homo's staat tegenwoordig hoog op de agenda. Maar het gaat niet alleen om een tegenstelling want er zijn ook steeds meer mensen die beide verbinden. Intussen heeft zich een levendige homo-Arabische wereld in Nederland ontwikkeld. In Amsterdam opende enkele dagen voor de uitspraak van de imam op NOVA de eerste Arabische homobar Habibi Ana (mijn liefje) zijn deuren. De Surinamers hadden toen al enige jaren de Realitybar. Niet alleen in Amsterdam maar ook in Den Haag en Rotterdam zijn er succesvolle (inter)etnische homofeesten. Bij de jaarlijke homoparade in de Amsterdamse grachten van 2001 had de Habibi Ana een eigen boot die de klapper van dat jaar was en in de meeste media uitvoerig werd getoond en besproken. In hetzelfde najaar kwam het boek van Omar Nahas uit waaraan de media ruime aandacht besteedden. Weer een jaar later verscheen een bundel met verhalen van homo's en lesbo's van Islamitische huize die gezien het feit dat ze meestal onder een andere naam werden opgevoerd, nog niet helemaal uit de kast waren. Die verhalen toonden zowel pure ellende als stil geluk. Aan de ene kant zijn er gruwelijke verhalen van huiselijk geweld tegen homo's en lesbo's. Een Turkse jongeman gaf toe aan sociale druk om te huwen:
We leven zoals mijn ouders leven: zwijgzaam. Ik kom thuis, eet wat ze gekookt heeft en ga tv kijken of slapen. Soms vrij ik met haar, uit plichtsbesef. Ik denk aan mooie mannen om mijn penis stijf te krijgen. Zodra we twee of drie kinderen hebben, zal ik helemaal niet meer met haar vrijen. Dan heb ik mijn plicht voldaan.
Zo nu en dan zie ik Leo [zijn blanke geliefde] nog. Ik kom bij hem thuis voor een snelle wip. Leo begrijpt niet veel van me ...
Aan de andere kant vertelt een lesbienne dat haar ouders haar en haar vriendin volledig accepteren en zelfs het ouderlijk bed afstonden aan het lesbische stel tijdens een vakantie in Marokko. Een moderne bijongen koos de ouderwetse oplossing van een huwelijk met een bimeid om familieproblemen te voorkomen terwijl ze elkaar vrij lieten hun homoseksuele kant te ontplooien.
Deze verhalen roepen de vraag op welke kant het opgaat met homo-emancipatie in de kring van Marokkanen en Turken. Met de dooddoener dat zij de veertig jaar sinds de seksuele revolutie moeten inhalen, schieten we niet op want zij zitten nu in een volstrekt andere situatie. Ze vormen een minderheid in een samenleving die steeds sterker een wij/zijperspectief hanteert waardoor de hang naar islam en homofobie onder hen mogelijk alleen maar versterkt wordt. Of zullen veerkrachtige seksuele dissidenten uit hun kring er toch in slagen de emancipatiebalans in positieve richting om te buigen? Voor het laatste scenario zal die groep de volledige steun van de Nederlandse samenleving moeten hebben om veilig en sterk uit de kast te komen. Die hulp is vooralsnog gebrekkig. Van de andere kant is er een verontrustende ontwikkeling dat Marokkaanse jongeren soms blanke en zwarte vrienden meeslepen in hun afkeer van flikkers.
Onderwijs
De opschudding over allochtonen en seks leidde tot vragen over het gehalte en de inhoud van het seksuele onderwijs op scholen. Niet alleen rond homoseksualiteit bestonden er problemen, Marokkaanse, Antilliaanse en in mindere mate Turkse jongens hadden ook een beroerde reputatie vanwege hun houding ten opzichte van vrouwen en meisjes. Daar kwam de commotie rond homoseksualiteit nog eens overheen. Uit onderzoek van de Utrechtse GG&GD bleek dat homoseksuele en lesbische leraren steeds minder vaak voor hun voorkeur uitkwamen vanwege de problemen die ze daarmee verwachtten. Veel homo- en heteroleraren gaven om vergelijkbare redenen geen seksuele voorlichting meer of durfden het thema homoseksualiteit niet meer aanroeren. Hoe wordende homo's en lesbo's zich voelen in zo'n klimaat laat zich raden.
De sociale afkeer van homoseksualiteit leren kinderen vooral op en rond de school. Hoogst zelden nemen scholen maatregelen tegen vooroordelen, scheldpartijen en agressie die gericht zijn tegen vermeend homoseksuele leraren en leerlingen. Het is een situatie waarvan iedereen uiteindelijk slachtoffer is. In de eerste plaats homo's en lesbo's en die personen die daarvoor worden aangezien of twijfelen over hun seksuele voorkeur. In de tweede plaats leidt de stampei over homoseksualiteit tot minder aandacht voor seksuele voorlichting en dat treft alle leerlingen. Verder heeft die agressie een negatieve invloed op het schoolklimaat. Recent onderzoek op één school in Almere wees uit dat individuele leerlingen en leraren vrijwel zonder uitzondering aangaven geen problemen met homoseksualiteit te hebben, maar ze zagen allemaal de schoolcultuur als schuldige. Verantwoordelijk voor die cultuur is in de eerste plaats de schoolleiding die dat klimaat niet aanpakt. Vaak richten beschuldigingen zich op allochtone leerlingen die antihomoseksueel zouden zijn hoewel er ongetwijfeld ook veel autochtone leerlingen zijn die net zo negatief over homo's denken. Maar al die leerlingen tasten de grenzen af van wat mag op school. Vanwege alle ambivalenties biedt homoseksualiteit een prachtige aanleiding. Hier ligt een taak voor de schoolleiding die het meestal laat afweten.
Vooral de treurige verhalen van homo- en lesboleraren die van school waren weggepest, maakten indruk via de media. Vaak wezen zij op het gebrek aan steun van collega's en leiding. Directies treden zelden krachtig op tegen homodiscriminatie. Ze bagatelliseren het probleem of vrezen een slechte reputatie voor de school. Soms verwijten ze de betrokken leraren of leerlingen de ellende veroorzaakt of verergerd te hebben. Soms keren ze zich tegen het zichtbaar maken van homoseksualiteit. Een bekende oplossing voor leraren die gepest zijn, is een enkeltje naar de WAO. Een aarzelende houding van directies heeft een averechts effect op heteroleerlingen die homo's pesten en op homoleerlingen die nog meer op hun tellen moeten passen.
Hoewel sommige verantwoordelijken zich afvroegen of de problemen rond homoseksualiteit wel zo ernstig waren, heeft de inspectie van het onderwijs het schoolklimaat ten aanzien van homoseksualiteit duidelijk als thema opgepikt. Ook op andere niveaus en plekken bestaat de wens om iets te doen. De homobeweging heeft de situatie in het onderwijs tot een speerpunt gemaakt en kamerleden hebben hun zorg uitgesproken. Hoewel de interesse voor het schoolklimaat waar allerlei vormen van pesten worden bestreden, belangrijk is, blijven suggesties om ook de inhoud van het onderwijs aan te passen voorlopig onbeantwoord. Vragen van sekse- en seksuele diversiteit die juist rond de puberteit spelen, kunnen inhoudelijk aangepakt worden in lessen over maatschappij, geschiedenis, zorg, lichamelijke opvoeding, taal, literatuur en godsdienst. Verschillende van die thema's zijn hiervoor al belicht zoals de heteroseksuele mannetjesputterij die de sport nog te vaak aanmoedigt in plaats van tegengaat. Arabische gedichten over knapenliefde kunnen de voorstelling doorbreken dat moslim en homo niet samengaan.
Eén van de belangrijkste obstakels in Nederland is de vrijheid van onderwijs waardoor scholen zelf bepalen hoeveel en welke aandacht ze aan zulke onderwerpen besteden. Voor sommigen in het veld is de weigering of het gebrek aan interesse om deze thema's op juist scholen van bijzonder onderwijs aan de orde te stellen een reden om zich te keren tegen het confessionele onderwijs. Ook de wettelijke verplichting om seksuele voorlichting te verzorgen, betekent niet dat homo-onderwerpen aan de orde moeten worden gesteld. Het is nu al vaak het geval dat leraren homoseksualiteit bij de sekslessen overslaan. Heterothema's liggen al zo moeilijk dat seksuele variatie niet meer aan de orde komt. De suggestie om met homo-onderwerpen te beginnen en dan te zien of heteroseks nog besproken kan worden, is aan leraren niet besteed. In Nederland missen docenten vaak de taal en kennis om soepel over seks te praten omdat ze het nooit hebben geleerd. Veel leraren van christelijke, socialistische en islamitische achtergrond zijn zelf preuts. Van hen kunnen we niet verwachten dat ze in een klas met vrijgevochten of juist heel zedige leerlingen gemakkelijk over seksuele variatie spreken.
Omdat jongeren steeds eerder seksueel rijp worden, zitten scholen met een uitdaging waarop ze nauwelijks zijn voorbereid. In en rond de school ontwikkelen kinderen hun seksuele identiteit en krijgen ze de eerste lessen over seks. Wanneer de school niks te bieden heeft, krijgen de vooroordelen die in jeugdgroepen circuleren, de kans zich te ontwikkelen. Uit een grootschalig jeugdonderzoek bleek dat 50% van de jongens in de leerplichtige leeftijd negatief denkt over homo's. Uit ander onderzoek weten we dat veel geïnterviewden zulke meningen die politiek incorrect zijn, in een enquête niet zullen ventileren zodat de situatie waarschijnlijk nog treuriger is. In Nederland is het nog niet gekomen tot de organisatie van heterojongeren die solidair zijn met homo- en lesbojongeren zoals in de VS waar 'staight-gay alliances' veel succes hebben op scholen. Hetero's die opkomen voor homo's (of autochtonen die opkomen voor allochtonen) zijn heel belangrijk omdat homo's meestal eenlingen zijn die zichzelf moeilijk kunnen verdedigen tegenover een vijandige groep. Anders dan bij allochtonen blijven andere homo's en lesbo's en daarmee mogelijke steuntroepen op het schoolplein in de regel onzichtbaar. Waarbij nog eens de complicatie optreedt dat veel wordende homo's het van zichzelf nog niet weten, onzeker zijn of het zullen ontkennen uit zelfbescherming. Gelukkig is de situatie niet overal zo negatief en zijn er ook scholen waar homoseksuele en lesbische leerlingen en leraren hun seksuele voorkeur openlijk kunnen uitdrukken en homo-onderwerpen op de lesagenda staan.
Homoseksualiteit in de politiek
Voor politici waren de grote homothema's eerst de Wet Gelijke Behandeling en daarna de openstelling van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht. De homogroepen die eens bij de meeste grote partijen bestonden, waren verdwenen of hielden zich koest. Alleen de VVD had nog een actieve homogroep. Openlijke homoseksualiteit viel nu eerder te vinden onder de 'roze' politici die langzamerhand bij vrijwel alle partijen uit de kast kwamen. Na Groen Linksers Bob van Schijndel en Peter Lankhorst zetten vooral Boris Dittrich van D'66, Peter Rehwinkel van PvdA en Anne Lize van der Stoel en Clemens Cornielje van VVD zich voor homozaken in. Een voormalig directeur van het COC, Lorette Spoelman, was vier jaar een onzichtbaar kamerlid van de PvdA. Ook het CDA had aan het eind van de jaren negentig een drietal homoseksuele kamerleden. Aan het eind van de rit van de Tweede Kamer die er van 1998-2002 zat, was 7% van de kamerleden openlijk homoseksueel of lesbisch, acht mannen en drie vrouwen. Ook bij gemeentes en provincies groeide het aantal politici dat uit de kast kwam. De vicevoorzitter van de Raad van State, PvdAer Tjeenk Willink, de commissaris van de koningin in Zuid-Holland, VVDer Jan Franssen, wethouders als Duco Stadig van PvdA en Geert Dales van VVD in Amsterdam en Herman Meijer van Groen Links in Rotterdam, hielden hun seksuele voorkeur niet meer verborgen. In ambtelijke kringen drongen ze door tot topfuncties op ministeries of werden ze directeur van het Sociaal-Cultureel Planbureau (SCP). Het waren vooral politici van Groen Links en openlijk homoseksuele of lesbische wethouders die in de steden homobeleid ontwikkelden.
Maar al die politici en ambtenaren verbleekten bij de ster die in 2001 aan het firmament verscheen, Pim Fortuyn. Hij was een openlijke nicht die behalve met een rechts politiek programma de kiezers verleidde met zijn dure pakken, butler, Daimler en met homoseksuele confessies. Hij vertelde van zijn avonturen in donkere kamers en met Marokkaanse jongens en besprak de smaak en geur van sperma. Vlak voordat hij werd vermoord op 6 mei 2002 legde de EO hem een serie keuzes voor waarvan de laatste kerk en donkere kamer betrof. Fortuyn koos voor de homoseksplek vanwege het intieme karakter ervan. Op 30 oktober 1999 had hij in een column voor Elsevier een lans gebroken voor pedofilie en Brongersma, maar dat rakelden de media niet meer op in zijn finale gouden maanden. Wanneer hij bij hem thuis interviews gaf, richtte de pers haar camera's bij voorkeur op de homokunst die daar overvloedig aanwezig was. De dandy en narcist Fortuyn was de politieke hype van het verkiezingsjaar 2002.
Het programma van zijn partij LPF (Lijst Pim Fortuyn) bevatte evenwel helemaal geen homopunten. In een bijdrage aan de Gay Krant had Fortuyn zich bijzonder boos gemaakt over geweld van allochtonen tegen een homoman die op aanraden van de politie ten slotte verhuisd was. Het advies van de politie viel bij hem zeer slecht. Maar over zulke thema's zweeg Fortuyn in zijn programma, in zijn campagne en zelfs in een interview dat hij kort voor zijn einde met de Gay Krant had. Het leek alsof zijn homoseksualiteit als vanzelfsprekend een goede homopolitiek garandeerde hoewel daar niet direct aanwijzingen voor waren. Zo was hij tegen seksuele voorlichting in het onderwijs omdat kinderen zulke dingen op straat wel van elkaar leerden. Toen zijn partij na de verkiezingen van mei 2002 met 26 zetels in de Tweede Kamer kwam, zaten daar geen openlijk homoseksuele kamerleden bij. Op politieke uitspraken over homo-emancipatie zijn die politici in het halve jaar dat ze het land mee mochten besturen, niet betrapt. De homo's die op Fortuyn stemden en misschien hoopten op een krachtdadiger homobeleid, kwamen op dit punt bedrogen uit.
Achteraf speelt de vraag hoe het succes van de openlijke homo Fortuyn valt te verklaren terwijl een groot deel van zijn achterban zeker niet homovriendelijk was. De meeste mensen die op hem stemden, zeiden dat ze hem bewonderden omdat hij de dingen bij hun naam noemde en de waarheid sprak. Als homo profiteerde Fortuyn van twee omstandigheden. Hij kon zich als lid van een minderheid duidelijk en zonder omwegen uitspreken over die andere minderheid van allochtonen. Hij bereidde daarmee de weg voor andere centrumrechtse politici die dat eerder niet zo hadden aangedurfd. De intieme kennis die hij van Marokkanen had, speelde hij daarbij effectief uit. Omdat hij met hen gesekst had, wist hij dat hun cultuur achterlijk was. Ten tweede waren de andere lijsstrekkers in 2002 niet opgewassen tegen de seksuele bravour van Fortuyn en durfden ze hem daarop niet goed aanvallen mede uit angst dat ze voor homovijandig zouden worden aangezien. Vooral PvdAleider Ad Melkert had een probleem omdat geruchten de ronde deden dat hij zelf in s/m was geïnteresseerd. In plaats van volop de aanval te kiezen en smeuïge seksdetails met Fortuyn uit te wisselen, koos hij voor verzwijgen. Waarschijnlijk was de PvdA te preuts voor zulke waaghalzerij. Melkert miste zowel het verbale als het fysieke gemak dat Fortuyn typeerde, zeker wanneer het om seks ging. De homoseksuele sfeer die Fortuyn in de campagne creëerde, was ook dodelijk voor VVDleider Hans Dijkstal terwijl saaie en kuise CDAer Jan Pieter Balkenende kon oogsten onder de stemmers die niet waren gediend van Fortuyns dandyisme en homo-expansionisme.
Fortuyn maakte homoseksualiteit heel zichtbaar als een persoonlijke zaak die publiek werd ingezet. Maar hij had geen heldere homopolitieke agenda, evenmin als al die andere partijen. Het belangrijkste punt dat eerder is behandeld, betrof het onderwijs. De meeste partijen waren voor maatregelen om discriminatie en achterstelling van homo's en lesbo's, zowel leerlingen als leraren, in het onderwijs tegen te gaan. Maar omdat het een taai probleem gaat dat raakt aan de vrijheid van onderwijs (of anders gezegd aan het recht om homoseksualiteit te verzwijgen), is er nog geen kamerlid of ambtenaar gesignaleerd die de tanden in dit probleem zet. Bij andere problemen zoals het homobos in Zwolle is geen partij bereid standvastig libertaire posities in te nemen tegenover een heteropubliek dat een nicht op afstand wel leuk vindt, maar niet bloot in het park om de hoek. In de heteroseksuele wereld die Nederland teveel is, past zichtbare en expliciete homoseksualiteit nog nauwelijks.
Nederland in Europa
Tot in de jaren zestig was Nederland op homogebied geen voorloper onder de Westerse landen. De buurlanden deden met wisselende zwaartepunten allemaal even moeilijk over homoseks. Maar met de afschaffing van artikel 248bis van strafwet in 1971, met een toleranter beleid vanaf die tijd en een homowereld die daarvoor al begon te groeien, verhuisde Nederland naar de seksuele voorhoede. Eind jaren zestig vestigde Amsterdam zijn reputatie als stad van seks en drugs. Pas in de jaren tachtig en negentig ontstonden in de buurlanden homobewegingen en -werelden die het Nederlandse voorbeeld naar de kroon staken. Nederland is op politiek terrein misschien iets verder met huwelijk en wettelijke bescherming voor homo's en lesbo's, maar beweging en barwereld zijn ingehaald door ontwikkelingen in Duitsland, Engeland en Frankrijk. Intussen is de strijd voor gelijke rechten in Nederland vrijwel stil komen te liggen. Homo's en lesbo's zijn hier volledig gepacificeerd en steken hun nek nauwelijks meer uit voor homopolitiek. Terwijl er in de buurlanden voldoende reden blijft om antihomoseksuele of halfslachtige houdingen in de politiek aan de kaak te stellen, is die prikkel in Nederland grotendeels weg. Het poldermodel heeft homo's en lesbo's in slaap gesust.
Nederland maakt intussen deel uit de Europese Unie die op veel punten een duidelijker homobeleid heeft dan de meeste Europese landen. Gelijke rechten voor homo's en lesbo's die in de Europese wetgeving zijn opgenomen, hebben de meeste lidstaten nog niet gerealiseerd. Alleen in Nederland en België (sinds 2003) staat het huwelijk open voor homo- en lesboparen. De vloed aan religieuze en wetenschappelijke doempreken die in Frankrijk verschenen toen de politiek over de PACS (een soort geregistreerd partnerschap) debatteerde, maakte duidelijk dat homo-emancipatie daar zeer moeilijk ligt. In Engeland is Tony Blair, de premier van Labour die zijn best doet om jeugd en moderniteit uit te stralen, er na 6 jaar regeren nog steeds niet in geslaagd om alle homodiscriminatie uit de wet te bannen. Uit electorale angsthazerij doet hij er niet veel moeite voor. Een homohuwelijk is niet eens aan de orde. In Duitsland zijn de Groenen heel trots op hun succes met zeer beperkte partnerschapsrechten voor homo's en lesbo's. In Oostenrijk is strafrechterlijke gelijkstelling pas in 2002 door de rechtbank gerealiseerd. In de meeste andere Europese landen is de situatie minder ver dan in de oude kern van Europa.
Hoewel de Europese Unie in veel opzichten voorop loopt met homorechten, ziet het plaatje van een steeds groter wordend geheel er voor homo's niet gunstig uit, vooral omdat er steeds meer landen bijkomen waar religie een dominerende invloed heeft zoals Polen. Bovendien stellen homo-onvriendelijke allochtonen de zwakke loyaliteit die blanke Europeanen hebben voor homo's en lesbo's van alle kleuren zwaar op de proef. Een krachtige homowereld en -beweging die in Weimar-Duitsland bestond voor 1933 vaagden de nazi's in enkele maanden weg en onder hun regime vervolgden ze tienduizenden homo's voor onschuldige pleziertjes. De toenemende vertrutting en verpreutsing die valt waar te nemen van Bangkok tot New York en van Harare tot Amsterdam, is geen gunstig voorteken voor een gestage positieve ontwikkeling in de richting van meer homorechten en -vrijheden. Europa is trots op zijn vrijheidsidealen die ongetwijfeld verder reiken dan die van de Verenigde Staten, maar voor homo's en lesbo's zijn ze verre van stevig verankerd.
Afsluiting
Aan het eind van het boek wil ik nog enkele historische en moderne dilemma's behandelen die homoleven bepaalden. Het gaat om keuzes tussen zwijgen of spreken, het doen of zo zijn, samen of apart, nicht of kerel, vroeg of laat beginnen, vrije seks of gebonden liefde en sociale aanpassing of seksuele vernieuwing. Naast de thema's die in het volgende hoofdstuk over seksueel burgerschap aan de orde komen, vormen dit enkele kernpunten uit discussies rond homoseksualiteit.
Zwijgen of spreken: van stilte naar spraakwaterval
In de achttiende en negentiende eeuw was sodomie een onnoembare zonde. In 1870 verklaarde de psychiater Donkersloot dat dood spreken beter was dan dood zwijgen. Dat was een hele vooruitgang op het dood maken dat in de achttiende eeuw gangbaar was. Sinds 1870 is het spreken alleen maar luider en algemener geworden. Uiteindelijk werd homoseksualiteit niet dood gesproken, maar door spreken tot leven gewekt.
Bestrijders van homoseksualiteit stonden voor hetzelfde dilemma waarmee hun collega's die ageerden tegen masturbatie eerder waren geconfronteerd. Niet spreken betekende dat kinderen in onwetendheid verkeerde dingen gingen doen maar wel spreken kon hetzelfde resultaat hebben omdat kennis verlangens kan opwekken en verboden vruchten vaak beter smaken. Zowel kennis als onschuld vormde een gevaar. Nog heel lang bleef het vraagstuk van homoseksualiteit in dit dilemma gevangen. Het probleem van spreken en zwijgen werd nog versterkt omdat spreken en schrijven over homoseksualiteit vaak werd verward met het zelf homo zijn. Zowel homo's als hetero's hadden alle reden om die verdenking te voorkomen. Aletrino en Von Römer verzetten zich er beide tegen.
Frank en vrij spreken over homoseksualiteit was moeilijk voor de oorlog en het bleef nog heel lang zo na de oorlog. In veel kringen is (homo)seks nog steeds een met schaamte en verlegenheid beladen thema waar weinigen zonder omwegen over kunnen praten. Ondanks een wildernis van woorden zijn alledaagse en directe conversaties over homo- en heteroseks nog steeds zeldzaam. Daarom kunnen mythen en vooroordelen op seksueel gebied blijven voortwoekeren. Openheid van bepaalde media vindt geen vervolg op de meeste plaatsen zoals in onderwijs of gezinnen. Jongeren durven hun liefde of geilheid jegens anderen niet te uiten of weten omgekeerd niet goed hoe ze ongewenste avances kunnen afweren. De meisjes die slachtoffers zijn van 'loverboys' zijn hier een extreem voorbeeld van. Jongeren hebben alle baat bij het ontwikkelen van een groter gemak om over seksuele uitingen en gevoelens te spreken. Ook de meeste volwassenen durven hun bijzondere seksuele wensen niet te uiten die ze zelf vaak vreemd vinden. De onbespreekbaarheid van verlangens en ook van afkeer en misbruik creëert onnodige problemen en verwachtingen die niet vervuld kunnen worden. Het zou goed zijn wanneer het onderwijs kinderen in dit opzicht beter voorbereidt op het leven en hun een seksuele woordenschat bijbrengt.
Een gesloten gezinscultuur is een ander obstakel voor een vrijere omgang met seksuele uitingen. Die bevordert een incestueuze sfeer die intern ongemak oproept en extern contact beperkt met derden die variatie kunnen inbrengen. Aan welke ontbijttafel tonen gezinsleden hun liefdesplezier van de afgelopen nacht of bespreken ze de aardigste manier van zelfbevrediging? Een conversatie over lekker eten wordt gecultiveerd, voor prettig seksen geldt het tegendeel. De taal dient veeleer om erotiek te bezweren. De onnoembare zonde van weleer is heel spraakzaam geworden, maar wel onder bepaalde condities en met de nodige beperkingen.
Lang hadden homomannen een eigen geheim jargon, 'een taal waarin geen schepsel zingen kan' zoals Boutens zei. Het was bedoeld voor onderlinge communicatie en bestond uit codewoorden en omkeringen. Een vriend werd een vriendin, een hij een zij en voor belangrijke begrippen bestonden eigen woorden. Zo heetten matrozen zeebanket. Dit 'camp' jargon was ironisch over onderdrukkende sociale conventies en idolaat over verboden vruchten. Soms hield het een cultivering in van het kunstmatige als een kritiek op de dwang van het natuurlijke zoals bij Oscar Wilde. Naast termen en zinswendingen bestond nichtencommunicatie uit een lichaamstaal die mede was bedoeld voor het versieren op publieke plekken. Met de emancipatie van homoseksualiteit werd het homobargoens overbodig en verdween dit tegenvertoog. Bij gebrek aan een consequente homosocialisatie of een traditie van cultuuroverdracht is kennis daarvan grotendeels verloren gegaan. Het was ongetwijfeld een vluchtige en vaak lokale geheimtaal die per generatie veranderde.
De eigen homotaal is grotendeels verdwenen zonder veel sporen na te laten. De homomannen hebben zich intussen gevoegd in de algemene taal. Misschien vertonen ze een groter gemak dan hetero's om over seksuele zaken te spreken, maar ze zitten met woorden en taalconventies die het erotisch plezier niet vereenvoudigen of bevorderen, maar vaak juist in de weg staan. Homo's noch hetero's hebben een taal van verleiden en versieren geleerd. In erotische communicatie blijven zij meestal stumperds die seksuele taboes van een recent verleden niet hebben afgeworpen, maar in hun woordgebruik reproduceren. Het vormen van een gepassioneerde cultuur vereist een erotische taalkunst die onder Nederlanders onderontwikkeld is. Seksuele eruditie legt het af tegen verlegenheid, die erfgenaam van het zwijgen.
Het doen of zo zijn: daad en identiteit
Vroeger waren mannen geen homo, maar praktizeerden ze sodomie. Het was een zonde waarvoor sodomieten de doodstraf konden krijgen. Waren ze verstokte zondaars die geen boete deden, dan beloofde de kerk hun een toekomst in de hel. Van een identiteit als sodomiet was geen sprake. De meeste mannen voorbij de huwbare leeftijd die de onnoembare zonde bedreven, waren getrouwd. In de negentiende eeuw ontdekten dokters en homo's een seksuele identiteit en stelden ze vast dat mensen zo konden zijn zonder er in de praktijk gevolg aan te geven. Een onderscheid ontstond tussen zo zijn en het doen. Ulrichs, 'de eerste flikker ter wereld', vond dat mensen het mochten zijn en ook doen. Omdat urningen volgens hem vooral interesse hadden in heterojongens, beperkte hij het recht op homoseks niet tot homomannen. De meeste dokters waren van mening dat een homoseksuele identiteit aanvaardbaar was, maar niet homoseks. Von Römer nam een tussenpositie in. Wanneer er sprake was van ware liefde, mochten de mensen die echt homo waren elkaar in passie omarmen. Vooruitstrevende dominees en priesters kwamen met het zalvende standpunt dat God de homo aanvaardde, maar niet de homoseks. Met de seksuele revolutie stelden sommige religies hun standpunt bij. De homo's die zo geboren waren, kregen permissie hun liefde seksuele uitdrukking te geven in een vaste vriendschap. Ze hadden na 60 jaar Von Römer bijgebeend. Intussen verdedigde de homobeweging het standpunt dat elke volwassene vrij was in de vormgeving van zijn seks- en liefdesleven.
Na een eeuwen durend verbod op homoseksuele daden, betekende de ontdekking van een homoseksuele identiteit een doorbraak. Het was een eerste stap naar de erkenning van een verdoemde voorkeur. Een eeuw nadat de samenleving de homoman die zo was, begon te accepteren, volgde de aanvaarding van de daad. In feite was de homoseksuele handeling al geen misdrijf meer in Frankrijk sinds 1791 en in Nederland sinds 1811, maar dat had niet betekend dat het gedrag op enige erkenning kon rekenen, zelfs nauwelijks in de zogenaamd beschermde privésfeer. De loden last van het maatschappelijke taboe bleef rusten op mannen die homoseksuele voorkeuren hadden of daar metterdaad uitdrukking aan gaven. Het was een revolutie dat na 1971 zowel identiteit als gedrag erkenning kreeg. Behalve in enkele uithoeken van de Nederlandse samenleving is het onderscheid tussen zo zijn en het doen achterhaald nadat het een eeuw lang het leven van homo's in belangrijke mate had gevormd.
Tegenwoordig liggen identiteit en gedrag in elkaars verlengde. Homomannen doen wat ze zijn. Vroeger gingen homo's huwelijken aan en hetero's zochten homovermaak. De scheidslijn van homo en hetero is scherper geworden en grensoverschrijdend seksueel verkeer zeldzamer. Een homoavontuur maakte een hetero toen geen homo. Vroeger richtte zich de zorg van autoriteiten op zondig of crimineel gedrag, tegenwoordig staat de identiteit centraal. Een doorbraak uit deze patstelling van hetero en homo naar seksuele pluriformiteit zit er op het ogenblik niet in. De meeste jongeren maken eerder de indruk ondanks de openheid van media geen raad te weten met seksuele verlangens en mogelijkheden. In plaats van een spoor voorbij homo en hetero te zoeken hebben ze vaak al moeite een plek in de homowereld te vinden. Wereldreis of survivaltocht is een droom van veel jongeren, een trektocht langs alle seksuele opties onvoorstelbaar. De vrijheid die ze zich op andere terreinen veroorloven, missen ze wanneer het op seks aankomt.
Volgens sommigen biedt het aannemen van een homoseksuele identiteit geen bevrijding van heteronormativiteit en geen uitweg uit een seksuele monocultuur. Het Engelstalige woord 'queer' dat staat voor alle variaties voorbij de heteronorm rukt op in Nederland. Daarbij gaat het om transgenders, biseksuelen, homo's en alle andere seksuele voorkeuren die niet in het heterovakje passen. Dit begrip drukt uit dat identiteiten niet vaststaan en ook dat alle 'normale' seks wordt gevoed door voorstellingen die buiten het heteroboekje vallen. Identificatie met een bepaalde voorkeur gaat door voor een vorm van sociale disciplinering. Mensen zijn geen homo of hetero, maar staan onder sterke druk om zulke posities in te nemen. Het lijkt sprekend op het oude verhaal van de NVSH uit de jaren zestig en van de rooie flikkers dat homo- en heteroseksualiteit eigenlijk niet bestaan en dat de regel van erotische verlangens veelvoud is.
De medischbiologische wetenschap met haar 'homogen' en het huwelijksfundamentalisme dat diep is geworteld in Nederland bevestigen sociale conventies die tot bepaalde seksuele keuzes dwingen. De simpele vraag aan een jongen of hij al een meisje heeft, is een uitdrukking van heteronormering. Homo's en transgenders zijn de eerste afvallers in deze race naar gewoon zijn en normaal doen omdat zij geen meisje zoeken dan wel geen echte jongen willen zijn. In deze optiek is een homoseksuele identiteit geen resultaat van een homogen, maar het afvalprodukt van een samenleving die heteroseksualiteit blijft afdwingen. Net als de flikkers willen de queers verlangens vrij laten stromen voorbij hetero- en homoseksuele identificaties. Zij nemen aan dat er in de toekomst geen homo's of hetero's meer zullen bestaan, zoals ze er niet waren voor 1869 toen deze woorden werden uitgevonden.
Samen of apart
De homowereld vormde lang een subcultuur van parken, straten, urinoirs en bars die voor iedereen toegankelijk was. Er bestond levendig seksueel grensverkeer tussen homo's en hetero's. Met de verdrijving van homo's uit het straatleven ontstond een aparte homowereld van sauna's en horecagelegenheden waar hetero's meestal niet welkom waren. Rond 1960 toen de homobeweging sociale integratie ging prediken, begon de seksuele segregatie (gedwongen apartheid). Het was een reactie op voortschrijdende heteroseksualisering van het publieke leven.
Separatisme als zelf gekozen apartheid heeft nooit veel aanhang gekregen onder Nederlandse homo's. Het beeld van een afzonderlijke homowereld met een eigen woonwijk en een daarbij behorend bestand aan horeca, winkels en diensten, gaat niet op voor Nederland. Zelfs de meest homoseksuele straten van Nederland zoals de Reguliersdwarsstraat en Warmoesstraat in Amsterdam kennen een zeer gemengd gebruik. Afgezien van de seksplekken staat de hele homowereld open voor hetero's. Toch bestaat onder hetero's een spookbeeld van homoseparatisme dat elke keer opduikt wanneer nieuwe initiatieven van de grond komen. Voorstellen voor homosportclubs, een grachtenparade, een homomuseum of apart homobeleid veroorzaken altijd grote onrust in de media. Zulke verontwaardiging roepen aparte organisaties van religieuze of etnische achtergrond (christelijke scholen, een joods museum, een Turkse voetbalclub, een Surinaamse moskee) minder op. Het blijft verbazend dat een multiculturele samenleving die zo heteroseksueel is de specifieke belangen en verlangens van homo's en lesbo's blijft ontkennen. Het is ironisch omdat de meeste homo-initiatieven open staan voor hetero's.
In Nederland is eerder sprake van homosegregatie, het dwingend uitsluiten van homobelangen. In een wereld die overwegend heteroseksueel is, ontstaan als vanzelf plaatsen waar homo's elkaar kunnen ontmoeten voor seks en liefde maar ook om kennis te verwerven over homoleven. Het is een reactie op uitstoting want zulke wijsheid krijgen homo's niet van huis en school mee en evenmin van het internet. Een belangrijk onderdeel van dit leerproces is het afleren van opgelegde heteroseksuele vanzelfsprekendheden. Homokennis heeft concrete, praktische en fysieke kanten die vooral geleerd worden in een homowereld. Dat gebeurt door met elkaar te kletsen en aan elkaar te snuffelen, door samen levenservaring op te doen. Homoleven vereist voorbeelden, cultivering en leerprocessen. Hetero's doen die op als kinderen thuis en op straat, voor homo's biedt de homowereld zulke kennis pas als ze volwassen zijn. Ze hebben een grote achterstand in te halen. Vanwege deze discrepantie tussen een heteroseksuele socialisatie en een homoseksuele voorkeur kan het niet verbazen dat homomannen meer psychische problemen hebben dan andere Nederlanders. Ze dragen de mentale gevolgen van homosegregatie.
Een eigen homowereld is een logisch antwoord op een samenleving die homo's niet de ruimte geeft. Die wereld is geen uitdrukking van separatisme omdat homo's die daar 's nachts verkeren, overdag en 's avonds andere plekken frequenteren voor werk, met familie, voor activiteiten in de vrije tijd waar ze hetero's ontmoeten. In een gedifferentieerde postmoderne samenleving komen de verschillende groepen elkaar op allerlei plaatsen tegen. Soms sluiten ze zich voor elkaar af en soms koesteren ze wantrouwen, maar er zullen altijd plekken van ontmoeting blijven. Omdat de homowereld zelf een samenraapsel is van etnische, religieuze en seksuele diversiteit, van rijk en arm en mooi en lelijk, worden daarbinnen de nodige dwarsverbanden gelegd die daarbuiten zeldzamer zijn.
Zolang samenleving en in het bijzonder gezinsleven en onderwijs heteroseksueel blijven ingevuld, zal er een aparte wereld nodig zijn voor homolessen en -leven. Door een sterkere mate van homovijandigheid in de VS is daar een homogemeenschap in de grote steden verder ontwikkeld dan in Nederland. Homosegregatie lijkt een aardige graadmeter voor tolerantie in de moderne wereld. De vlucht van homojongeren van buitenwijk en platteland naar stadshart is vooralsnog een teken van onvoltooide emancipatie.
Nicht of kerel
In de achttiende-eeuwse sodomieprocessen was soms sprake van verwijfdheid van sodomieten, vooral van die mannen die zich lieten nemen. Een man die neukte, was daarmee niet onmannelijk. De heren die de socratische liefde koesterden, voelden zich waarschijnlijk echte mannen. Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw de homoseksueel werd ontdekt, zagen zowel dokters als homomannen hem als een vrouwelijke type, in de woorden van Ulrichs 'een vrouwenziel in een mannenlichaam'. Artsen zochten niet alleen verwijfde trekjes in het gedrag van nichten, maar ook vrouwelijke kenmerken in hun lichaam. Dat begon met een rudiment van een baarmoeder, daarna waren het vrouwelijke hormonen en tegenwoordig zijn het hersendelen, genen en chromosomen. Een algemene uitkomst was volgens wetenschappers dat het lichaam van homomannen op dat van vrouwen leek. De Nederlandse neuroloog Swaab vormde op deze regel een uitzondering omdat homomannen naar zijn opvatting juist extra mannelijk waren.
Het traditionele onderscheid tussen een passieve, vrouwelijke en een actieve, mannelijke rol dat parellel liep met het verschil van homo en hetero, begon halverwege de twintigste eeuw minder scherp te worden. Het was een onduidelijke tegenstelling omdat de passieve partner zich heel actief kon opstellen bij de seks. In de regel gold alleen de man die neukte als actief, mannelijk en heteroseksueel. Vanaf de jaren zestig gingen beide rollen evenwel als homoseksueel gelden en kon een man zijn mannelijkheid niet redden met een actieve rol. Homomannen beklemtoonden nu dat hun seksuele voorkeur hen niet tot vrouwen maakte wat zij kennelijk als probleem ervoeren. Zij waren mannen en claimden mannelijk te zijn. Daar dachten veel mensen binnen maar vooral buiten de homowereld echter anders over. Tot op heden bestaat het stereotiepe van de homoseksueel als vrouwelijk of onmannelijk.
Het viel George Chauncey voor New York op dat elke nieuwe generatie nichten zich distantieert van vrouwelijke trekken die aan homomannen worden toegeschreven en die ze zelf op den duur vaak weer aannemen. Hetzelfde zien we in Nederland. Nichten voldoen niet aan de eisen die de samenleving aan mannen en mannelijkheid stelt. Die verwachtingen betreffen niet alleen seksuele voorkeur, maar ook een bepaalde houding of habitus zoals stoerheid, sportiviteit, geen gedraai met de kont. Een man houdt zijn glas op heup- en niet op borsthoogte, kijkt andere mannen niet te lang en te diep in de ogen, laat zijn stem bassen, verdedigt zijn eer en huilt niet. Nichten haken vanzelfsprekend af bij de heterovoorkeur. Ze hebben waarschijnlijk al eerder niet aan andere verwachtingen voldaan. Ze houden misschien de mannelijke schijn hoog uit zelfbescherming, maar zodra dat niet langer hoeft, nemen ze de vrijheid om te doen waar ze zin in hebben. Zo hebben homo's en hetero's geen verschillend stemgeluid. Homo's gebruiken juist een groter bereik van laag tot hoog terwijl heteromannen moeite zullen doen om hoge tonen te vermijden. Het verschil tussen homo's en hetero's is dus eerder dat de eersten soepeler omgaan met hun lichaam en niet verstijfd zijn door eisen die aan mannen worden gesteld. Die verstijving is bij de meeste heteromannen een automatisme geworden. Mannelijkheid betekent vooral veel dingen nalaten uit angst om voor een mietje door te gaan. De ontrouw van nichten aan mannelijke verwachtingen komt hen soms op een reprimande of klappen te staan.
Het probleem van de sekserollen ligt niet bij nichten die er vlot mee omgaan, maar bij mannen die zich niet durven laten gaan in een richting die als vrouwelijk of onmannelijk wordt beschouwd. De seksedwang heeft in verleden en heden verzet opgeroepen. Homomannen en soms ook heteromannen namen afstand van opgeblazen mannetjesputterij. Zij noemden zich dandy's of nichten en doorbraken een dichotomie van mannelijk en vrouwelijk door genderstijlen voorbij die posities te kiezen en koesterden onmannelijkheid. Tegenwoordig is dat iets makkelijker omdat sekserollen minder vast liggen. Een voortdurende rigiditeit van genderpatronen dient geen enkel doel meer. Ze vormt een belangrijk obstakel voor homo-emancipatie en bemoeilijkt het leven van alle mannen en vrouwen die niet kunnen of willen voldoen aan seksuele en sekse-eisen.
Jong of oud: de leeftijden van homoseksualiteit
Langzamerhand ontwikkelt zich een scherp onderscheid tussen homo en pedo. Heel lang waren sodomieten, pederasten en homomannen juist uit op jonge mannen en jongens. Of het nu in de klassieke oudheid of in achttiende-eeuws Faan en Amsterdam was, onder twintigste-eeuwse auteurs zoals Couperus, De Haan of Reve of bij homofielen in de jaren vijftig, de voorkeur van homomannen ging nogal eens uit naar jongens ruim onder de twintig jaar. Erotische foto's en ansichten van fotografen als Wilhelm von Gloeden die rond 1900 in Italië werkten, toonden vooral ontblote knapen. De iconografie van het COCblad Vriendschap was tot de jaren zestig pedofiel. Pas in die tijd veranderde het dominante object van verlangen onder homomannen van jongen en jongeman naar een andere volwassen man, van een slanke knaap naar een gespierde kerel. Steeds sterker opkomende idealen van seksuele democratie en erotische gelijkheid benvloedden ook homomannen.
Veel mensen scheren pedo's en homo's nog steeds over één kam. Toen de Dutrouxaffaire in volle hevigheid lostbarstte, keerden media als Telegraaf en Evangelische Omroep zich tegen homoseksuele boekwinkels, bordelen en reisgidsen. Edward Brongersma en Theo Sandfort die in hun studies een genuanceerd standpunt over pedofilie innamen, moesten onderduiken vanwege bedreigingen waarmee ze te maken kregen. Naast deze pulpmedia criminaliseerden organisaties als Terre des Hommes, TransAct, Child Right en de Amsterdamse zedenpolitie pedofilie actief en ageerden ze met opgeklopte cijfers tegen kinderporno en -prostitutie.
Het is merkwaardig gesteld met de bescherming van het 'onschuldige' kind. In de Victoriaanse tijd kende Nederland lang geen duidelijke leeftijdsgrens in de strafwet voor sekscontacten maar in de jurisprudentie gold 12 jaar. In 1886 ging de beschermde leeftijd omhoog naar 16 nadat eerst nog 14 was overwogen. In 1911 steeg ze voor homocontacten naar 21 jaar. Van 1989 tot 2002 was er een kortdurend experiment met opnieuw 12 jaar maar intussen is het weer 16. Tegelijk is de leeftijd waarop kinderen rijp worden juist aan het dalen naar ongeveer 13 jaar nu. Bescherming van kinderen die de meeste mensen vandaag de dag vanzelfsprekend vinden, kreeg anderhalve eeuw geleden nauwelijks bijzondere aandacht. Alleen zelfbevrediging vormde een zorg maar daarbij waren kinderen meestal zelf de schuldigen. Pedoseksuele contacten creëerden minder paniek omdat het kind minder de status van heilig en onschuldig had. De huidige zorg om kinderlijke onschuld overdrijft de gevaren van seksuele contacten en doet onrecht aan seksuele zelfbestemming van jongeren die misschien wel willen maar niet mogen. Wetgeving en politie kunnen zich beter richten op gevallen van misbruik en scholen op seksuele kennisoverdracht.
Vrij of gebonden: het huwelijk
Elke keer dat de regering aan de kamer toestemming vraagt voor een huwelijk in het koninklijk huis, zijn in Nederland de poppen aan het dansen. Veel mensen begrijpen niet waarom Alexander niet gewoon uit liefde met Maxima kan trouwen en wat de regering daarmee te maken heeft. Ze denken dat het huwelijk een onveranderlijke instelling van alle tijden en culturen is. Daarin vergissen ze zich.
Het heeft lang geduurd voordat de christelijke kerk het huwelijk aanvaardde en vervolgens tot een sacrament maakte. Voor die tijd legde het paar de belofte van trouw in het portaal van de kerk af, niet voor het altaar. Het huwelijk verwees naar zondige seks en dat hoorde niet in een godshuis. Nadat de katholieke kerk had verordonneerd dat seks alleen was toegestaan met het doel van voortplanting binnen een echtelijke relatie, steeg het aanzien van het huwelijk en werd het een sacrament. In de samenleving was het in die tijd niet een zaak van geliefden, maar een arrangement tussen twee families die daarbij vooral letten op hun sociale en economische belangen. Families gingen op die wijze allianties met elkaar aan. Het huwelijk was een publieke zaak waarbij kerk en overheid betrokken waren. Liefde was niet de basis van een echtelijke relatie, maar kon zich daarbinnen ontwikkelen. Vanzelfsprekend was dit lang niet altijd het geval. Echtgenoten waren desalniettemin levenslang tot elkaar veroordeeld omdat echtscheiding alleen onder bijzondere omstandigheden mogelijk was, bij voorbeeld wanneer uit een verhouding geen kinderen voortkwamen. Wanneer partners geen liefde of lust voor elkaar voelden, konden ze daarvoor soms elders terecht.
Tijdens het Ancien Régime was het huwelijk een sociale plicht en ook personen die helemaal geen zin in trouwen en heteroseks hadden, moesten eraan geloven. Voor hen waren er uitwegen zoals het klooster. Sommige vrouwen gingen voor hun ouders zorgen en werden 'oude vrijsters' die in de regel geen ervaring met liefde en seks opdeden. Overigens hadden gezin en huwelijk toen niet het monopolie op intieme relaties zoals nu. Er bestonden allerlei pseudofamiliale relaties zoals peetouderschap, vriendschap en pedagogische verhoudingen tussen meester en gezel. Zulke banden waren soms sterker dan die tussen man en vrouw. Alan Bray schreef over vrienden die ondanks de aanwezigheid van een echtgenote samen werden begraven en daarmee aangaven dat zij vriendschap hoger waardeerden dan een huwelijk.
Na 1800 werd het huwelijk heel langzaam steeds minder een zaak van families en meer van individuen. Kameraadschap en liefde ontwikkelden zich tot belangrijke motieven om te trouwen. Nog heel lang hielden ouders echter een oogje in het zeil bij de partnerkeuze van hun kinderen die op hun beurt wisten met wie ze thuis al dan niet konden aankomen. Pseudofamiliale banden verdwenen en het gezin werd de unieke plek voor intieme relaties, een veilige haven in een harteloze wereld. De openbare toestemming die leden van het koninklijk huis moeten vragen aan het parlement, is een restant van premoderne arrangementen die bestaan naast moderne manieren om relaties te regelen. In de meeste andere gevallen zijn liefde en huwelijk van een publieke tot een private zaak geworden. Sommige mensen vragen zich af wat de overheid daar nog mee van doen heeft en waarom de echtelijke verbintenis geen simpel contract is dat een notaris afsluit. Intussen is de dwang om te trouwen verminderd en kunnen geliefden ook ongehuwd samen of apart wonen. Maar wanneer er kinderen in het spel komen, trouwen de meeste paren toch. Ondanks een grotere openheid is de triangel van liefde, seks en voortplanting een sociale conventie gebleven, een verse vorm van huwelijksfundamentalisme.
In vroeger tijden huwden homomannen omdat het een familiale verplichting was. Het damesblad Margriet kopte in 1969 dat 90.000 homoseksuelen getrouwd waren, dat wil zeggen met een partner van de andere sekse. Een aardige oplossing in die tijd was een huwelijk tussen een nicht en een pot. Voor 1970 werd homo's aangeraden om te trouwen als therapie, daarna werd het hun afgeraden omdat het niet werkte en zij zichzelf en hun gezin in het ongeluk stortten. Vanwege de heterodwang bleven mannen met homogevoelens voor een huwelijk kiezen maar in steeds mindere mate. Recent kunnen homo's met elkaar trouwen. Dit heeft een dubbele achtergrond. Enerzijds is het een teken van de verbeterde positie van homoseksuelen, anderzijds van de verandering in de betekenis van het huwelijk dat steeds meer een symbolische uitdrukking is van liefde en minder een sociaaleconomisch arrangement dat voortplanting, huisvesting en familierelaties regelt. Homoseksualiteit is in sociaal aanzien gestegen, het huwelijk gedaald.
Zoals het huwelijk in het verleden van vorm en inhoud is veranderd, zal dat in de toekomst voortgaan. Na de opening ervan voor partners van dezelfde sekse, is de verwachting dat in de toekomst ook meer dan twee personen kunnen trouwen. Een splitsing van functies is een andere mogelijke vorm van vernieuwing. Als een verouderde vorm van koppelverkoop regelt het huwelijk heel veel verschillende zaken in één keer, van liefde en nakomelingen tot erfenis en pensioen en heeft het gevolgen voor zorgplicht, huisvesting, verzekeringen, belastingen en wat dies meer zij. Omdat de beste minnaar niet de beste levenspartner of vader hoeft te zijn, is de volgende logische stap om de verschillende functies te scheiden. Een trouwcontract met een lijst opties die mensen naar wens kunnen aanstrepen doet meer recht aan mondigheid en keuzevrijheid van de burger dan de bestaande vorm van koppelverkoop. Het splitsen van functies vereist een grote creativiteit in het regelen van relaties en opvoeding van kinderen. Het heeft als voordeel dat mensen onderscheiden relaties met verschillende partners aangaan en zo bijdragen aan een grotere sociale cohesie want het breekt een cultuur van gesloten gezinnen open.
Intussen bestaat er een eeuwenlange traditie van kritiek op het huwelijk. De markies de Sade dreef er de spot mee, Charles Fourier gaf de voorkeur aan een promiscu liefdesleven dat mensen samenbrengt, niet uiteendrijft. Socialisten en anarchisten maar ook religieuze groepen experimenteerden met communale samenlevingsvormen en vrije liefdes. Veel homo's kiezen vandaag de dag voor alleen wonen en hebben soms langdurige liefdes die seksuele contacten buiten de relatie niet uitsluiten. Zij creëren verschillende manieren om samenwonen, liefde en seks te combineren en te scheiden. Zij doen de pseudofamiliale banden van weleer herleven met aangenomen zonen en vrienden die soms zusjes heten. Alle kritiek en alle alternatieven ten spijt blijft een fundamentalistisch geloof in het huwelijk als alleenzaligmakende relatievorm de standaard ook in moderne samenlevingen. Het is niet omdat de mens er van nature toe is geneigd, maar omdat zijn maatschappij heteroseksualiteit en huwelijk tot dwingende normen heeft gemaakt. De vrije circulatie van goederen en arbeidskrachten heeft in kapitalistische samenleving geen equivalent gekregen in eenzelfde draaimolen van lichamen en seksuele contacten waar veel voor te zeggen valt. Want zoals Fourier al 200 jaar geleden aangaf, is de liefde een kracht die meer dan twee mensen bijeenbrengt, de samenleving samenhang geeft en het culturele leven inspireert. Niet seksuele beheersing, maar erotische uiting als een vormende kracht.
Aanpassen of vernieuwen: homopolitiek
Door het wegvallen van de meeste vormen van officiële discriminatie hebben homomannen en lesbische vrouwen weinig gemeenschappelijke doelen meer. Als groep zijn ze nog wel te onderscheiden in sociale representaties zoals parades en media, maar hun belangen en verlangens zijn diverser geworden en sporen niet meer onder elkaar. Over belangrijke thema's bestaat groot verschil van mening: over pedofilie, publieke seks, transgenders, kinky variaties, huwelijk, kinderen, onderwijs, over samenwerking tussen mannen en vrouwen, over relaties tot etnische minderheden, over nut en noodzaak van een aparte homowereld, over de vraag in hoeverre er nog homodiscriminatie bestaat. Een homoseksuele identiteit die vooral mannen en in mindere mate vrouwen ontwikkelden sinds het eind van de negentiende eeuw, staat door alle diversiteit onder druk.
De ondermijning van gemeenschappelijke doelen leidt tot een uitholling van homobeweging. De gangbare manier om haar voortbestaan te legitimeren gebeurt op grond van achtergebleven groepen. De gemiddelde Nederlander zou tolerant zijn maar kleine gemeenschappen van orthodoxe christenen en moslims blijven homoseksualiteit afwijzen. Er zijn problemen op zwarte scholen of over de grenzen binnen en buiten de Europese Unie, maar met Nederland zelf is niks mis. Deze voorstelling van homo-emancipatie gaat voorbij aan het kernprobleem van een voortdurende monoseksuele invulling van het publieke leven. Recentelijk is het multiculturele project ten onrechte in diskrediet gebracht. Het multiseksuele project is zelfs niet van de grond gekomen hoewel het minstens eenzelfde aandacht verdient.
Legale discriminatie van homomannen is na een eeuw strijd verdwenen. Nu worden ze op individuele basis geaccepteerd, maar van sociale integratie is nauwelijks sprake. De samenleving blijft vooral gekleurd door heteroseksualiteit. De meeste homo's en lesbo's hebben zich daarbij neergelegd alsof het een natuurwet is. Zij passen zich aan in een samenleving waar de heteronorm nog helemaal niet is doorbroken en waar gescheld op flikkers en potten normaal wordt gevonden. De homobeweging is dood omdat ze geen antwoord heeft op de blijvende achterstelling van homo's. Voor haar is de overstap van bestrijding van legale naar sociale discriminatie te lastig.
In het volgende hoofdstuk over seksueel burgerschap staan suggesties voor een nieuw elan en komen verschillende thema's aan de orde die van belang zijn voor multiseksuele emancipatie. Een algemeen kenmerk van dit project is versterking van intiem burgerschap ofwel versterking van het erotische middenveld tussen slaapkamer en televisiestudio. Seksualiteit in haar diverse vormen hoort meer een thema te zijn van onderwijs en politiek. Op praktisch niveau verdient seksualiteit fysieke ruimte buiten de twee genoemde plekken. Zoals de homowereld een circuit van donkere kamers, sauna's, partijen, parken, bossen en de sport een netwerk van velden, hallen, academies en koepels heeft ontwikkeld, zo verdient het seksuele leven een vergelijkbare infrastructuur waar oud en jong kunnen ontdekken en vervolgens doen waar ze zin in hebben. Een publieke seksuele cultuur is een burgerrecht. Zoals in de klassieke oudheid de Atheense agora een plein was voor politieke debatten over liefde en oorlog en het gymnasium een plek waar mannen en jongens elkaar verleidden, verdienen Nederlanders zulke fora en scholen voor erotische politiek en praktijk. Een openbare liefdescultuur heeft als voordeel dat de verschillende groepen die nu sterk gescheiden leven, aan elkaar kunnen snuffelen en op intieme wijze kennis kunnen maken. Het zal vast nog lang duren voordat Nederlandse politici nut en noodzaak van een publieke erotische cultuur en seksueel burgerschap oppikken. Daarom is het aan de homowereld om in beweging te blijven en multiseksuele vernieuwing te bevorderen.
Seksueel burgerschap
Inleiding
Hoewel in Nederland het gevoel bestaat dat seksuele hervormings- en homobeweging hun doelen hebben verwezenlijkt, vallen daar kanttekeningen bij te plaatsen. Concrete doelstellingen van NVSH en COC uit de jaren zestig zoals decriminalisering en juridische gelijkstelling van homoseksualiteit zijn inderdaad bereikt. Maar wanneer we kijken naar de bredere visie waarin het ging om het doorbreken van sekse- en seksuele dichotomie, het creëren van eenzelfde openheid voor homo- als voor heterothema's en het minder druk doen over seks, dan zijn we nog ver verwijderd van die idealen.
Het seksuele landschap is sinds de seksuele revolutie grondig veranderd. Homoseksualiteit is veel zichtbaarder geworden. Dat geldt voor de media en voor homo's die in grote getale uit de kast zijn gekomen. Thuis noch op hun werk maken ze een geheim van hun seksuele voorkeur. Die grotere zichtbaarheid heeft evenwel niet geleid tot een doorbreking van de heteronorm in het publieke domein. De indertijd progressieve verwachting van de criminoloog Bonger dat de 'uraniër als mensch volkomen gelijkwaardig beschouwd, als sexueel wezen geduld, zal wel het enig bereikbare in deze materie zijn', is tachtig jaar na dato gerealiseerd. Het is nu de vraag hoe de volgende stap voorbij dulden te zetten. Het einde van wettelijke achterstelling heeft sociale discriminatie van homo's en lesbo's niet ongedaan gemaakt. 'Flikker' is nog steeds een populair scheldwoord op straat en schoolplein. Het begrip 'seksueel burgerschap' dat vooral in Engeland wordt gebruikt, biedt interessante aanknopingspunten om een discussie over politieke aspecten van (homo)seksualiteit nieuw leven in te blazen en sociale ongelijkheden ter discussie te stellen.
Het burgerschap in de Nederlandse maatschappij kent vele aspecten die het hele sociale spectrum van religie tot sport raken. Daar hoort seksueel burgerschap helemaal bij. Het klassiek liberale burgerschap dat de VVD nog steeds voorstaat, gaat uit van een kleur-, sekse- en seksloos individu. In de negentiende eeuw was die burger een protestantse, witte heteroman die slavernij en onderschikking van vrouw aan man goedkeurde en sodomie een onnoembaar kwaad vond. Het liberale burgerschap was nauw verbonden met de ideologie van een vrije markt en bevoorrechtte welgestelden. De hervormde kerk had als staatskerk bijzondere privileges. Aan het eind van die eeuw hebben gereformeerden en katholieken deze neutraliteit doorbroken en hebben zij ingezet op soevereiniteit in eigen kring, verzuiling en een religieus burgerschap dat het publieke leven van Nederland in de twintigste eeuw vorm heeft gegeven. Het verzuilde systeem bepaalde economische, sociale, culturele, sportieve, seksuele naast politieke keuzes. Het religieuze burgerschap gaf vorm en inhoud aan het leven van veel Nederlanders maar heeft sinds de jaren zestig aan belang ingeboet hoewel moslims verzuiling langs godsdienstige lijnen nieuw leven inblazen.
Andere genres van burgerschap hebben zich intussen ontwikkeld rond verkeer, cultuur, sport en sekse. Automobilisten, fietsers, toneelspelers en museumdirecteuren hebben zich georganiseerd in belangenverenigingen. Sportkoepels en vrouwenclubs lobbyen voor hun zaak. Gezien afkeuring van erotische variatie en naturalisering en privatisering van seksualiteit is seksueel burgerschap vergeleken met andere vormen ervan onderontwikkeld gebleven. Zo spreken politici Marokkanen en Turken vaak op hun religieuze, maar zelden op hun seksuele burgerschap aan. Discussies over religie en homo's draaien meestal om interpretaties van koran en bijbel, nooit om de seksuele bijdrage van Marokkaanse of Turkse Nederlanders aan de lokale cultuur. De stichting Yoesuf die zich richt op de studie van homoseksualiteit in de koran krijgt van alle allochtone homo-organisaties de meeste subsidie en is het troetelkindje van de Nederlandse politiek. Het kenmerkt een samenleving waarin het religieuze burgerschap hoger wordt gewaardeerd dan het seksuele.
Door de scheiding van publiek en privé en de plaatsing van het intieme in een sfeer van privacy en natuurlijkheid, klinkt seksueel burgerschap als een onmogelijke combinatie. Zoals hiervoor steeds heeft doorgeklonken, hebben privézaken evenwel publieke consequenties en hebben seksualiteit en de relaties die daaruit voortvloeien diverse openbare kanten. Er is geen beleidsterrein waar seksuele keuzes geen rol spelen van natuurbeheer en belastingwetgeving, jeugd en gezin tot onderwijs en woningbouw. Het terugwijzen van homoseksuele keuzes naar de privésfeer is een bevestiging van heteronormen die nog steeds het weefsel van de Nederlandse staat vormen. Het is een vraag van seksueel burgerschap hoe het openbare landschap zich van mono- naar multiseksueel kan ontwikkelen. Hieronder komen enkele thema's aan de orde die de manieren van uitdrukking van seksueel burgerschap betreffen en de veranderingen die daarin kunnen worden aangebracht.
Cultuur en natuur
Rond (homo)seksualiteit bestaat een sterke tendens in natuurlijke metaforen te denken. Het seksuele gedrag zou bepaald zijn door instincten, genen en opspelende hormonen en seksuele voorkeuren door lichamelijke bijzonderheden. De reductie van seks tot fysiologie bepaalt de agenda van seksuele voorlichting waar kinderen meer leren over werking van geslachtsorganen dan over verleidingskunst. Er zijn geen lessen in liefde die Roel van Duin propageerde. Onderwijs over seks gaat over biologie, over voortplanting en voorbehoedmiddelen, over ongewenste intimiteiten en geslachtsziekten. Het gaat zelden over psychologische en helemaal nooit over sociale, historische en literaire aspecten. Leraren denken dat moslims antihomo zijn, maar ze doen zelden moeite homoseksuele tradities van de Arabische cultuur te onderwijzen zodat ze het vooroordeel bevestigen.
De naturalisering van seks heeft allerlei negatieve consequenties. Jongens en mannen verdedigen hun intimiderende gedrag jegens vrouwen en homomannen met aan de biologie ontleende argumenten. Omdat ze nooit hebben geleerd dat ze hun driften en instincten kunnen beheersen, 'lopen ze achter hun ballen aan' en gaan ze door met hun foute gedrag. Biologische argumenten over een tweedeling van seksuele voorkeuren brengen mensen ertoe te weigeren met homoseks te experimenteren of biseksualiteit als mogelijkheid onder ogen te zien. Het belangrijkste effect is dat naturalisering cultivering van seksualiteit in de weg staat. De moderne samenlevingen ontberen vooral een soepele cultuur die geweld en gedraai, gestamel en geklungel rond seks kan inperken. Het is met seks net als met sport of muziek. Er zijn regels en kunstjes te leren, er zijn zalen, velden en bibliotheken voor nodig, leraren en scheidsrechters. Omdat we het nu overlaten aan de dwingelandij van een heterodrift waaraan weinig natuurlijks is, zitten velen opgescheept met onvrede en ongeluk. Niet een zogenaamd instinct dat uit is op verovering en bezit van de ander zou het verlangen moeten leiden, maar een nieuwsgierigheid die de ander respecteert en geilheid niet haalt bij maar ontleent aan en deelt met die ander.
Vrouw en man
De biologie postuleert een verschil tussen homo en hetero en tussen man en vrouw. Vaak bestaat de idee dat die tegenstellingen geen glijdende schalen, maar absolute verschillen inhouden. Met een beroep op een moederrol die veel vrouwen helemaal niet hebben, soms zelfs niet ambiëren, creëert men een tegenstelling tot mannen die immers geen moeder kunnen worden. Langzamerhand raken steeds meer mensen ervan overtuigd dat verschillen tussen de seksen relatief zijn en dat het eerder om een pluriformiteit van sekse-uitingen dan om een onoverbrugbaar onderscheid gaat. Medici onderkennen dat het kernachtige XX-XY verschil niet zuiver is want er bestaan variaties op deze tweedeling zoals XXY of X0. Zowel door chromosoomvariaties als door hormoonwerkingen ontstaan hermafrodieten of interseksuelen die niet precies vrouw of man zijn. Zoals we zagen bestaat naast zulke variaties met een biologische achtergrond nog een culturele verscheidenheid van transgenders. Op meer punten is de seksedichotomie aan het verdwijnen. Vrouwen dragen wat eens mannenkleren waren en zijn binnengedrongen in typische mannenberoepen van weleer zoals politicus, rechter, directeur, bouwvakker, soldaat, brandweerman en doodgraver terwijl de noodzaak voor mannen om heteroseksueel mannetjesputtersgedrag te vertonen is afgenomen. Sommige mannen zijn huisvaders geworden die in de keuken staan en voor kinderen zorgen of vrijwilligerswerk doen terwijl hun partners werken. Er mag veel veranderen op seksegebied, de seksedichotomie staat nog steeds recht overeind en doordesemt de hele samenleving, van blauwe en roze kinderkleren, burgerlijke stand en paspoort tot toilet en winkelgedrag. Vrouwen mogen mannenkleren dragen, maar een man in een jurk zie je zelden op straat.
Een sterke tegenstelling van mannelijk en vrouwelijk is misplaatst omdat mannelijkheid op het ene terrein onmannelijkheid op andere terreinen niet uitsluit. De geweldenaar met het kleine hartje is een bekend type. Travestieten die in de publieke ruimte te maken krijgen met afwijzing en geweld, hebben geleerd 'hun mannetje te staan' en combineren zo hun vrouwelijke met mannelijke kwaliteiten. Transgenders geven met hun naam aan dat ze voorbij stereotiepe sekse-uitingen willen reiken. Sommige mannen gebruiken een begrip als onmannelijk omdat ze lak hebben aan mannelijke normeringen. Ondanks zulke kritiek en afwijzing blijft de seksedichotomie in de regel onaangetast en dwingt ze kinderen en volwassenen tot posities die ze vaak niet kunnen, soms niet willen oppikken.
De dichotomie blijft springlevend op seksueel gebied. Het zijn nog altijd vooral mannen die ja zeggen tegen seks en vrouwen die het op nee houden. Homomannen hebben een uitgebreid netwerk van bars en seksplekken terwijl lesbiennes die ontberen. De prostitutie is een zaak van vrouwen en mannen die mannen gerieven terwijl gigolo's die vrouwen bedienen zeldzaam zijn. In seksuele statistieken komt naar voren dat mannen op de meeste terreinen van seksuele beleving zoals hetero, homo, masturbatie of pornogebruik zich actiever uiten dan vrouwen. De meeste mensen nemen aan dat dit een biologisch bepaald verschil is. Maar nog niet zo lang geleden bestond in Europa het idee dat mannen hun vrouwen in toom moesten houden omdat ze niet minder lust kenden dan mannen. Ook toen heette dat natuurlijk. Juist op seksueel gebied bestaat een scherp sekseonderscheid dat een historische achtergrond heeft.
Het doorbreken van deze tweespalt heeft vele voordelen vooral voor heteroseksuelen die nu steeds met het onnodige misverstand zitten dat mannen wel willen maar vrouwen niet hoeven. Het zou verstandig zijn om jongens èn meisjes te leren ja tegen seks te zeggen zodat ze beter zelf kunnen bepalen wanneer het ja of nee is. Wie eerst leert om nee te zeggen, zal meer moeite hebben om ja te antwoorden. De voorstelling dat vrouwen minder zin in seks hebben dan mannen is dom en discriminerend en bevestigt de bestaande heteroseksuele misère. Het doorbreken van voorstellingen dat vrouwen geen seksuele wezens zijn biedt aan homokant vooral lesbo's de kans zich makkelijker seksueel te ontplooien. Het doorbreken van deze dichotomie biedt aan iedereen de mogelijkheid hartstocht zonder de ballast van geilheid te verkennen. Daarmee komen lust en liefde scherper uit de verf.
Het meeste profijt van een doorbreken van het seksedualisme trekken vanzelfsprekend al die personen die niet naadloos voldoen aan genderverwachtingen. Daarbij gaat het om transgenders, onmannelijke homo- en heteromannen en onvrouwelijke lesbo- en heterovrouwen. Transseksuele operaties hoeven geen bepaald resultaat meer op te leveren en de personen in kwestie kunnen precies aangeven wat ze willen. Want de vraag wat 'een vrouw in een mannenlichaam' is kan op meer dan één manier worden beantwoord. De wensen van transseksuelen richten zich niet altijd op een volledige ombouw, maar op deeloperaties die voor de persoon in kwestie de kern van de ene of de andere sekse zijn. Radicale afschaffing van het sekseonderscheid kan ook negatieve consequenties hebben. Het niet meer verwerken van statistische gegevens over sekse zal mogelijke achterstelling of inhaalmanoeuvres van vrouwen ten opzichte van mannen onzichtbaar maken. De voordelen lijken evenwel niet op te wegen tegen de nadelen van een strikte seksetegenstelling en op nieuwe problemen zijn verse antwoorden te vinden.
Liefde en seks
De meeste mensen in Nederland geloven in een combinatie van liefde en seks. Voor hen geldt een relatie als een voorwaarde voor seks. Ook dit is een uiterst historisch idee. De hoofse liefde van troubadours en de platonische van de romantiek hadden juist als basisprincipe dat liefde ophield waar seks begon. In die ideale voorstellingen sloten minne en lust elkaar uit. Geliefden konden in passie voor elkaar ontvlammen en samen één bed delen, maar tot seksuele handelingen mocht het niet komen want dat was verraad aan de hoofse minne. In deze opvattingen liepen liefde en geilheid uiteen en niet samen.
Tegenwoordig denken sommige mensen dat de jeugd en vooral jongens een beetje ruimte verdienen om te experimenteren met seks zonder liefde maar dat mag niet te lang duren en tot te grote promiscuïteit leiden. Een meisje mag geen slet zijn, maar een jongen die zijn seksuele leven niet op een liefdesrelatie laat uitlopen, verdient evenmin een schoonheidsprijs. Een belangrijke groep homomannen heeft vanuit hun praktijk een andere aanpak ontwikkeld. Een promiscu seksueel leven leidt bij hen tot liefdes die misschien een onderbreking vormen van een zwervend seksleven dat ze vervolgens vaak naast hun liefde voortzetten. Zij ontdekten dat liefde veel meer is dan seks en dat het bij liefde om lange termijn en vertrouwdheid gaat, terwijl seks wel vaart bij ogenblik, situatie en verrassing. Liefde is veelomvattend terwijl seksueel verlangen concreet is en lustbeleving een moment duurt. Liefde groeit, seks knalt.
Jaloezie is voor levenskunstenaars die op liefde èn lust inzetten, een gepasseerd station. Het is het hebberige gevoel dat een partner bezit, geen gift is. Het gaat ervanuit dat buitenhuizige lustbeleving van een geliefde een bedreiging en niet een verrijking is. Homo's hebben vele manieren uitgevonden om met de combinatie van seks en liefde om te gaan. Sommige paren gaan samen op jacht naar een derde partner, andere doen het los van elkaar en soms koestert een trouwe partner de promiscuïteit van zijn geliefde. In de wereld van s/m bestaan allerlei interessante variaties op het thema van seks en liefde die juist opwinding, niet jaloezie opwekken. Dat neemt niet weg dat ook homomannen zijn opgevoed met ouderwetse voorstellingen over liefde, seks en jaloezie waar ze moeilijk vanaf komen. Soms worden ze hypocriet en leugenachtig als hun vooroordelen botsen op seksuele mogelijkheden van de homowereld.
De lessen die sommige homomannen leerden, zijn vrijwel nooit aangekomen bij hetero's en lesbo's. Uit seksuele statistieken is bekend dat seksuele uitingen afnemen in vaste relaties. De oorzaak is dat de sleur de lust ondermijnt. Omdat in veel relaties de idee opgeld doet dat liefde en seks samen dienen te gaan, leidt uitblussing van seksuele verlangens tot ondermijning van liefdesrelaties. Wie kent niet de man die zijn opwinding bij zijn jongere secretaresse vindt en zijn vrouw daarom in de steek laat? Seks en liefde lijden beide onder deze dwangcombinatie. Omdat verlaten vrouwen nauwelijks plekken hebben om nieuwe partners op te doen, gaan ze horen tot het leger ongehuwde moeders en gescheiden vrouwen. Ze komen bedrogen uit met hun geloof in de warme band van liefde en seks en eindigen op beide terreinen met lege handen.
Een bijkomend probleem is dat nieuwe stelletjes niet erg duidelijk tegen elkaar durven zijn over bijzondere seksuele wensen. Vaak moeten de geliefden nog helemaal ontdekken wat ze lekker vinden in bed. Bij beginnende relaties gaat het niet om seksuele maar om sociale chemie die bepaald wordt door een zekere gelijkheid van klasse en opleiding en door instemming van wederzijdse ouders. Door de opwinding van eerste contacten lijkt het vaak alsof er seksuele overeenstemming bestaat, maar dat biedt allerminst garantie voor de lange termijn omdat seksuele wensen zich ontwikkelen en in de regel uiteen zullen gaan lopen. Wanneer één van de geliefden na verloop van tijd bijzondere voorkeuren ontwikkelt zoals voor bepaalde handelingen of fetisjen, is de kans groot dat de ander die niet deelt waardoor zulke specifieke verlangens de relatie in gevaar brengen. In plaats van elkaar seksueel de ruimte te laten, zal er eerder sprake zijn van afgunst, jaloezie en afdwingen van trouw. In plaats van nieuwsgierigheid over nieuwe kansen voor de partner, zullen de geliefden elkaar verboden opleggen en tot geheimhouding nopen. Seksuele dwingelandij van de liefde leidt zo tot een situatie van erotische onvrede bij beide partners. Zulke conflicten eindigen vaak met een wapenstilstand die liefde bevriest en geilheid verbiedt.
Een negatief effect van de openstelling van het huwelijk voor stellen van hetzelfde geslacht kan zijn dat een parenideologie het misverstand in leven houdt dat seks en liefde bij elkaar horen. Alternatieven zoals die in homokring ontwikkeld zijn, raken gemarginaliseerd. Het is bevreemdend dat een open samenleving zo weinig vrijheid kent om seks en liefde op verschillende manieren te verbinden en te onderscheiden maar een liefde propageert die vaak niet geil is en een seksloos leven dat de relatie ondermijnt. Liefde is te belangrijk om afhankelijk te maken van de grillen van seks en lust is te lekker om te beperken tot het warme bad van liefde.
Publiek en privé
Een centraal probleem dat de voortdurende achterstelling van homoseksualiteit in stand houdt, is de hardnekkige voorstelling dat seksualiteit een privézaak is. Zoals gezegd betekent het vooral dat het publieke domein heteroseksueel gekleurd is en dat homoseksuele thema's uit de openbaarheid worden geweerd omdat ze als privéaffaires zonder publieke consequenties zouden zijn. Toch is seksualiteit, hetero en homo, een openbare zaak. Het kan gaan om zeden- en huwelijkswetgeving, regels over ongewenst seksueel gedrag, media, seksuele voorlichting in het onderwijs, homo-emancipatie of erotische reclames en etalages. Om hoerenbuurten, seksshops en naaktstranden. Mensen moeten de straat op om partners en geliefden te vinden. Niet alleen potloodventers zijn exhibitionistisch in hun verlangen maar ook al die mensen die liever seksen in de buitenlucht, in een auto, trein of lift, met een deur op een kier, achter ramen zonder gordijnen, met veel gehijg en gesteun of gewoon in een seksbioscoop of donkere kamer. Geliefden tonen met hun uitgelaten gedrag hun passie. Daarnaast zijn er voyeurs die plezier beleven aan zulke seks en met of zonder verrekijkers liefdeslaantjes, naaktstranden, zwembaden en voetbalvelden afspeuren. Anderen struinen internet af op zoek naar opwinding. Seks heeft verschillende publieke kanten die we liever verdoezelen.
De heterokleuring van de openbaarheid is zo vanzelfsprekend dat hetero's die niet opmerken en homo's en lesbo's zich erbij hebben neergelegd. Die structuur geeft homoseksualiteit een verrassingswaarde die op sommige plekken wordt uitgebuit zoals rond alle homoseksuele komieken op de televisie of rond Pim Fortuyn. Maar de meeste andere lokaties in de Nederlandse samenleving zijn door en door hetero gebleven. De relatieve onzichtbaarheid van homo's en lesbo's plaatst hen op achterstand vergeleken bij etnische minderheden of gehandicapten van wie vaak zichtbaar is dat ze anders zijn dan blank en gezond. De heterocultuur zet homo's en lesbo's nog eens op een achterstand omdat ze vrijwel nooit opgroeien in homo- en lesbogezinnen. Met hun homoseksuele kleur bekennen doorbreken ze heteronormen die hen met de paplepel zijn ingegoten en waarvan ze zich nooit helemaal kunnen ontdoen.
Een heteroseksuele vanzelfsprekendheid is ingebouwd in het sociale weefsel van de Nederlandse samenleving van overheidsbeleid, onderwijs, sport, zorg, bedrijfsleven tot recreatie en straatvertier. Die norm perkt alle dissidente seksualiteiten in. Ze leidt tot pijnlijke situaties, regelrechte en verholen discriminatie en soms tot dom geweld. Nederland is sterk veranderd en heeft onrechtvaardig onderscheid uit de wetgeving gehaald maar daarmee is de heteroseksuele structuur niet ongedaan gemaakt en geen recht gedaan aan de diversiteit van seksueel burgerschap.
Emancipatie van homoseksualiteit betekent in belangrijke mate het creëren van publieke zichtbaarheid en fysieke aanwezigheid. Dat geldt voor alle hiervoor genoemde terreinen. Hoewel veel voorzieningen zich voor homoseksueel gebruik lenen, zijn die daar vaak nauwelijks op ingesteld of verzetten de betreffende instellingen zich daartegen. Sommige organisaties zoals leger, politie of gemeentes hebben een expliciet diversiteitsbeleid voor vrouwen, allochtonen en homo's, maar vaak is de concrete praktijk weerbarstig en blijft de bedrijfscultuur heterogericht. Vaak kiezen instellingen voor individuele oplossingen die de bestaande seksuele monocultuur niet doorbreken.
Gezien de problemen rond de multiculturele samenleving raakt het thema van multiseksuele mogelijkheden op beleidsniveau meestal op de achtergrond. Erotische pluriformiteit die meestal onzichtbaar blijft, legt het af tegen etnische diversiteit die zoveel sterker in het oog springt. De beroerde situatie rond homoseksualiteit op scholen is eerder besproken. Homoseksueel bijgebruik van groenvoorzieningen bestrijden gemeentes, rijkswaterstaat en andere instellingen met een beroep op verouderde wetten tegen openbare schennis der eerbaarheid waarbij ze doen alsof homoseks nog steeds oneerbaar is. Op de meeste plekken blijven homo's er het zwijgen toe doen omdat ze zelf ook van mening zijn dat seksuele keuzes een privézaak zijn. In sommige gevallen is dat een uiting van zelfbescherming in een vijandige omgeving, vaak is het een diep verankerd geloof dat geen tegenspraak duldt.
Eerder is gesproken over een cultivering van seksualiteit. Dit is een publieke zaak want het gaat om respect en regels in het seksuele verkeer, om plekken en lessen, om laten zien en gezien worden. Erotische beschaving kan geen kwestie zijn van opspelende hormonen en instinctieve driften of van seksbeluste media, maar verdient aandacht en regulering van burgers, organisaties, onderwijs en overheid. Seksuele cultuur is publieke cultuur en daarmee een essentieel bestanddeel van burgerschap.
Straatleven is tegenwoordig vooral getekend door gevoelens van onveiligheid en wantrouwen tussen verschillende groepen. Veel mensen zijn bang voor de publieke ruimte omdat het er riskant zou zijn. Meer blauw op straat bevordert gevoelens van veiligheid niet. Integendeel, kunnen we na tien jaar investeren in politie vaststellen. De huidige houding ten opzichte van straatleven draait vooral om dimmen, oppassen en afstand houden, niet om elegantie, nieuwsgierigheid en nabijheid zoeken. Aanspreken van anderen kan onder een beperkt aantal condities zoals om de weg te vragen, een praatje over elkaars hond of kind of om commerciële aanbiedingen te doen, maar nauwelijks vanwege menselijke of erotische interesse. De warmte van de stad is vooral een kwestie van bekenden onder elkaar, maar nauwelijks van onbekenden die over straat flaneren, elkaar zomaar aanspreken en besnuffelen. Geslotenheid van kerngezinnen wordt weerspiegeld in een openbaar leven waarin burgers zich vooral afsluiten voor anderen. Dat kan zijn om heel praktische redenen van een gehaaste samenleving, maar vaak is het angst en wantrouwen waarom men anderen negeert.
Een groter erotisch gemak en een oprechte nieuwsgierigheid zou meer blauw op straat overbodig maken. De grote vraag rond publiek en privé in de moderne samenleving draait vaak om bescherming van privacy. De overheid dringt volgens sommigen te ver binnen in het particuliere leven van burgers. Intussen hebben diezelfde burgers hun recht op en toegang tot openbaar leven vrijwel opgegeven en uit veiligheidsoverwegingen uitbesteed aan politie en andere (semi)publieke organisaties. Mijns inziens is de grote vraag van de huidige samenleving vooral hoe de burger de publieke ruimte weer kan toeëigenen. Daarbij gaat het om het wekken van interesse in de politiek, maar meer nog om het heroveren van straat en openbare voorzieningen. Een erotische impuls kan de interesse in andere mensen en hun drijfveren ofwel in de publieke sfeer alleen maar versterken. Niet meer politie, maar meer erotiek en sociabiliteit kan een antwoord zijn op onveiligheid van straten en desinteresse in politiek. Een openbare erotische cultuur kan een belangrijke bijdrage leveren aan sociale cohesie en actief burgerschap. De vraag is niet hoe privéleven af te schermen tegen publieke inmenging, maar hoe burgers vanuit hun privacy de openbare ruimte weer eigen kunnen maken.
De pijn van liefde en seks
Het tuimelen van opvattingen en praktijken rond seks betekent niet dat het een pijnloos of conflictarm terrein betreft. Seks blijft mensenwerk en dat gaat niet zonder debatten in parlement, ruzies in relaties en misverstanden in bed. Het bevorderen van seksuele cultuur op persoonlijk en publiek vlak betekent wel dat er geavanceerder oplossingen kunnen komen voor zulke pijn en ruzie. Het is tevens een erkenning dat seksualiteit een positief en nastrevenswaard goed is. De voorstelling van seks en geweld als twee overeenkomstige zaken die beter gemeden of zelfs bestreden kunnen worden is totaal misplaatst. Seks is in de eerste plaats plezier en geluk.
Met het creëren van een openbare seksuele cultuur kan er ook ruimte komen voor het cultiveren van het gewelddadige van erotiek. Net als seksuele verlangens een publieke kant kunnen hebben, geldt dat voor het wrede aspect. De s/mwereld kan als voorbeeld dienen hoe het agressieve element in seksualiteit geuit en vorm gegeven kan worden. S/morganisaties hebben daar halfpublieke vormen voor gevonden in clubs en op feesten. Zulke openbare plekken zijn veiliger want net als bij veilig vrijen is daar de druk om zich aan regels te houden groter dan in een slaapkamer waar de ene de andere partner zonder last van derden kan schenden. Publieke lokaties bieden ideale mogelijkheden om onbekende sekspraktijken te verkennen zonder zelf direct actief te hoeven worden.
S/m is evenwel geen antwoord op gewelddadige seks zoals verkrachting. Daartoe moet vooral het heteroseksuele misverstand tussen mannen en vrouwen uit de wereld geholpen worden. Mannen verkrachten vrouwen en ook kinderen en andere mannen omdat ze nooit hebben geleerd hun seksuele leven in beheerste vorm te uiten en evenmin dat wederzijdse genoegens meer plezier opleveren en toekomst hebben dan eenzijdige. Het geloof in een biologische drift heeft zelfs averechts gewerkt omdat daarin voor beheersing weinig plaats is. Tegelijk is denken in termen van drift egoïstisch zoals een principe van nieuwsgierigheid betrokkenheid op anderen aanduidt. Ook bij gewelddadige interesses is het beter te delen dan te nemen.
Opnieuw seksueel burgerschap
Nederland heeft nog een lange weg te gaan wanneer het om multiseksuele emancipatie en het doorbreken van heteronormen gaat. In tegenstelling tot andere vormen van burgerschap zoals religieuze, sportieve of culturele vindt de seksuele versie weinig erkenning in de vorm van subsidies, ruimtelijke planning, speciale regelgeving of aandacht in scholen. Religie doordesemt onderwijs, gezondheidszorg en recreatie, terwijl een belangrijke vorm van ontspanning als seksualiteit nog steeds is aangewezen op de slaapkamer van de burger. Lichamelijke opvoeding is op scholen vele malen belangrijker dan seksuele voorlichting terwijl bij sport de overheidszorg groot is en directe en indirecte kosten hoog zijn. Bestuurderen zien sport als een ideaal middel van sociale integratie van verschillende bevolkingsgroepen maar waarom ze diezelfde voordelen niet erkennen bij seks, is een raadsel. Seksuele gemeenschap is immers intiemer en gaat dieper dan sportieve participatie.
Rond seksueel burgerschap bestaat veel koudwatervrees en onwetendheid. Verschillende keren heeft het koningshuis als symbool van Nederland daaraan bijgedragen. De Rijks Voorlichtings Dienst gaf in februari 2002 een verklaring uit dat prins Johan Friso niet homoseksueel was en dat hij leed onder geruchten dat hij het zou zijn. Het was een bevreemdende actie van premier Kok en koningin Beatrix dat ze een privézaak publiek maakten terwijl zulke verklaringen nooit werden afgegegeven over de vermeende heteroseksualiteit van leden van het Koninklijk Huis. Een half jaar later verspreidden kringen rond het Hof over een ongewenst lid van de koninklijke familie juist het gerucht dat hij buddy van aidspatiënten was geweest en mogelijk zelf drager van het HIVvirus en homoseksueel was. De goeden kunnen geen homo zijn terwijl de slechten wel homo moeten zijn, lijkt de logica in bepaalde kringen. Hoewel de koningin een onvervalste nicht als hofadvocaat had, legde ze nooit een officieel bezoek af aan een Nederlandse homo-organisatie. Ondanks 30 jaar officiële erkenning van homo-emancipatie vindt die aan het Hof nog geen weerklank. Het burgerschap van homo's en lesbo's heeft daar geen hoge prioriteit en de regering talmt mee met de koninklijke familie.
Hoewel sommige mensen de indruk hebben dat homo-emancipatie hoog op de politieke agenda staat, zijn de bedragen die erin omgaan minimaal en is het aantal verantwoordelijke ambtenaren voor wie het een dagtaak is op de vingers van één hand te tellen. Problemen rond homoseksualiteit gaan in de regel door voor privéproblemen waar politici, politie, schoolbesturen en anderen weinig aan kunnen en willen doen. Hun laksheid bevestigt een seksuele monocultuur want moeilijkheden in de heterosfeer zoals relatieproblemen, verkrachting en ongewenste intimiteiten pakken ze tegenwoordig met meer vaart collectief en systematisch aan. Homoproblemen worden vaak gezien als marginaal.
In 1795 schreef de markies de Sade een pamflet waarin hij de Fransen voorhield dat de revolutie van 1789 nog een duwtje nodig had. Hetzelfde kunnen we in 2003 zeggen over de seksuele revolutie van een derde eeuw geleden. In die tijd is veel bereikt op het gebied van seksueel burgerschap, maar de resultaten zijn vooral terug te vinden in de media en veel minder in concrete alledaagse publieke praktijken. Ook Nederlanders, homo en hetero, hebben een zetje nodig om hun seksuele mogelijkheden voluit te ontwikkelen. Een openbare erotische cultuur waar burgers wel bij zouden varen, bestaat alleen in onderontwikkelde en primitieve, vaak half verboden vormen. Een positieve inzet om seksueel plezier de ruimte te geven bestaat nauwelijks. Lustbeleving blijven Nederlanders te veel zien als een particuliere ondeugd die nauwelijks tot het algemene welzijn bijdraagt terwijl het om genoegens gaat die het openbare geluk vooral zullen bevorderen.
Biografieën
Arnold Aletrino (Amsterdam 1858 - Chernex 1916). Arts en romanschrijver. Grondlegger van de criminologie in Nederland. Publiceerde het eerste serieuze pleidooi voor homoseksualiteit (uranisme in zijn woorden). Hij beschouwde de homoseksuele neiging als aangeboren, maar was van mening dat een echte homoseksueel zich van seksuele handelingen diende te onthouden. Hij was vriend en mentor van de dichter Jacob Israël de Haan en in 1912 nominaal mede-oprichter van het NWHK, de eerste homobeweging in Nederland. Zie K.Joosse, Arnold Aletrino. Pessimist met perspectief (Amsterdam: Thomas Rap, 1986).
Willem Johan Cornelis Arondéus (Naarden 1894 - Overveen 1943). Schilder en schrijver, geboren te Amsterdam. Studeerde aan de voorloper van de Rietveld Academie. Een tobber die niet veel succes had met zijn schilderwerk en romans. Bezocht de Amsterdamse homowereld regelmatig maar vond zijn eerste liefde op het eiland Urk en zijn tweede in Apeldoorn. Leefde op onder de Duitse bezetting vanwege zijn deelname aan het verzet. Beraamde met anderen de overval op het Amsterdamse Persoonsregister, werd verraden en op 1 juli 1943 geëxecuteerd. Zie Rudi van Dantzig, Het leven van Willem Arondéus 1894-1943. Een documentaire (Amsterdam: Arbeiderspers, 2003).
Bet van Beeren (Amsterdam 1902 - Amsterdam 1967). Caféhoudster, wel koningin van de Zeedijk genoemd. Zij beheerde van 1927 tot haar dood de bar 't Mandje die beter bekend was onder haar eigen naam. Ze was een mannelijke pot die motor reed, jenever dronk en in leer gekleed ging. 't Mandje was een roemruchte bar waar homo's en lesbo's zich mengden met hoeren en hoerenlopers. Omdat Bet de tent netjes wilde houden, mochten mannen niet met mannen en vrouwen niet met vrouwen kussen of intiem worden. Wel mochten ze op Koninginnedag met elkaar dansen. Dat was op die dag overal in de stad toegestaan, maar 't Mandje was er beroemd door. Zie Tibbe Bosch (red), Bet van Beeren. Koningin van de Zeedijk (Amsterdam: Toebosch, 1977).
Pieter Cornelis Boutens (Middelburg 1870 - Den Haag 1943). Dichter en vertaler, onder andere van Plato en Oscar Wilde. Zijn eigen zwaarmoedige homoseksuele poëzie verscheen onder het pseudoniem Andries de Hoghe. Zie Murk Salverda e.a. (red), Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C.Boutens 1870-1943 (=Schrijversprentenboek 34; Amsterdam: Atheneum, Polak & Van Gennep en Den Haag: Letterkundig Museum, 1993).
Edward Brongersma (Haarlem 1911 - Overveen 1998). Jurist en senator voor de PvdA. In 1950 wegens ontucht met een 16-jarige jongen veroordeeld tot 10 maand gevangenisstraf. Was actief in het COC onder het pseudoniem Brunoz. Kwam in 1963 weer terug in de senaat voor de PvdA waarbij hij zijn inloed aanwendde om tot afschaffing te komen van artikel 248bis waarvoor hij was veroordeeld. Na zijn pensionering maakte hij zich sterk voor de pedofiele zaak en schreef het tweedelige Boy-love (1986, 1993). Vanwege de toenemende demonisering van zijn persoon en werk koos hij in 1998 voor euthanasie. Na zijn dood het object van verschillende rechtzaken vanwege zijn zelfgekozen einde en vanwege zijn waardevolle archieven en collecties die politie en justitie beschouwden als kinderporno maar die nu bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis zijn ondergebracht.
Edgar Caïro (Paramaribo 1948 - Amsterdam 2000). Schrijver van een groot oeuvre waarmee hij de Surinaamse literatuur een nieuwe impuls gaf. Verzorgde optredens met theater en muziek. Van hem verscheen in kleine opgave Dat boelgedicht (1980). Boelen is Surinaams voor anale seks.
Wolfgang Cordan, pseudoniem van Wolfgang Heinrich Horn (Berlijn 1908 - Guatemala 1966). Duitse schrijver die zich na 1933 in Nederland vestigde, hier literaire activiteiten ontplooide en tijdens de bezetting deelnam aan het verzet. Trok na de oorlog verder naar Italië en Mexico. Zijn autobiografie Die Matte (2003) behandelt vooral zijn jaren in Nederland waarbij homoseksualiteit een belangrijk thema vormt, maar zijn eigen seksuele gevoelens alleen omfloerst tot uitdrukking komen.
Louis Couperus (Den Haag 1863 - De Steeg 1923). Belangrijkste schrijver van Nederland in de periode voor de Eerste Wereldoorlog. Was getrouwd met zijn nicht maar zijn seksuele voorkeur ging uit naar mannen. Zijn werk is zeer Haags en Indisch. Vooral de klassieke romans zoals Een berg van licht (1905/6), De komedianten (1917) en Iskander (1920) maar ook Noodlot (1891) en zijn verhalen kennen regelmatig een homoseksuele thematiek. Zie Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biografie (Amsterdam: Querido, 1987) waarin het homoseksuele aspect relatief weinig aandacht krijgt.
Rudi van Dantzig (Amsterdam 1933). Balletdanser, choreograaf, biograaf en schrijver; directeur van Het Nationale Ballet. Een seksuele ervaring met een gealliëerde soldaat in 1945 'heeft mijn hele leven bepaald', stelde hij in 1990. Daarover schreef hij de roman Voor een verloren soldaat (1986). Zie Luuk Utrecht, Rudi van Dantzig. Een omstreden idealist in het ballet (Zutphen: Walburg, 1991).
Nicolaas Bernhard Donkersloot (Deventer 1813 - 's Gravenhage 1890). Auteur en één van de eerste psychiaters van Nederland. Schreef tevens als eerste over homoseksualiteit vanuit een medisch perspectief en publiceerde in 1883 de eerste homoseksuele 'casus'. Dit was een in 1870 geschreven brief van een anonieme arts, zelf een 'uranist', die het eerste hartstochtelijke pleidooi voor de homoseksuele liefde hield die in het Nederlands werd gedrukt.
Nico Engelschman (Amsterdam 1913 - Amsterdam 1988). Toneelspeler, oprichter van het COC en daarvan de eerste voorzitter van 1946 tot 1963 onder pseudoniem Bob Angelo. Was in de jaren dertig secretaris van de linkse socialist Sneevliet en begon in maart 1940 het homoblad Levensrecht dat direct na de Duitse inval stopte. Na de oorlog pakten hij en zijn medestanders de draad weer op. Aan zijn inzet en diplomatieke inzicht heeft het COC veel te danken. Kreeg in 1986 als eerste een lintje van de koningin vanwege verdiensten voor de homoseksuele zaak. Zie Hans Warmerdam & Pieter Koenders, Cultuur en ontspanning. Het COC 1946-1966 (Utrecht: Homostudies, 1987), pp. 58-62.
Marie Jacobus Johannes Exler (Schiedam 1882- Amsterdam 1939). Schrijver, astroloog, kippenfokker, lid van het NWHK. Schreef de roman Levensleed (1911) die een zeer realistisch en tijdgebonden beeld geeft van het ongelukkige leven van een jonge homo. Ook bekend omdat Greet Hofman van de koninklijke affaire beweerde dat de overleden Exler haar opdrachten influisterde. Zie A.Bredenhoff en J.T.Offringa, Greet Hofmans. Occult licht op een koninklijke affaire (Kok Lyra, 1996) en Maurice van Lieshout, 'M.J.J.Exler: uranist, optimist en astroloog', in: Homologie 13:1 (1991).
Wilhelmus Simon Petrus (Pim) Fortuijn (Velsen 1948 - Hilversum 2002). Socioloog, publicist en dandy. Begon als links docent in Groningen, maakte na 1990 vooral naam als boekenschrijver en als columnist voor Elsevier. Begon in 2002 zijn eigen Lijst Pim Fortuyn die op de golven van onvrede over Paars (de kabinetten Kok) een zesde van de stemmers trok. Werd zelf tien dagen voor de verkiezingen vermoord. Over hem verschenen verschillende boeken.
Joannes Henri François (Dordrecht 1884 - Den Haag 1948). Schrijver en bestuurslid van het NWHK. Auteur van twee homoromans Anders (1918) en Het masker (1922) onder het pseudoniem Charlie van Heezen en van enkele brochures zoals Open brief aan hen, die anders zijn dan de anderen. Door één hunner (1916). Zie Hans van Weel en Paul Snijders, 'Met trots en zelfbewustheid (1884-1948)', in: Hans Hafkamp en Maurice van Lieshout (red), Pijlen van naamloze liefde. Pioniers van homo-emancipatie (Amsterdam: SUA, 1988), pp. 110-114.
Jacob Israël de Haan (Smilde 1881 - Jeruzalem 1924). Schrijver, dichter en jurist. Groeide op in Zaandam, studeerde in Haarlem en Amsterdam. Zijn eerste roman Pijpelijntjes (1904) veroorzaakte een groot schandaal, mede vanwege de expliciet homoseksuele inhoud. Het verhaal betrof het homoleven van een vriendenpaar in de Amsterdamse Pijp. Er volgde een tweede homoroman met sadomasochistische thematiek Pathologieën (1908). Tevens joodse en homoseksuele gedichten en studies over de taal van het recht. Ging als zionist naar Palestina waar hij zijn seksuele interesse richtte op Arabische knapen en zich ging keren tegen het zionisme. In 1924 door een zionist te Jeruzalem vermoord. Jaap Meijer schreef de joodse biografie De zoon van een gazzen (Amsterdam: Atheneum, Polak & Van Gennep, 1967). Rob Delvigne en Leo Ross brachten hun artikelen waarin het homoseksuele aspect meer aan de orde komt bijeen in Een uitmuntend letterkundig kunstenaar. Opstellen over Jacob Israël de Haan (Assen: Servo, 2002).
Johannes Bernardus Maria Raphaël (Jan) Hanlo (Bandoeng 1912 - Maastricht 1966). Dichter en schrijver. Verwierf beroemdheid met klankdichten en nonsense-versjes. Langdurig psychiatrisch behandeld, mogelijk zelfs gecastreerd. In 1962 tot twee maanden gevangenis veroordeeld wegens het strelen van een jongen over diens borst. De katholieke en pedofiele Hanlo die kuis wilde leven, beschrijft in zijn postume brievenboek Go to the mosk (1971) hoe een zwarte jongen hem tijdens een Marokkaanse vakantie toch tot seks weet te krijgen. Zie Hans Renders, Zo meen ik dat ook jij bent. Biografie van Jan Hanlo (Amsterdam: Arbeiderspers, 1998).
Jacob (Jac.) van Hattum (Wommels 1900 - Amsterdam 1981). Onderwijzer, dichter en schrijver. Woonde en werkte vanaf 1926 in Amsterdam en nam in de oorlog deel aan het verzet. Zijn werk kent socialistische, homoseksuele en wrede kanten. Van zijn hand verschenen homoteksten zoals Mannen en katten (1947), De liefste gast (1961), De wolfsklauw (1962) en De ketchupcancer (1965). Het enige, verouderde boek over hem is T. Oegema van der Wal, Van en over Jac. van Hattum (Brussel/Den Haag: Manteau, 1969).
Frans Hemsterhuis (Franeker 1721 - Den Haag 1790). Vooraanstaand Nederlands filosoof en schrijver van onder meer Lettre sur les désirs (1770). Deze 'Bataafse Socrates' noemde de Griekse passies verblindend en bekende het moeilijk te vinden een onderscheid te maken tussen pederastie en warme vriendschap. Hij had goede vriendinnen maar bleef ongehuwd. Zie L.Brummel, Frans Hemsterhuis. Een philosofenleven (1925).
Max Heymans (Arnhem 1918 - Amsterdam 1997). Eerste grote mannelijke couturier van damesmode in Nederland die zeer actief was in de naoorlogse homowereld van Amsterdam. Schreef zijn onverbloemd homoseksuele autobiografie Knal (Assen: Born, 1966) met op de voorkant een fraai zelfportret in travestie. Zie voor hem, andere couturiers en de vraag waarom damesmode-ontwerpers zo vaak nichten zijn, Dieuwke Grijpma, Kleren voor de elite. Nederlandse couturiers en hun klanten 1882-2000 (Balans, 1999)
Frans Kellendonk (Nijmegen 1951 - Amsterdam 1990). Schrijver. Zie Charlotte de Cloet, Tilly Hermans en Aad Meinderts (red), 'Oprecht veinzen'. Over Frans Kellendonk (=Schrijversprentenboek 43; Amsterdam: Meulenhoff en Den Haag: Letterkundig Museum, 1998).
Willem Johan Theodoor Kloos (Amsterdam 1859 - Den Haag 1938). Meest vooraanstaande dichter van de literaire beweging der Tachtigers. Kende een getourmenteerd liefdesleven met verschillende vrienden waarbij het waarschijnlijk niet tot seksuele handelingen kwam. Albert Verwey beantwoordde zijn passie met de gedichtencyclus 'Van de vriendschap die liefde heet' hetgeen een codewoord werd voor homoërotiek. Kloos raakte aan de drank en onderging psychiatrische behandelingen. Na zijn huwelijk kwam zijn leven tot rust en slibde zijn dichtader dicht. Zie De Parelduiker 8:2/3 (2003), een speciaal nummer over Willem Kloos.
Johannes Kneppelhout (Leiden 1814 - Oosterbeek 1885). Bevlogen beschermheer van verschillende veelbelovende knapen die meestal vroeg stierven. Zeker eenmaal leidde dit tot geruchten dat hij ontucht met deze jongens pleegde. In zijn L'éducation par l'amitié (1835) schreef hij over pedagogische eros. Zie de vertaling Opvoeding door vriendschap (1980) toegelicht door Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet.
Henk Krol (Tilburg 1950). Van 1978 tot 1985 woordvoerder van de VVD-fractie in de Tweede kamer. In de vroege jaren zeventig redacteur van het homoblad Rechts Richten. Begon in 1979 de Gay Krant, nu het belangrijkste Nederlandse homoblad. De media beschouwen hem als de woordvoerder van homoland.
Manfred Langer (Wenen 1952 - Amsterdam 1994). Roemrucht Amsterdams café-eigenaar. Werkte in verschillende homobars zoals zijn eigen Chez Manfred. Opende in 1989 de extravagante disco de iT die onder zijn bestier wereldberoemd werd, ook onder hetero's. Manfreds begrafenis die begon op het Homomonument, langs de iT trok en met wisky eindigde op Zorgvlied was zijn finale happening. Zie Manfred Langer, Alle geheimen van de iT (Amsterdam: Arena, 1993).
Josephus (Jef) Carel Franciscus Last (Den Haag 1898 - Laren 1972). Linkse auteur, was lid van de Communistische Partij en verbleef in 1932 een half jaar in Moskou. Hij was getrouwd maar zijn voorkeur lag bij arbeidersjongens. Gidste in 1936 de Franse schrijver André Gide op diens reis door de Sovjet-Unie die uitliep op een harde veroordeling van Stalins regime. Daarna was hij officier van het Spaanse Republikeinse leger in de burgeroorlog tegen het fascisme. Zijn belangrijkste homoromans zijn Zuiderzee (1934) en Huis zonder venster (1935). Na de oorlog actief in het COC. Zie Niko van de Pavert, Jef Last. Tussen de partij en zichzelf (Nijmegen: De witte studentenpers, 1982).
Johannes (Hans) August Frederik Lodeizen (Naarden 1924 - Lausanne 1950). Zie Gerard Bes, Hans Lodeizen 1924-1950. Liever liefde dan gedichten (Balans, 2001).
Albert Jan Luikinga (1892-1966). Linkse journalist en homo-activist. Onder zijn pseudoniem Commutator schreef hij de dikste vooroorlogse studie Homosexualiteit (1927) die sterk door Hirschfeld was geïnspireerd. Actief in het COC na de oorlog. Zie Hans Vonk, 'Uranisme en socialisme verenigd. Albert Jan Luikinga (1892-1966)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 115-121.
Hans van Manen (Amsterdam 1932). Balletdanser en belangrijkste choreograaf van Nederland na 1960. Tevens fotograaf. Zijn werk dat homoseksualiteit als leidraad heeft, leverde een belangrijke bijdrage aan homo-emancipatie in Nederland. Zie Eva van Schaik, Hans van Manen. Leven & Werk (Amsterdam: Arena, 1997).
Willem de Mérode, pseudoniem van Willem Eduard Keuning (Spijk 1887 - Eerbeek 1939). Gereformeerd onderwijzer en dichter die in zijn poëzie op bedekte wijze uiting gaf aan zijn voorkeur voor jongens. In 1924 tot acht maanden gevangenisstraf veroordeeld wegens ontucht met leerlingen waarna hij de rest van zijn leven in relatieve afzondering en kuisheid doorbracht in Eerbeek. Zie Hans Werkman, De wereld van Willem de Mérode (Amsterdam: Arbeiderspers, 1983) en De Mérode en de jongens (Baarn: De Prom, 1991).
Albert Mol (Amsterdam 1917). Danser, cabaretier, toneelspeler, schrijver en tv-persoonlijkheid. Was in de jaren zestig de eerste en de spreekwoordelijke nicht op de buis. Schreef over zijn homoleven "Zo" zijn (1984).
Benedictus (Bernard) Premsela (Amsterdam 1889 - Auschwitz 1944). Medicus, vader van Benno (zie hierna). Publiceerde veel over seksualiteit. In zijn werk vroeg hij medelijden voor de nette homoseksueel en waarschuwde hij voor de pederast die volgens hem jongens tot homoseksualiteit kon verleiden. Zie Hans Warmerdam, 'De wrede houding van de grote massa', in: Gay 2003 (Amsterdam: Vassallucci, 2002), pp. 242-254.
Benno Premsela (Amsterdam 1920 - Amsterdam 1997). Ontwerper en cultuurfunctionaris. Aan het eind van zijn leven wel genoemd de cultuur-, homo- en joodse paus van Amsterdam vanwege zijn vele functies op die terreinen. In de doorbraakjaren zestig het gezicht van het COC waarvan hij voorzitter was. Tevens de belichaming van de homo die 'gewoon hetzelfde' was. Zie Len van den Berg e.a. (red), Benno Premsela. Een vlucht naar voren (Utrecht: Centraal Museum, 1996).
Edmond Robert Hubert Regout (Maastricht 1863 - Den Haag 1913). Trad als officier van justitie te Amsterdam (1893-1903) hard op tegen homoseksuele ontucht en ageerde daartegen als katholiek kamerlid. Kort nadat hij minister van Justitie werd, introduceerde hij in 1911 het anti-homoseksuele artikel 248bis in de zedenwet.
Jan Everard Reuvens (Haarlem 1763 - Brussel 1816). Vervulde verschillende hoge juridische functies zoals minister van Justitie en lid van de Hoge Raad onder de verschillende regimes aan het begin van de negentiende eeuw. Dood aangetroffen in een kanaal bij Brussel waarbij de oorzaak onduidelijk is gebleven. Had hij zelfmoord gepleegd na homoseksuele chantage of was hij vermoord omdat hij aandrong op hard optreden tegen homoseksuele ontucht en chantage? Zie H.D.Ploeger, 'Het dossier Reuvens', in: Ius Civile 4 (1996), pp. 11-20 en 33-54.
Gerard Reve, ook Gerard Kornelis van het Reve (Amsterdam 1923). Schrijver, door zijn romans, publieke optredens en de schandalen die daardoor ontstonden zoals het 'ezelproces', de beroemdste homoseksueel van Nederland sinds de jaren zestig. Zijn romans en zijn voorbeeld hebben een essentiële bijdrage geleverd aan het homo-emancipatieproces. Ontwikkelde het begrip revisme dat stond voor een sadomasochistische driehoek waarin Reve het hulpje van een sadistische jongeman was bij het straffen van jongens onder de leeftijd. Aan Reve zijn vele studies gewijd maar een goede biografie van Nop Maas is op komst. Het ezelproces behandelt Jan Fekkes in De God van je tante (Amsterdam: Arbeiderspers, 1968).
Lucien Sophie Albert Marie von Römer (Kampen 1873 - Malang 1965). De arts Von Römer begon tijdens zijn studie in Amsterdam met onderzoek naar homoseksualiteit in de voetsporen van Hirschfeld. Nam als eerste ter wereld een enquête af over seksuele voorkeur. Schreef boeken over androgynie, uranisme en geschiedenis van sodomie maar stopte reeds in 1908 met het homothema vanwege de weerstand die hij ondervond. Keurde homoseks in een liefdesrelatie goed hetgeen één van de redenen was waarom hij veel kritiek kreeg. Mede-oprichter en nominaal lid van het NWHK. Vertrok in 1912 naar Indië waar hij als arts werkte en een gezin stichtte. Zie Maurice van Lieshout, 'Het ongekende leed van een tropendokter. Lucien von Römer (1873-1965)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 89-95.
Jacobus Schoondermark (Maurik 1849 - Amsterdam 1915). Populair schrijver over medische onderwerpen zoals baden, verpleging, voorbehoedmiddelen en homoseksualiteit. Zwendelaar die zich met de academische titels prof.dr. tooide en daarin ook handelde. Zijn brochures over homoseksualiteit zoals Van de verkeerde richting (1894), de eerste van hun soort, waren bewerkingen naar buitenlandse auteurs. Zie Gert Hekma, 'De windhandel met een hersenschim. J. Schoondermark (1849-1915)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 68-73.
Jhr. Mr. Jacob Anton Schorer (Middelburg 1866 - Harderwijk 1957). Jurist en oprichter van de eerste homobeweging van Nederland, het NWHK (1912-1940), dat vooral een eenmansbedrijf was. Hij woonde van 1903 tot 1910 in Berlijn waar hij bij Hirschfeld studeerde. Verzette zich na zijn terugkomst tegen invoering van artikel 248bis. Schreef artikelen, gaf onregelmatig jaarverslagen van het NWHK uit, bracht homo's met elkaar in contact en verzamelde een belangrijke homobibliotheek die door de Duitsers in 1940 is afgevoerd en nog steeds zoek is. Schreef na de oorlog nog een brochure maar was verder niet meer actief in de homobeweging. Zie Hans van Weel en Paul Snijders, 'Levenslang strijden voor rechtvaardigheid. Jonkheer Jacob Anton Schorer (1866-1957)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 96-103.
Hubertus Johannes Schouten (Apeldoorn 1865 - Ansterdam 1936). Dominee. Publiceerde rond 1910 onder de pseudoniemen Mr.G. Helpman, B.M. Joos en Aug. Platen brochures tegen chantage en artikel 248bis en over homoseksualiteit als natuurlijke variatie. Niet verbonden met het NWHK. In 1911 zelf aangeklaagd voor ontucht met een jongen maar waarschijnlijk niet veroordeeld. Zie Hans van Weel en Paul Snijders, 'Een schande voor ons land. Mr. G.Helpman (1865-1936)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 104-109.
Wijnandus (Wijnand) Johannes Sengers (Rotterdam 1927 - Rotterdam 2002). Psychiater die in de jaren zestig het vernieuwende standpunt huldigde dat homoseksualiteit alleen een psychisch probleem vormde wanneer de homo onder zijn seksuele voorkeur leed. Hij zette dit standpunt uiteen in zijn dissertatie en een boek met een titel die de boodschap was Gewoon hetzelfde? (1968). In de jaren tachtig initiatiefnemer van de 'jaarmarkten' voor homo- en lesbische studies. Nam het in die jaren op voor pedofielen en drugsverslaafden.
Wim Sonneveld (Utrecht 1917 - Amsterdam 1974). Behoorde met Toon Hermans en Wim Kan tot de grote drie van het Nederlandse cabaret. Hield zijn homoseksuele voorkeur verborgen en alleen ingewijden herkenden indertijd zijn nichterige gedrag als homoseksueel hetgeen achteraf verbazingwekkend is. Hij leefde communaal met verschillende vrienden zoals zijn geliefden Huub Janssen en Friso Wiegersma. Zie Henk van Gelder, Sonneveld (Quintessence, 1987).
Benno J. Stokvis (1901-1977). Advocaat die in de jaren dertig een dikke brochure schreef over Homosexualiteit en strafrecht (1934). Zijn belangrijkste publikatie op homoseksueel terrein was een verzameling levensverhalen van homoseksuele mannen en vrouwen, het eerste boek van dien aard in Nederland, De homosexueelen. 35 autobiografieën (1939). Na de oorlog kamerlid voor de CPN. Zie Maurice van Lieshout, 'Een buitenstaander getroffen door schrijnend mensenwee. Benno Jules Stokvis (1901-1977)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 185-192.
Robertus (Rob) Albert Petrus Tielman (Hilversum 1946). Socioloog. In de jaren zeventig voorzitter van het COC en het Humanistisch Verbond en in de jaren tachtig van de werkgroep homostudies aan de Utrechtse universiteit waar hij veel beleidsgericht onderzoek aantrok. Sinds de jaren negentig columnist van de Gay Krant.
Frederik Jacob Tolsma (1911-1980). Gereformeerd psychiater, geneesheer-directeur van de inrichting Maasoord te Poortugal (1951-1974). Schreef direct na de oorlog het afwijzende Homosexualiteit en homoërotiek (1948). In de jaren vijftig ontdekte hij dat jongens niet door verleiding homoseksueel worden. In de herschreven versie van het boek in 1963 keerde hij negatieve tekens om in positieve. Zo leverde hij een bijdrage aan emancipatie van homoseksualiteit in psychiatrische en gereformeerde kring. Zie David J. Bos, '"Een typisch menselijk verschijnsel". Homoseksualiteit herzien, 1948-1963', in: Psychologie en Maatschappij 18:3 (sept 1994), pp. 192-209.
Cees J.B.J. Trimbos (1920-1988). Psychiater, directeur van het Katholieke Bureau voor de Geestelijke Volksgezondheid, hoogleraar sociale en preventieve psychiatrie in Rotterdam en erelid van het COC. Vergeleek begin jaren vijftig homoseksualiteit met uitwerpselen en tien jaar later homovriendschappen met heterohuwelijken. Zijn meningsverandering kwam na kennismaking met katholieke homomannen die met hun omgeving en zichzelf overhoop lagen. Ontwikkelde zich in de jaren zestig tot een progressieve spreekbuis in de katholieke zuil over (homo)seksualiteit middels boeken en bijdragen voor radio en kranten. Legde daarmee de loper uit voor de latere seksuele revolutie. Zie Harry Oosterhuis, Homoseksualiteit in katholiek Nederland. Een sociale geschiedenis 1900-1970 (Amsterdam: SUA, 1992).
Willem III (1650-1702). Stadhouder van de Republiek en koning van Engeland en daarmee de machtigste persoon die Nederland ooit heeft voortgebracht. Was sterk verbonden met zijn jeugdvriend Hans Willem Bentinck en later met Arnold Joost van Keppel die zijn bed deelden en veel gunsten van hem ontvingen. Tijdens en na zijn leven circuleerden geruchten dat hij een sodomiet was maar vrijwel nooit vallen daar bij zulke hooggeplaatste personen de historische bewijzen voor te vinden. Zie Adam Carr, 'William III', in: Robert Aldrich and Gary Wotherspoon (eds), Who's Who in Gay and Lesbian History. From Antiquity to World War II (Londen/New York: Routledge, 2001).
Bibliografie
Voor boeken over personen, zie de biografieën.
De boeken die hieronder worden genoemd, zijn de belangrijkste studies. De bibliografie van de betreffende boeken bevat meestal specifiekere verwijzingen. Over verschillende thema's verschenen soms geen Nederlandse studies. In die gevallen geef ik titels van buitenlandse boeken.
Bundels van een algemene reikwijdte zijn Gert Hekma en Herman Roodenburg (red), Soete minne en helsche boosheit. Seksuele voorstellingen in Nederland 1300-1850 (Nijmegen: SUN, 1988) over de geschiedenis van seksualiteit meer algemeen en Gert Hekma, Dorelies Kraakman, Maurice van Lieshout en Jo Radersma (red), Goed verkeerd. Een geschiedenis van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in Nederland (Amsterdam: Meulenhoff, 1989) voor een homogeschiedenis met een sterke nadruk op de twintigste eeuw. Beide bundels zijn helaas al wat ouder net als de drie edities van het Homojaarboek (Amsterdam: Van Gennep, 1981-1985), de twee speciale nummers van Groniek 66 en 77 (1980/1982) en het ene nummer van de Spiegel Historiael (november 1982) waarin een artikel over homoseksualiteit in de Nederlandse beeldende kunst. In de reeks Gay 2000 tot en met Gay 2004 (Amsterdam: Vassallucci, 1999-2003) staan steeds enkele homohistorische artikelen. De rijkdom van de nichtentaal valt te genieten in Arendo Joustra's Homo-erotisch woordenboek (Amsterdam: Rap, 1988). Zeer informatief is Jos Versteegens Roze Amsterdam. Een culturele gids (Bloemendaal: Becht, 1998). Onder redactie van dezelfde en Thijs Bartels komt dit jaar een Woordenboek van de Nederlandse Homocultuur uit.
Charles Hupperts schreef het standaardwerk over de klassieke Griekse mannenliefde De macht van Eros. Lust, liefde en moraal in Athene (Amsterdam: Van Oorschot, 2002) en Mark D. Jordan de voortreffelijke studie over The Invention of Sodomy in Christian Theology (Chicago: University of Chicago Press, 1997) dat de nadruk legt op de periode rond het jaar 1000.
Over sodomie en sodomievervolgingen in de achttiende-eeuwse Republiek verschenen drie waardevolle boeken: Leo J. Boon, 'Dien godlosen hoop van menschen'. Vervolging van homoseksuelen in de Republiek in de jaren dertig van de achttiende eeuw (Amsterdam: De Bataafsche Leeuw, 1997) met twee hoofdstukken over de vervolgingen in het Groningse Faan; Theo van der Meer, Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homoseksualiteit in de vroegmoderne tijd (Nijmegen: SUN, 1995) met een sterke focus op Amsterdam en Dirk Jaap Noordam, Riskante relaties. Vijf eeuwen homoseksualiteit in Nederland, 1233-1733 (Hilversum: Verloren, 1995) met de verste terugblik. De "Socratische strijd" is het onderwerp van de niet geheel overtuigende studie van Ernestine van der Wal, Socrates in de hemel? Een achttiende-eeuwse polemiek over deugd, verdraagzaamheid en de vaderlandse kerk (Hilversum: Verloren, 2002). De klassieker over prostitutie is Lotte van de Pol's Het Amsterdams hoerdom. Prostitutie in een vroegmoderne stedelijke samenleving, 1650-1800 (Amsterdam: Wereldbibliotheek, 1996) terwijl Hugo Q. Rölings Gevreesde vragen. Geschiedenis van de seksuele opvoeding in Nederland (Amsterdam: Amsterdam University Press, 1994) seksuele voorlichting van achttiende tot twintigste eeuw behandelt.
De negentiende-eeuwse medicalisering van homoseksualiteit beschreef ik in Homoseksualiteit, een medische reputatie. De uitdoktering van de homoseksueel in negentiende-eeuws Nederland (Amsterdam: SUA, 1987). Originele teksten met betrekking tot de uitdoktering zijn verzameld in mijn Honderd jaar homoseksuelen. Documenten over de uitdoktering van homoseksualiteit (Amsterdam: Spinhuis, 1992). Alles over venuskwalen toen en soa's in de twintigste eeuw biedt Annet Mooij's Geslachtsziekten en besmettingsangst. Een historisch-sociologische studie 1850-1990 (Amsterdam: Boom, 1993). Over prostitutie verscheen van Petra de Vries Kuisheid voor mannen, vrijheid voor vrouwen. De reglementering en bestrijding van prostitutie in Nederland, 1850-1911 (Hilversum: Verloren, 1997).
De morele strijd rond en de vervolging van homoseksualiteit in de eerste helft van de twintigste eeuw beschreef Pieter Koenders in Tussen Christelijk Réveil en seksuele revolutie. Bestrijding van zedeloosheid met de nadruk op repressie van homoseksualiteit (Amsterdam: IISG, 1996). Teksten over de juridische strijd rond artikel 248bis zijn verzameld door Maurice van Lieshout in Een groeiend zedelijk kwaad. Documenten over de criminalisering en emancipatie van homoseksuelen 1910-1916 (Amsterdam: Spinhuis, 1992). Rob Tielmans Homoseksualiteit in Nederland. Studie van een emancipatiebeweging (Meppel: Boom, 1982) is een sociologie van homo-emancipatie in Nederland van 1900 tot 1975. De voorlopers van de homobeweging worden behandeld in Hans Hafkamp en Maurice van Lieshout (red), Pijlen van naamloze liefde. Pioniers van homo-emancipatie (Amsterdam: SUA, 1988). Gosse Kerkhof schreef zijn scriptie over Het Indische zedenschandaal. Een koloniaal incident (Universiteit van Amsterdam, 1982). Meer algemene studies over dit thema zijn Ann Laura Stoler Race and the Education of Desire (Durham: Duke University Press, 1995) en Robert Aldrich Colonialism and Homosexuality (London/New York: Routledge, 2003). Over mannelijke initiatie bij de Papoea's redigeerde Gilbert Herdt de bundel Ritualized Homosexuality in Melanesia (Berkeley: University of California Press, 1984).
De nazivervolging van homoseksuelen in Nederland komt aan de orde in het genoemde boek van Koenders en in Judith Schuyfs Levenslang. Tiemon Hofman, vervolgd homosekseel en avonturier (Amsterdam: Schorer, 2003).
Harry Oosterhuis geeft in Homoseksualiteit in katholiek Nederland. Een sociale geschiedenis 1900-1970 (Amsterdam: SUA, 1992) een overzicht van de radicaal veranderde opvattingen onder katholieken. De homoseksuele barcultuur beschrijven Anja van Kooten Niekerk en Sacha Wijmer in Verkeerde vriendschap. Lesbisch leven in de jaren 1920-1960 (Amsterdam: Sara, 1985) en ik zelf met anderen in De roze rand van donker Amsterdam. De opkomst van een homoseksuele kroegcultuur 1930-1970 (Amsterdam: Van Gennep, 1992). Lokale geschiedenissen van homoleven zijn zeldzaam. Enkele snippers zijn te vinden in het genoemde boek van Koenders. Andere studies voor recentere periodes zijn Klaas Soesbeek over Groningen Homomannen buiten het Homowereldje (Utrecht: Homostudies, 1986) en Peter Zwaal over een jongerendisco in Rotterdam Twintig jaar jong homo Apollo 1968-1988 (Rotterdam: Apollo, 1988). Nog steeds aardig is de stadsgids geredigeerd door Eric Marcus en Paul Verstraeten Amsterdam in je kontzak (Amsterdam: JIF, 1984). Thijs Bartels schreef Dansen op het homomonument (Amsterdam: Schorer, 2003) over de geschiedenis van dit wereldvermaarde gedenkteken.
Hans Warmerdam en Pieter Koenders bieden in Cultuur en ontspanning. Het COC 1946-1966 (Utrecht: Homostudies, 1987) de geschiedenis van het naoorlogse COC. Over de seksuele revolutie zijn vreemd genoeg nog geen goede studies verschenen maar er staan aanzetten in Gert Hekma, Bram van Stolk, Bart van Heerikhuizen en Bernard Kruithof (red), Het verlies van de onschuld. Seks in Nederland (Groningen: Wolters Noordhoff, 1990). Bram van Stolk analyseerde in zijn Eigenwaarde als groepsbelang (Amsterdam: Bohn Stafleu Van Loghum, 1991) onder meer de emancipatie en zelfaanvaarding van homoseksuelen in deze periode. De geschiedenis van de NVSH schreef Gé Nabrink in het saaie maar informatieve Seksuele hervorming in Nederland. Achtergronden en geschiedenis vam de Nieuw-Malthusiaanse Bond (NMB) en de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH), 1881-1971 (Nijmegen: SUN, 1978).
Cijfers over het seksuele gedrag van de Nederlander zijn te vinden in Gertjan van Zessen en Theo Sandfort (red), Seksualiteit in Nederland. Seksueel gedrag, risico en preventie van Aids (Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger, 1991) en in Emily Brugman e.a., Jeugd en seks 95. Resultaten van het nationale scholierenonderzoek (Utrecht: SWP, 1995).
Over homoprostitutie zijn juist veel Nederlandse studies verschenen zoals Sari van der Poel, In de bisnis. Professionele jongensprostitutie in Amsterdam (Arnhem/Gouda: Quint, 1991), Paul van Gelder, Kwetsbaar, kleurig en schaduwrijk. Jongens in de prostitutie: een verschijnsel in meervoud (Amsterdam: Thela Thesis, 1998) en mijn overzichtsartikel "Van pseudo's, vlinders, gelegenheidshoeren en professionals: het instabiele beroep van hoerenjongen" (in: Gay 2001, Amsterdam: Vassaluci, 2000). Over Aids verschijnt binnenkort een studie van Annet Mooij. Anale seks behandelt Marty P.N. van Kerkhof met anderen in Van achteren bezien. Anale seks in het aidstijdperk (Amsterdam: Schorer, 1995). Pedofilie. Een controversiële kwestie van Frank van Ree is het recentste boek over dit lastige thema (Lisse: Swets & Zeitlinger, 2001). De pedozaak in Oude Pekela is behandeld door Benjamin Rossen in Zedenangst. Het verhaal van Oude Pekela (Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger, 1989). Een vroege studie over transen is Mieke de Waals Vriendinnen onder elkaar. Travestieten en transsexuelen in Nederland (Amsterdam: Arbeiderspers, 1982). Interviews met drag queens hield Marjolein Rotsteeg voor Cherchez la femme. Travestie als fenomeen (Amsterdam: Vassallucci, 1996). Persoonlijke verhalen over transgendervoorkeuren staan in Tim de Jong, Man of vrouw, min of meer. Gesprekken over een niet-gangbare sekse (Amsterdam: Schorer, 1999). Theorievorming over gender bespreekt Ines Orobio de Castro in Made to Order. Sex/Gender in a Transsexual Perspective (Amsterdam: Spinhuis, 1993). Een overzicht van het debat over de "natuur" van seksuele voorkeur biedt Roger Lancaster, The Trouble with Nature. Sex in Science and Popular Culture (Berkeley: University of California Press, 2003).
"Coming out" of homoseksueel kleurbekennen komt aan de orde in Bert van Steenderens Homo worden, homo zijn (Utrecht: Homostudies, 1987) en mijn "'De hetero's komen binnen in brood verborgen'. Het tegendraadse leren van homoseksuele jongeren", in: Amsterdams Sociologisch Tijdschrift 21:1 (juni 1994). Publieke seks is het thema van bundels geredigeerd door William Leap Public Sex, Gay Space (New York: Columbia University Press, 1999) en het collectief "Dangerous Bedfellows" Policing Public Sex (Boston: South End Press, 1996). Het klassieke interviewboek over wat vroeger exhibitionisme heette is Ben van Weeldens Pronken met jezelf (Amsterdam: Candide, 1993) met vooral heteroverhalen. Over sport schreef ik met anderen "Als ze maar niet provoceren". Discriminatie van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen in de georganiseerde sport (Amsterdam: Spinhuis, 1994). Van Jan Janssens, Agnes Elling en Janine van Kalmthout verscheen "Het gaat om de sport". Een onderzoek naar de sportdeelname van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen (Nieuwegein: Arko, 2003). De geschiedenis van de openstelling van het huwelijk voor gelijkgeslachtelijke paren is het thema van een tweetalig nummer van de Gay Krant 432 (31 maart 2001) dat later bewerkt als brochure verscheen.
Over homoseksualiteit en etnische minderheden in Nederland zijn nauwelijks boeken gepubliceerd. Wel verscheen van Gloria Wekker over vrouwelijke homoseksualiteit in Suriname Ik ben een gouden munt, ik ga door vele handen, maar verlies mijn waarde niet. Subjectiviteit en seksualiteit van Surinaamse volksklasse vrouwen in Paramaribo (Amsterdam: Vita, 1994). Omar Nahas verzorgde een koranexegese in Islam en homoseksualiteit (Amsterdam: Bulaaq, 2001). Imad el Karka and Hatice Kursun interviewden jongeren voor Mijn geloof en mijn geluk. Islamistische meiden en jongens over hun homoseksuele gevoelens (Amsterdam: Schorer, 2002). Zelf schreef ik over de El Moumni-affaire "Imams and Homosexuality. A Post-gay Debate in The Netherlands", in: Sexualities 5:2 (2002).
Homoseksualiteit in het onderwijs is het thema van veel rapporten en verslagen maar er verscheen geen goede studie over. Voor de VS schreef Janice Irvine Talk about Sex. The Battles over Sex Education in the United States (Berkeley: University of California Press, 2002). Een overzicht van alle empirische studies over homo's en homodiscriminatie in Nederland bieden Hanneke de Graaf en Theo Sandfort in De maatschappelijke positie van homoseksuele mannen en lesbische vrouwen (Delft: Eburon, 2000).
Seksueel burgerschap komt aan de orde in verschillende Engelse boeken, recent in David Bell en John Binnie's The Sexual Citizen. Queer Politics and Beyond (Cambridge: Polity, 2000). Mooie boeken over de liefde zijn Octavio Paz De dubbele vlam. Over liefde en erotiek (Amsterdam: Meulenhoff, 1994) en Cees Maris *** (Amsterdam: Nieuwezijds, 2003).
De beste bron voor alle artikelen, boeken en rapporten is het Internationaal Homo/Lesbisch Informatiecentrum en Archief (resultaat van de fusie van Homodok en Lesbisch Archief Amsterdam) dat te vinden is op www.ihlia.nl en op Nieuwpoortkade 2A te Amsterdam.
Afkortingen
(sommige namen en afkortingen kunnen in de loop der tijd veranderd zijn zoals WVC dat VWS werd)
AIDS Acquired Immune Deficiency Syndrome
AJAH Amsterdam Jongeren Aktie-groepen Homoseksualiteit
ARP Anti-Revolutionaire Partij
CDA Christen Democratisch Appel
COC Cultuur en Ontspanningcentrum
CPN Communistische Partij Nederland
D'66 Democraten '66
DOK De Odeon Kelder (disco aan de Amsterdamse Singel)
FSWH Federatie van Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit
GG&GD Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst
HIV Human Immuno-deficiency Virus (veroorzaker van AIDS)
IPOTH International Platform of Turkish Homosexuals
LPF Lijst Pim Fortuyn
NMB Nieuw-Malthusiaansche Bond
NRC Nieuwe Rotterdamse Courant
NVSH Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming
NWHK Nederlandsch Wetenschappelijk Humanitair Komitee
PSP Pacifistisch-Socialistische Partij
PvdA Partij van de Arbeid
SDAP Sociaal-Democratische Arbeiders Partij
s/m sadomasochisme (seksuele voorkeur)
soa seksueel overdraagbare aandoening
SuHo Surinaamse Homofielen
VPRO Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep
VS Verenigde Staten van Noord-Amerika
VVD Volkspartij voor Vrijheid en Democratie
VU Vrije Universiteit (Amsterdam)
WhK Wissenschaftlich-humanitäre Komitee
WLSR Weltliga für Sexualreform / World League for Sexual Reform
WVC Ministerie voor Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur