Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de moderne tijd


Inhoudsopgave


Voorwoord


Persoonlijke notitie (plaats onzeker)


I. Sodomie en sodomieten. Zonde, misdrijf, vervolging (18de eeuw)

Inleiding

De vervolging en de sodomie

Subcultuur en identiteit

Verlichte ideeën

Griekse eros

Van sodomie naar homoseksueel


II. Verkeerde liefhebbers en homoseksuelen. Zwijgende libera­len, sprekende dokters (19e eeuw)

Nederlandse wetten en wetsvoorstellen

Verkeerde liefhebbers

Verdoktering van seks

Uitdoktering van homoseksualiteit

Aletrino en Von Römer

Het koloniale avontuur


III. Neerwaartse spiraal. De periode 1900-1945

Inleiding

248bis

De vroege homobeweging

Homoleven en homovervolging

Koloniale verleidingen

Nederlandse kunstwereld

Links en homoseksualiteit

Seksuele hervormingsbeweging

Rechts en homoseksualiteit

Katholieken

Tweede Wereldoorlog


IV. De wederopbouw. Ambivalenties van een overgangsperiode (1945-1965)

Homobeweging

Homoleven en vervolging

Dokters en homo's

Literatuur


V. Seksuele revolutie. Achtergronden en ontwikkelingen (1965-1980)

De doorbraak

Homowereld in de jaren zestig en zeventig

Verbreding van de beweging


VI. Terugslag en vooruitgang (1980-1990)

Aids

Homoleven in de jaren tachtig

De kinderen

Voorbij man en vrouw

De homoseksuele hersenpan

Cultuur en media


VII. Tolerantie. Van homohuwelijk en homobos (1990-2003)

Homoleven

Wet Gelijke Behandeling

Uit de kast

Urinoir en homobos

Sport

Homohuwelijk

De kleur van homoseksualiteit

Onderwijs

Homoseksualiteit in de politiek

Nederland in Europees perspectief


Afsluiting

Zwijgen of spreken: stilte en spraakwaterval

Zo zijn of het doen: daad en identiteit

Samen of apart

Nicht of macho

Jong of oud: de leeftijden van homoseksualiteit

Vrij of gebonden: het huwelijk

Aanpassen of vernieuwen: homopolitiek


Seksueel burgerschap

Inleiding

Natuur en cultuur

Man en vrouw

Liefde en seks

Privé en publiek

De pijn van seks

Nogmaals seksueel burgerschap


Biografietjes


Bibliografie


Afkortingen


Index

Inleiding


Het is mijn bedoeling om met dit boek enkele kernvragen rond homowereld en homo-emancipatie in Nederland vanuit een histo­rische achter­grond te ontwikkelen. Veel mensen discussiëren ongetwijfeld bij vlagen over homoseks en homo's en veel scho­len doen hun best om er voorlichting over te geven zonder veel adequate kennis en achtergrondinformatie. Aan mijn studenten merk ik dat ze verbaasd zijn wanneer ze details vernemen over seksuele geschiedenis zoals over fysieke castratie als straf voor homomannen een halve eeuw geleden of over verdoeming van zelfbevrediging die van 1765 tot 1965 de norm was. Dit boek heeft als bedoeling die kennis voor mannelijke homoseksu­ali­teit in beknopte en over­zichtelijke vorm aan te bieden.


De afgelopen halve eeuw is er veel veranderd in Nederland, vooral na 1970. Repressie van homoseks leidde in een ver verleden tot dood­zwijgen en executies en meer recent tot gevangenisstraffen en therapieën met koude baden en pilletjes. Zulke gruwelij­ke benade­ringen hebben het veld geruimd voor tole­rantie van homo-uitin­gen en dat is een geweldige winst. Vroe­ger mochten homo­mannen niet met elkaar dansen en was vrouwen het dragen van een mannenbroek verboden. Tegenwoordig lachen we een beetje om zulke absurde verboden. Vroeger waagde vrijwel geen nicht het om zich openlijk te uiten, nu kan dat zonder veel problemen. Maar ondanks alle vooruitgang stuit homoseks nog op beper­kin­gen en bezwaren in de samenle­ving. Op aard en omvang van die kwes­ties en over de discussies die daarover zijn gevoerd zal dit boek ingaan.


Er zijn veel woorden voor homoseksualiteit. Die hebben alle­maal hun eigen betekenis en geschiedenis. Tot 1800 waren sodomie(t), onnatuurlijke ontucht of crimen nefan­dum (onnoem­baar misdrijf) de bekendste termen. Die woorden verwezen vooral naar zondig en verboden gedrag waarop in geval van anale seks de doodstraf stond. De mannen die vanwege zulke daden werden gearresteerd, identificeerden zich meestal niet met dat gedrag en waren geen trotse homo's die niet onder stoelen of banken staken dat ze zo waren. Meestal voelden ze zich juist schuldig en zondig en vroegen ze vergeving voor hun laakbare gedrag. Soms gaven ze hun partners aan en hielpen ze de autoriteiten om Nederland te bevrijden van die pest die tot de onder­gang van het land kon leiden. De voorstelling dat seksuele verlangens een centraal element van menselijke iden­titeit vormen, ontwikkelde zich vooral in de negentiende eeuw en werd pas gemeengoed in de twintigste eeuw. Met die nieuwe opvatting kwamen er nieuwe woorden zoals urning, homoseksueel en seksuele inversie. Intussen noemden homo's elkaar onderling nichten en spraken radicale homo's na 1970 over zichzelf als flikker dat tevoren vooral een scheld­woord van hetero's was. Vanwege al die bewegingen aarzelen histori­ci en socio­logen om een sodomiet op één lijn te stellen met een homosek­sueel. Bij de eerste gaat het om zondig gedrag waaraan hij mis­schien ver­slin­gerd is geraakt, bij de tweede om een seksuele identiteit die niet eens tot homoseks hoeft te leiden. Nieuwe woorden geven betekenis aan nieuwe feiten en zijn niet gewoon een andere naam voor hetzelfde ding.

Zulke historische ontwikkelingen rond homoseks duiden aan dat het niet alleen gaat om woorden en opvattingen die in de loop van de geschiedenis zijn veranderd, maar dat ook het onderwerp van studie veranderde. Identificatie rond homoseks was nauwelijks voor­stelbaar in een tijdperk dat de enige geaccepteerde plek voor seks het huwelijksbed was en het enige toegestane doel voort­plan­ting. Over alle nietcoïtale seks dienden mensen zich schuldig te voelen en identi­ficatie vond veeleer plaats via familie en woonplaats en niet via seksuele voorkeur. Een tweedeling van homo en hetero bestond in die tijd niet. Tot in de jaren zestig van de twin­tigste eeuw waren de meeste mannen die homoseks hadden, ge­trouwd. Er was een korte periode dat huwe­lijk en homoseks onverenigbaar waren maar tegenwoordig kunnen homomannen en lesbische vrouwen met elkaar trouwen. De histo­rische gang van executieplaats naar trouwzaal heeft geweldige gevolgen gehad voor mannen die homoseks had­den: van verdoeming naar erken­ning, van schuldge­voel naar trots, van ontkenning naar omar­ming van homoverlan­gens, van verbergen naar emancipe­ren. Die lange weg is met bestaande tolerantie voor homoseks niet voltooid want de tolerantie is onvolledig en een homo-identiteit zal in een toekom­stige multi­seksuele wereld een achterhaald idee zijn.

Vanwege alle terminologische problemen heb ik de voorkeur gegeven aan het gebruik van historische termen om anachronis­men te voorko­men. Ik spreek dus van sodomie voor de achttien­de, van ver­keerde liefhebbers voor de negentiende en van homo's en homo­mannen voor de twintigste eeuw naast andere algemene en gespe­cialiseerde termen die in die periodes ge­bruikt werden. Ner­gens heb ik de pretentie dat het woord homo ook op vrouwen slaat zonder dat dit specifiek is benoemd. Soms gebruik ik wel een woord als homoseks onhistorisch wanneer ik het heb over seksueel gedrag tussen mannen.


Gezien de onderscheiden geschiedenis van mannelijke en vrouwe­lijke homoseks heb ik me vooral gericht op de eerste. Dat is omdat mijn kennis vooral daar ligt en omdat er meer geschiede­nis is van homomannen dan van lesbische vrouwen door de ver­schillende posities ten aanzien van seksualiteit en openbaar­heid die beide seksen lang hadden. Door de andere context van lesbianisme binnen vrouwengeschiedenis zou het ook een heel ander boek zijn geworden. Gelijke aan­dacht voor beide onder­wer­pen zou de ge­schiede­nis geweld aan­doen, die samen behande­len met een onge­lijke verde­ling van interesse zou het heden onrecht doen. Mijn keuze is geweest voor een geschie­denis van homoman­nen. Zoals lesbisch zijn een duidelijke context van vrouwelijke seksualiteit heeft waarvan de historie rede­lijk bekend is, zo mis ik aan de mannenkant een duidelijk overzicht van ontwikkelingen rond mannelijke seksualiteit in Nederland. Ik zal mij soms toch beroepen op die lacuneuze kennis.


Het boek gaat over Nederland met een nadruk op Amster­dam. Dit heeft te maken met het verschil in kennis over homoleven op platteland en in de stad, in het bijzonder Am­sterdam. Als grootste stad was het een trekpleister voor homomannen uit heel Nederland, tegenwoordig zelfs uit de hele wereld, maar ook voor mannen in artistieke beroepen die misschien wat vaker homoseksueel waren en daar in ieder geval duidelijker uiting aan konden geven. Buitenlui, arbeiders en kappers maken ook deel uit van homoge­schiedenis maar hun bijdrage is meestal onzichtbaarder dan die van schrijvers of sterren op de buis. Het is niet mijn bedoeling de bijdrage van platteland of werkende klasse aan homogeschiedenis te bagatelliseren. Zij hebben zeker sporen nagelaten zoals in gerechtelijke archie­ven. Maar hun bijdrage aan de grote ontwikkelingen en ontkno­pingen van de gang van heden naar verleden was minder bepalend dan die van politici, kunstenaars, wetenschappers en religieu­ze leiders die hier meer ruimte krijgen.


Dit boek bestaat uit twee delen. Het eerste is vooral een samenvatting van de beschikbare historische en sociologische studies die vooral de periode tot 1970 betreffen. Het tweede deel gaat over de recente geschiedenis en over thema's die een rol spelen in het huidige debat over homoseksualiteit en soms hete hangijzers zijn zoals huwe­lijk, pedo­filie, publieke seks, moslims en homo­seks, seksuele voorlichting. In dit deel en vooral in beide slothoofdstukken met afsluitende conclusies en over seksu­eel burgerschap spreek ik mij duidelijker uit ook omdat het mijn bedoeling is discus­sies over (homo)seksualiteit nieuw leven in te blazen. Sommige lezers zullen de standpunten die ik daar naar voren breng, niet delen. Het is vooral mijn bedoeling dat ze stof tot nadenken opleveren.


Daarnaast is er een hoofdstuk waarin ik mijn eigen homoleven heel kuis uit de doeken doe. Hoewel het om bekentenissen over mijn persoon gaat, wil het meer zijn dan een confes­sie. Tegen­woordig is het niet ongebruikelijk in de culturele antropolo­gie om duidelijk te maken wat de plaats van een auteur ten opzichte van zijn onderwerp is. Het wetenschappe­lijk bedrijf is geen objectieve bezigheid waarbij de subjecti­viteit van de onderzoeker er niet toe doet. Kennis­name van zijn plaats in het veld kan juist dienen om begrip van zijn keuzes en stel­lingna­mes te vergroten. Met dit hoofdstuk wil ik vanuit een persoonlijk perspectief eens temeer aangeven dat in veertig jaar homo-emancipatie weliswaar grote vooruitgang is geboekt, maar dat er desalniettemin nog een lange weg is te gaan. De legale homo­discriminatie mag verdwe­nen zijn, maar niet de sociale achter­stelling en de individuele verwarring rond homoseks.

Persoonlijke notitie


Mijn nieuwsgierigheid naar homoleven waarvan dit boek een uiting is, komt voort uit dubbelzinnigheden, omkeringen en dwaasheden die homoseks nog steeds omgeven. Veel mensen vinden het nog steeds vies en voos en wijzen het voor zichzelf of anderen af, maar zijn er ook nieuwsgierig naar. Voor mij is homoseks juist zo aantrekkelijk vanwege die combinatie van verleiding en weerzin. Mensen vragen mij weleens of het niet gaat vervelen er zo lang en intensief mee bezig te zijn. Integendeel, zou ik zeggen, mijn nieuwsgierigheid is na een kwart eeuw trouwe studie nog steeds niet aan het afnemen. Daarbij wil ik eerlijk bekennen dat ik intussen te lui ben alle hoeken en gaten van de homowereld te verkennen. Sporten, chatten, kinky feesten, barbezoek zijn tijdrovende en soms inspannende bezigheden terwijl ik liever met een boek thuis zit. Vanzelfsprekend biedt literatuur niet het volle leven, maar wel aardige details en inzichten.

Homoleven is een zoektocht naar dingen die vaak onvind­baar zijn: de grote liefde, de vaste vriend, de beste seks. Tegelijk vinden mensen dingen die ze niet zoeken maar heel bevredigend kunnen zijn. De meanders van het homoleven komen vooral vanuit een historisch perspectief aan de orde in dit boek. Dit verhaal over mijn eigen homoleven heb ik er aan toegevoegd als een parallelle geschiedenis en ook om aan te geven wat mijn plaats is in dat leven en die wereld, wat mijn twijfels en verlangens zijn, mijn teleurstellingen en verwach­tingen. Het duidt ook aan dat elk homoverhaal anders is.


De eerste keer dat ik mijn liefde bekende aan een jongen, antwoordde hij dat hij geen homo was. Ik haastte me om te zeggen ook niet zo te zijn. Nee, ik wilde zijn beste vriend worden. Homoseksueel was een gilnicht als Albert Mol en tot die soort rekende ik mij niet. Homo­jongens hebben het ongeluk de eerste keer meestal op een heterojongen te vallen omdat er daarvan nu eenmaal meer zijn. Ze delen boven­dien alle vooroor­delen over homosek­suali­teit die in de samen­leving bestaan en die ze met de paplepel krijgen ingegoten. Mijn liefde voor deze klasge­noot was gewekt omdat hij zo goed in zijn vel zat en zo spon­taan bewoog. Maar ook omdat hij bij de gymnastiekles een zwart satijnen voetbal­broek droeg die aller­lei verlangens in mij opriep. Tussen ons werd het geen liefde en kwam het niet tot seks. We waren wel voor een tijd goede vrien­den totdat ik de homowereld ontdekte en mijn ver­langens zich gingen richten op jongens die niet alleen vriend­schap, maar ook seks beloofden.

Mijn klasgenoot was niet de eerste jongen die warme gevoelens bij me opriep. In Bedum, het zeer gereformeerde dorp waar ik vandaan kom, waren er andere jongens geweest die mijn eroti­sche interesse wekten. Zo was er de zoon van een dominee die ik eerst weken stalkte voordat wij uiteindelijk een vriend­schap sloten die meer erotisch dan seksueel was. Buur­jon­gens die op zonnige zondagen in hun voetbalkloffie naar het sport­veld reden terwijl ik naar de kerk moest, creëerden een waas voor mijn ogen. Hoeveel leuker was voetbal dan kerkbe­zoek! Bij gereformeerden was sporten op zondag uit den boze en gingen ze twee keer naar de kerk. Bij 'heidenen' was het precies ander­som: daar sportten ze elke dag en zagen ze zelden een kerk van binnen. Ik had nooit van voetballen gehouden zolang ik op de lagere school zat. De jongens in mijn klas die het deden, vond ik lomp en lelijk. Maar het heldere blauw en wit van mijn elegan­te buur­jongens die gingen voetballen stak zo lichtend en luchtig af tegen de donkere kledij van de kerkgangers dat ik gewel­dig ging smach­ten naar voetbal. Het geluid van hun noppen op een harde ondergrond bezorgde mij koude rillingen. Alles wat met voetbal te maken had kreeg een dermate sterk erotische la­ding, dat zelf gaan voetballen een onbereikbaar doel werd. Ik had een vaag vermoe­den dat een bobbel in mijn broek mij zou verra­den onder jongens die niks opwin­dends in voetbal zagen. Hun opvoeders dachten misschien dat sport het beste genees­mid­del tegen seksuele verlan­gens was. Deze theorie die ik toen nog niet kende, stond in schril contrast met mijn gevoelens.

De jongen die ik het geilst vond onder de voetballers die de zondag ontheiligden met hun geren en gezweet, droeg ook een glimmend broekje. Achteraf denk ik dat het satijn van zijn kleding voor mij de korte samenvatting was van alles waar het heidendom voor stond. Tegenover de soberheid van de gerefor­meerden en hun afkeer van geglim en gladheid, symboliseer­de satijn vrijheid, lichamelijkheid, erotiek. In plaats van de verveling van ellenlange preken de opwinding van het voetbal­spel. Satijnjongens waren extra aantrekkelijk omdat ze een stof droegen die eigenlijk niet bij mannen paste. Als voetbal­lende satinisten waren ze mannelijk en onmannelijk tegelijk. Dat sprak me geweldig aan. Zij belichaamden mijn dromen maar konden die niet vervullen want ze begrepen, vreesde ik, toch niks van mijn verwarde verlan­gens voor zwetende licha­men en glim­stof­fen. De enige keer dat ik bij een klasgenoot infor­meer­de naar de voorde­len van satijn in de sport, kon hij mij daarover geen uitkomst verschaffen. Niemand had dat toen en daar gekund waar­schijn­lijk.

De voetballende jongens bleven een droom vanwege de seksuele afstand. Maar een satijnen sportbroek kon je gewoon in de winkel kopen en dat deed ik dus in de grote stad waar ik naar de middelbare school ging. De emoties die mijn eerste aankoop van satijnen kleding veroor­zaakte, zullen niet heel anders zijn geweest dan die van een travestiet die voor het eerst een jurk koopt. Stiekem kocht ik zo'n short die ik ook thuis zorgvuldig verborgen hield. Ik kan me niet herin­neren hoe lang het duurde voordat mijn fetisj tot een seksueel resultaat leidde, maar het zal vast kort na de aankoop zijn geweest. Ik moet zeggen dat het satijn mijn hoge verwachtingen geheel bevredig­de. Het glimde geweldig en was zacht als per­zikhuid. Voor mij geen seks meer zonder satijn.

Dit speelde allemaal op een leeftijd dat jongens op een brom­mer mogen gaan rijden, zo rond 1968. Ruim tien jaar eerder waren er visioe­nen waarvan de contouren in mijn geheu­gen vervaagd zijn. Het was in de periode van de overgang van kleuter- naar lagere school. Er was een droom dat een paar oudere jongens twee vriend­jes en mij in een zak stopten. Wat ze verder met ons deden, kan ik me niet herinneren. De droom was zeker ingegeven door het voor­beeld van de zak van zwarte Piet. Het verhaal van Sinter­klaas die ben­gels straf­te door hen op 6 december mee te nemen naar Spanje, had diepe indruk op me gemaakt. Samen met schel­men en zwarte Pieten op een boot naar een warm land, mij leek dat eerder de vervulling van een wens dan straf voor slecht ge­drag. Niemand vertel­de je wat die zwarte Pieten met kwajongens deden en ook ik had daar geen flauw benul van. Een strafkamp met bengels leek me in ieder geval opwindender dan een duffe lagere school. Het genot van die fantasie was zeker ook seksu­eel. Toen ik een half decenni­um later één van de jongens zag van wie ik droom­de, vond ik hem uitgespro­ken nietszeggend en vroeg ik me af waarom ik van hem had gedroomd. Samen met vriendjes in een zak wond me waarschijnlijk op, niet die lelijke vent.

Al die dromen uit mijn jeugd waren niet recht toe recht aan homoseksueel. Het ging over met vriendjes vernederd worden door strenge jongemannen, over satijn en voetballen. Achteraf vallen die wensen net zo goed masochistisch en fetisjistisch te noe­men als homo-erotisch. Toen ik voor het eerst mijn liefde bekende aan een jon­gen, droomde ik er waarschijnlijk van samen met hem te worden gestraft. Dat was vanzelfsprekend iets volledig onuit­voer­baars in de wereld waarin we leefden. Met hem naar bed gaan was niet direct mijn eerste opzet zodat ik oprecht kon ontkennen homoseksueel te zijn. In mijn dorp woonde een man die zulke dingen met mij wilde doen en dat had me erg afgestoten. Bovendien waren er meisjes in mijn leven, niet heel serieus weliswaar, maar als dwepende tiener kun je daar helemaal in geloven. Nee, mijn eerste jongensgeil­heid stond helemaal los van gewone kalver­liefdes.

In de jaren zestig die de seksuele revolutie brachten, hing er een sluier van verbod en onbespreekbaarheid rond seks en helemaal rond homoseksualiteit. Ik kan me herin­neren dat een jongen die op de ambachtsschool in de grote stad zat, met afschuw sprak over medeleerlingen die elkaar in de kont neuk­ten langs een slootrand. Hij vond het varkens. Het was een tijd dat homo's buikschuivers en bruinwerkers werden genoemd. Rumoer rond homoseksualiteit van de grote wereld drong in de stille wereld van het dorp door via zeldzame krantenberichten of televisienieuwtjes. Ik kan de opschudding van het ezels­pro­ces rond Gerard Reve niet herinneren, wel een minuscuul be­richt over een huwelijk tussen twee homofielen dat werd inge­zegend door een katholieke priester. Ik vroeg in mijn onschuld wat homofielen waren en kreeg van een aangetrouwd familielid een helder antwoord. Maar het was ook direct duide­lijk dat het een onbespreekbaar onderwerp was. Notoir in de late jaren zestig was Albert Mol die de relnicht belichaam­de. Hoe be­langrijk die rol ook geweest mag zijn, voor een jonge homo die zich geen miep voelde, was hij een onmogelijk iden­tifica­tiemo­del. Wim Sonne­veld was achteraf bezien net zo'n nicht als Albert Mol en hoewel ingewijden van zijn seksuele voor­keur wisten, her­kenden de meeste Nederlands zijn mieuze geba­ren en intona­ties niet als homoseksueel. Sonne­veld was nichte­rig, maar weigerde seksu­eel kleur te bekennen. Albert Mol stal de show omdat hij mieperigheid als enige op de spits dreef, maar door die uitzonderlijke en extreme positie was het lastig in hem een voor­beeld te zien.

Bij de overgang van middelbare school naar universiteit in 1970 liet mijn vader mij een studiekeuzetest doen. Het was voor hem een middel om mij in Groningen te houden, terwijl ik in de voetsporen van de klasge­noot op wie ik nog steeds ver­kik­kerd was, naar Am­sterdam wilde vertrekken. Bij mij was het minder een bewuste keuze voor het Neder­landse Sodom dan de wens om ver van het ouder­lijke huis een eigen weg te vinden. De psy­choloog die de test deed, gaf mij gelijk in mijn studie­keuze voor antropolo­gie en dat kon je in Groningen niet stude­ren.

In het rapport zat echter een addertje onder het gras. De psycholoog had mij aan de tand gevoeld waarom ik per se naar Amster­dam wilde. Daarop had ik geantwoord dat het om een vriend was. De psycholoog interpre­teerde dit als een homosek­suele neiging waarover ik zelf nog in verwarring verkeerde en waarvan ik mijn ouders nooit iets had verteld. Hij schreef het op in het rapport dat mijn ouders voor mij verborgen hielden. Mijn vader had voor een andere inleiding tot een gesprek over het heikele onder­werp gekozen. Op weg naar zijn broer die boer was op het Groningse Hogeland, vertelde hij me een verhaal terwijl we langs het gehucht Mensingeweer bij Winsum reden. Hij zei het ongeveer zo:

'Op deze boerderij woonde voor de oorlog een oom van mij. Hij zat voor de ARP in de gemeenteraad van Winsum. En op de volgende boerderij woonde de burgemeester van Winsum die van de liberale partij was. Toen ik na de oorlog in deze buurt als notaris begon, was het nog de gewoonte dat ik persoonlijk op bezoek ging bij de belangrijkste klanten. Dus ook bij de man die op deze boerderij woonde met zijn vrouw en moeder. Ze hadden geen kinderen. Toen ik er op een middag aanbelde, opende zijn vrouw de deur. Ik zei wie ik was en waarom ik kwam en wachtte tot ik binnengelaten zou worden. Zij liep naar binnen om te vragen of het gelegen kwam maar toen ze terug­keerde sloeg ze de deur in mijn gezicht dicht zonder een woord te zeg­gen. Later begreep ik dat mijn oom voor de oorlog de burge­meester in de gemeenteraad bij een politieke ruzie had uitge­maakt voor 'pederast'. Dat herinnerden ze zich tien jaar later na de oorlog nog en daarom wezen ze mij de deur. Ze straften mij voor het scheldwoord van die oom. Die burgemees­ter ging in de jaren dertig eens in de twee weken naar Amster­dam waar hij het met jongens aanlegde. In die tijd was het abso­luut taboe om daar­over te spreken.'

Het was een lange inleiding om mij de vraag te stellen wat ik vond van alle openheid rond homoseksualiteit in de laatste jaren. Het was een vraag waarop ik totaal niet voorbe­reid was en geen antwoord wist. Ik stamelde dat ik daar geen idee over had wat me eens temeer verraden kan hebben omdat ik over de meeste zaken een uitgesproken mening had. Het was een fraaie poging van mijn vader om een moeilijk persoonlijk onderwerp in algemene termen aan de orde te stellen. Maar we waren toen nog niet in staat om er zakelijk of persoonlijk over te spreken. Het duurde nog tot 1974 voordat het tot dat gesprek kwam.

In 1970 ging ik in Amsterdam studeren maar geluk­kig werd ik er niet. De geliefde was hetero en kon mijn gevoe­lens niet beant­woorden. Na enige omzwervingen kwam ik in de homowe­reld te­recht, in de zondagse disco Zoos in Amster­dam die vooral voor jonge homo's en lesbo's was maar waar hetero's welkom waren. Als alle beginnende homo's drentelde ik die avond eerst besluite­loos op en neer voor de ingang van de Zoos. Over de drempel gaan van een homotent voelde als een publieke bekente­nis homo te zijn. Ik waagde de stap en dook al snel met mijn eerste homovriendjes het bed in.

Intussen was in Groningen mijn homofiele zwager begonnen zijn seksuele gevoe­lens te verkennen. Hij was in de weer met relatieadver­tenties en vervoegde zich bij Orpheus, de organi­satie voor gehuwde homo­seksuelen. Op die manier kwam hij in contact met verscheidene mannen en in 1973 raakte hij verliefd op een hervormde dominee wiens gemeente in Vierhuizen in het uiterste noord­westen van Groningen lag. Dit was een man wiens voorkeur later zo bekend werd dat kwajongens 'flikker' op zijn kerk kladden. Niet alle kerkgangers die van ver kwamen omdat hij een popu­laire predi­ker was, waren daarvan op de hoogte. Deze dominee en mijn zwager besloten een huis­houden op te zetten in de pasto­rie incluis mijn zuster en twee kinderen. Dit was in die tijd een zeer ongehoorde ontwikkeling op een dorpspastorie in een uithoek van Nederland. Een homo­paar op een pastorie was al opmerkelijk, maar dat zich een heel gezin aansloot bij de dominee was nog uitzonderlijker. Het was intern al een hele opgave de boel bij elkaar te hou­den, maar buitenstaanders zouden zeker geen rode loper uitrol­len voor het gezin van mijn zus.

Een zwager van mijn zwager had vernomen van het voornemen en was vastbesloten daar een stokje voor te steken. Hij was van het vrijgemaakte geloof waarin voor homoseksueel noch homoseks plaats was, laat staan voor een homodominee die samenhokte met een gezin. Hij lichtte de kerkeraad van de dominee in en het bestuur van de school waar mijn zwager werkte. Op die school die altijd heel prozaïsch 'Tweede Chris­te­lijke HBS' had geheten, hadden ze juist besloten de school niet te vernoemen naar Willem de Mérode omdat die protestantse dichter in een homoseksuele zedenzaak was veroordeeld. Maar ze wilden mijn zwager niet ontslaan omdat er dan meer ontsla­gen van homoleraren zouden moeten volgen. Bij de kerk gingen ze in beraad en beslisten ze dat dominee kon blijven. De zwager van mijn zwager meende ook mijn ouders te moeten in­lich­ten. Hij maakte gebruik van zijn middagpauze om het schan­daal bekend te maken. Hij belde aan en ver­telde mijn moeder dat er iets heel ergs gebeurd was. Toen hij on­danks aandrin­gen van mijn moeder niet over zijn lippen kreeg wat het was, vroeg zij of het soms om een ongeluk of een ziekte ging. Nee, het was volgens hem nog erger en wel zo erg dat hij niet in staat was het uit te spreken. Homoseksua­liteit was voor hem nog steeds de on­noemba­re zonde van eeuwen her. Hij vertrok weer naar zijn werk, mijn ouders in opperste twijfel achterla­tend. Die belden met mijn zus die hen later die middag uitleg ver­schaf­te. Mijn ouders die weleens kerkten bij de dominee, hebben dat daarna niet meer gedaan. Mijn vader be­zocht een hoogleraar die moraalthe­ologie aan de universiteit van Gronin­gen doceerde en legde hem de zaak voor. De dominee die zijn finale kerkelijke examens nog niet had gehaald, kon op een reprimande rekenen van de profes­sor die het niet goed kon keuren dat een dominee de huwelijks­belofte die hij zelf moest inzegenen, verbrak.

De dominee en het gezin van mijn zus hebben de communale samenleving niet lang volgehouden. Zij keerde met man en kinderen naar eigen huis terug waar ze nog enkele jaren samen leefden alvorens het tot een scheiding kwam. De dominee vond een nieuwe vriend en stichtte later een eigen homovriendelijke kerk waarin de orthodoxe rituelen die hij zo lief had, een grote rol speelden.

Dit streekdrama leidde ertoe dat ik mijn ouders vertelde homoseksuele verlangens te koesteren. Zij kwamen naar Amster­dam waar we tij­dens een etentje op de Walletjes de zaak kort maar krach­tig bespra­ken. Mijn vader opperde de mogelijkheid dat een homosek­sueel in onthouding kon leven, zoals de gere­formeerde dichter Willem de Mérode had gedaan, weliswaar nadat hij vanwege ontucht was veroordeeld. Ik ant­woordde dat ik dat niet van plan was. Daarmee was de zaak voorlopig gesloten.

Maar een bekentenis is altijd deel van een serie. Na de eerste biecht kunnen er andere volgen over vaste en losse vrienden. Later hadden mijn ouders en heterovrienden nog veel uitleg nodig over mijn homocommunale woonwensen en po­litieke activi­teiten bij 'De Rooie Flikkers'. Van het eerste boekje dat ik uitgaf, de literaire verzamelbundel Mannen­maat. Een rekenboek voor jongens zonder meisjes (1980), kreeg mijn vader een inzinking vanwege een homo­seksue­le hervertelling van het bijbelse verhaal over de strijd van Jacob met de Engel. Het speelde zich niet af in het beloofde land, maar in de kelder van de Argos, een leerbar aan de Amsterdamse Warmoes­straat.

De jaren 1975 tot 1980 waren de jaren die mij vormden op homogebied. Dit gebeurde met de Rooie Flikkers, een groep van zo'n 20 meest jonge mannen die zich met veel rumoer ver­zetten tegen de homoseksuele aanpassingspolitiek van COC en sociale instituties. We voerden actie, schreven het blad Mietje vol en organiseerden feesten en flikkerfestivals. We rommelden in en buiten bed met elkaar en anderen. We deden aan travestie en namen het op voor sadomasochisme en pedofilie. Ik kocht mijn eerste satijnen broeken en jasjes. Het was de tijd van mijn grote liefdes en geile sek­serva­ringen, van buiten­landse bezoe­ken aan vrienden in Parijs, Ber­lijn, Hamburg en elders die op hun beurt de deur bij ons plat lie­pen. We waren slet­ten, we waren daar trots op en wilden ande­ren dat laten weten.

Van het activisme kwam het tot voorstellen voor 'flikker­studies'. Als studenten kregen we college over heel veel onderwerpen maar nooit over homoseksualiteit. In die jaren kwam het thema hooguit aan bod bij psychiatrie of psychologie waar ze nog niet helemaal van het ziektedenken af waren. In colleges over Proust bleven zijn homoseksuele voorkeuren een goed bewaard geheim. In de theorie van Norbert Elias spelen driften en behoeften een belangrijke rol maar die van de homoseksuele voorman waren irrelevant. Toen ik als student op stage ging naar Tunesië, waarschuwde een medestudent me voor de homoseksuele opdringerigheid van Arabieren. Hij bleek helemaal gelijk te hebben. Hoe ik daarop moest reageren, was ons niet geleerd. Ervan profiteren durfde ik in ieder geval niet op een plek waar de lokale bevolking al mijn bewegingen nauwkeurig bespiedde.

Als studenten wilden we vanwege dat verbergen en ont­kennen juist serieuze en ook meer positieve aandacht voor de mannen­liefde. We lazen het werk van Guy Hocqueng­hem, Gilles Deleuze en Michel Fou­cault dat duide­lijk maakte dat homoseksu­aliteit een sociale en culturele geschie­denis kent en een verrassende toekomst kan hebben. Rond 1980 kwamen in Nederland de eerste aanzetten tot homostu­dies, vanuit studen­ten in Amster­dam en vanuit docenten in Utrecht. De voorbeelden van vrouwen- en zwarte studies inspi­reerden ons. De universiteiten die inder­tijd een democra­tisch beheer kenden met studenten en docenten in allerlei besturen, toonden interesse en stelden mond­jesmaat geld beschik­baar voor zulke initia­tieven. Annema­rie Grewel, toen docent pedagogie en voorzit­ter van de Amster­damse universi­teitsraad en later sena­tor voor de PvdA, trok er hard aan.

Zelf had ik met rode koontjes Foucaults Histoire de la sexualité (1976) gelezen en besloten zijn perspectief te gebruiken eerst voor mijn scriptie en vervolgens voor mijn dissertatie. Terwijl vrienden en kennis­sen de eerste colleges homostudies opzetten, begon ik met een onderzoek naar de medi­calisering van homoseksualiteit in Nederland. Met een kleine stormtroep besloten we het eerste internationale con­gres Among men, among women. Sociological and historical recognition of homosocial arrangements (1983) te organiseren. Het zette de homo- en lesbische studies aan de Universiteit van Amsterdam waar ik een jaar later docent werd op de wereld­kaart.

Tijdens mijn onderzoek kreeg ik er een passie bij voor boeken. Ik wilde al die oude seksuologische studies uit de periode rond 1900 die ik las in mijn eigen boekenkast hebben staan. Naast een verlangen voor mannen en satijnen broeken kwam er één voor oude boeken. Ontelbaar veel uren bracht ik door in boekwinkels en antiqua­riaten in bin­nen- en bui­tenland. Bovendien ging ik romans en histo­rische en sociologi­sche stu­dies verza­melen die daarbij pasten. Een leeshonger leidde tot een on­stilbare boekenlust. Erotische leeserva­ringen vervingen steeds meer lichamelijke seks.

Intussen heb ik twintig jaar ervaring met homostudies bij sociologie. Aan de ene kant was het een prettige tijd vanwege de gezelli­ge, intelligente en actieve groep van medewerkers homo- en lesbische studies die eerst groeide van een viertal perso­nen naar een tiental en nu terug is bij één docent in deeltijd -- dat ben ik. Het waren leuke jaren vanwege alle inter­natio­nale contacten en dankbare stu­den­ten (m/v) die uit de hele wereld kwamen. Dier­bare herin­neringen koester ik aan gastdo­centen voor homostu­dies zoals George Mosse, Gilbert Herdt en Randy Trumbach of gastsprekers zoals Guy Hocquenghem, René Schérer, Simon Kar­linsky, aan collega's zoals Jim Holmes en Dorelies Kraakman. Het was leuk omdat we met iets nieuws en opwindends bezig waren waarvoor ook bui­ten­staan­ders onre­gel­matig interes­se toonden. Voor mezelf was het verrassend en bevredi­gend om na een paar jaar hoog in de top tien van meest produktieve socio­logen te staan, voor al mijn Amsterdam­se collega's die het op hun beurt minder leuk vonden door een beroepsnicht te worden gepas­seerd.

De steun van mijn directe collega's was absoluut noodza­kelijk omdat institu­tio­nele belangstelling voor homostudies gebrek­kig was en teleur­stellingen daarover veelvuldig. We schre­ven vanuit homostudies nota's, jaarver­slagen, voort­gangs­rap­porten en vooral veel brieven. We mochten blij zijn als we antwoord kregen en soms konden we ons verheu­gen op een beetje finan­ci­le steun. In de regel bleven we een marginaal clubje, mis­schien gedoogd maar nooit met open armen verwel­komd. Er zijn in al die jaren dingen gebeurd die ik liever vergeet omdat ze zo onrechtvaardig waren. We hebben vrienden en hulp­troepen gehad in de bureau­cratie maar stille en openlijke weerstand kwam meer voor. Beloftes om vacatures op te vullen werden niet nagekomen en gratis cadeautjes voor homostudies zonder aarzeling afgewezen.

Wanneer het geluk niet zomaar van buiten wil komen, valt het nog altijd binnen te zoeken. Naast een kring van vrienden en collega's is het vooral de liefde geweest die mij al die jaren op de been heeft gehouden. Een liefde die al een kwart eeuw duurt en gestaald is door alledaagse gemeen­zaamheid. We wonen samen apart in twee huizen vlakbij elkaar en zien elkaar dage­lijks, een mooie combina­tie van samen en apart. Maar zoals bij veel kop­pels ging het om lief­de, nauwelijks om seks. Geil­heid hadden we voor onze relatie altijd al buitens­huis gezocht en dat was daarna niet anders. Mis­schien is de mooiste liefde wel die de geilheid van de bemin­de met een derde bewon­dert.

In het vrije Amsterdam dacht ik in de jaren tach­tig mijn specialistische seksuele voorkeuren voor sport en satijn te kunnen ontwikkelen. Vrienden van mij zaten in club­jes en bezochten feesten waar het draaide om een voorkeur voor solda­tenseks of grote geslachtsdelen. Hun voorbeeld bracht me op een idee. Ik plaatste met anderen in bladen en kranten een oproep aan homomannen met inte­resses eerst voor sport en later voor satijn. De sports­eksclub kwam niet van de grond omdat we geen plek wisten te vinden zoals een trapveld of sport­school waar we ons onge­zien konden uitle­ven (dat lukte anderen overi­gens vijftien jaar later wel). Beide keren was het een pro­bleem dat mensen zelfs op zulke minige­bieden totaal uiteen­lopende wensen heb­ben. Met de satijnclub deed ik nog de meeste ervaring op. De meeste van de twintig mensen die zich opgaven, durfden uitein­delijk niet naar een eerste bij­eenkomst bij mij thuis te komen. De één had een vaste vriend die het niet mocht weten, een ander durfde niet eens satijnen kleren te kopen en een derde zocht juist een vaste vriend voor bij hem thuis tussen de satijnen lakens en wilde geen groepsgedoe. Ik dacht aan glimmende voetbalbroe­ken, een ander aan damesonder­goed en een derde haalde zijn inspiratie uit de achttiende eeuw. Bij gebrek aan een gemeen­schap­pelijk gedragspatroon bleven we afstand houden. De span­ning van het verbodene dat de combina­tie van homoseks en satijn had, leidde wel twee keer tot een exhibitionistisch uitleven van dit fetisjisme in mijn aanwe­zigheid, maar niet tot een satijnorgie. We hadden niet de vaardigheid en het gemak om nieuwe seksu­ele kansen op te pakken. Gelukkig brak satijn een paar jaar later in de mannen­mode door zodat ik mijn voorkeur mis­schien niet concreet met anderen kon beleven, maar wel uitdra­gen in mijn kleding.

Aan de onderzoekskant had ik ervaren dat homomannen en lesbische vrou­wen in sportclubs niet voor hun voorkeuren uitkwa­men omdat die volgens iedereen op het sport­veld niet relevant waren terwijl hete­ro's zonder probleem over partners, verlovingen, ervarin­gen met uitgaan en versie­ren spraken. Homoseks was een privézaak die verbor­gen bleef en heteroseks een openbare zaak die luid be­sproken werd. Openheid over homoseksualiteit werd in de sport­clubs niet op prijs gesteld, soms zelfs actief tegenge­gaan. Eenzelfde gebrek aan erotische zelf­bestemming ervoer ik met de sati­nisten van wie sommigen geen satijnen kleding op straat durfden te dragen terwijl we alle­maal worstelden met de bele­ving van satijnseks zelfs in de privé­sfeer. Het maakte me duidelijk dat erotische vrij­heid in Neder­land meer een geloofs­artikel is dan een ervaren werke­lijkheid.

Er zijn in de laatste jaren veel aanwijzingen bijge­komen dat toleran­tie voor homoseksuali­teit in Nederland opper­vlakkig is. Lera­ren die niet meer durven uitkomen voor hun seksuele voor­keur, leerlin­gen die door klasgenoten worden uitgeschol­den, school­directies die in zulke gevallen liever de andere kant uitkij­ken, gescheld en geweld tegen flikkers en potten op straat, homoseksuele ontmoetingsplaatsen die worden afge­slo­ten, een minister van onderwijs die tegen het homohuwe­lijk ageert, een Amsterdamse hoofdcommissa­ris die zonder opgaaf van rede­nen zijn agenten verbiedt aan de homoparade mee te doen, het zijn allemaal voorbeelden dat homotolerantie meer een politiek correcte maar tamelijk beteke­nisloze belijdenis is dan een opdracht waaraan gewerkt wordt.

Vrijwel nooit vragen mensen mij of ik homoseksueel ben. Meestal nemen ze dat bij voorbaat aan vanwege mijn gedrag, kleding of beroep. Hoewel mijn interesse ligt bij homowereld en homostudies, identificeer ik me nauwe­lijks als homo­seksu­eel. De bekente­nis homoseksu­eel te zijn mag een grote beteke­nis hebben in een wereld waarin huwelijk, heteroseksualiteit en reproduktie centrale referentiepunten voor intieme werelden zijn, maar voor het seksuele leven zijn zulke algemeenheden te vaag. Daar gaat het om specifieke verlangens zoals voor sa­tijn, Spaanse strafkam­pen voor stoute jongens of sports­eks. De bekentenis homosek­sueel te zijn mag een sterke emotio­nele lading hebben, mij zegt het steeds minder en ik noem mij liever satijngek of satinist.

Het is de middelmatige staat van (homo)sek­suele emanci­patie die me ertoe bracht dit boek te schrijven als een les­boek van hoe mis het was en van wat er nog steeds mis is en met de hoop dat in die situatie verandering kan komen. Er bestaat tegenwoordig een tendens om de verworvenheden van de jaren zestig en van de seksuele revolutie te verwerpen. Het lijkt me evident dat die resultaten de moeite waard zijn om te verdedigen en verder te ontwikkelen. Terugverlangen naar de jaren vijftig toen een verborgen homoleven misschien wel geile genoegens kende, maar ook steeds op verboden en beperkingen stuitte, lijkt me misplaatst. De seksuele achterlijkheid van de Neder­landse cultuur in die periode verdient geen herwaarde­ring. Mijn eigen moeizame zoektocht naar homoleven was pijn­lijk en onnodig. Mij lijkt het vanzelfsprekend dat homo-eman­cipatie op de politieke en homostudies op de academische agenda horen, maar in de afgelopen twintig jaar was dat on­danks toegenomen tolerantie een lastige strijd. De vooroorde­len staken dieper en werkelijke vooruitgang was lasti­ger dan vermoed. Homoseksualiteit is een taai gerief. Het plezier dat het oplevert, moet met veel doorzettingsvermogen veroverd worden op een samenleving die erover blijft schutte­ren. De situatie was treurig in mijn jeugd en is nu, hoewel sterk verbe­terd, verre van optimaal.

I.

Sodomie en sodomieten. Zonde, misdrijf, vervolging


Inleiding

Seksuele contacten tussen mannen kregen aan het eind van de negentiende eeuw een nieuwe naam met een nieuwe betekenis. Voordat de termen homoseksueel en homoseksualiteit gemeengoed werden, gebruikten Nederlanders woorden als on- en tegenna­tuur­lijke ontucht, sodomie, verkeerde liefhebberij. Mannen die zulk seksgedrag vertoonden, heetten sodomieten, nichten, pederasten. Maar omdat sodomie een crimen nefandum was, een onnoembaar mis­drijf, werden deze oudere termen weinig gehanteerd. Vrijwel niemand benutte ze in gedrukte bronnen.

Sodomie was een onnoembare en misdadige handeling. Het woord verwijst naar de bijbelse stad Sodom waarvan christenen geloofden dat God haar had vernietigd vanwege homoseksuele hande­lingen door de bewoners. Hoewel deze mythe tegenwoordig andere interpretaties kent, vormde ze in de periode van 1000 tot 1800, en op sommige plek­ken in de christelijke wereld nog steeds, een reden om homosek­suele hande­lingen te beschou­wen als ernstige zondes. Zolang kerk en staat niet waren ge­schei­den, was een zonde tevens een misdrijf. Sodomie was bovendien niet zomaar een vergrijp, maar gelijk één van de erg­ste. In straf­wet­ten stond er de doodstraf op. Montes­quieu, filosoof van de Ver­lichting, ver­baasde zich erover dat de christelijke wereld drie halsmis­drijven kende die naar zijn verlichte opvattingen helemaal geen misdaden waren: ketterij, hekserij en sodomie. Bepaalde vormen van sodomie waren volgens de kerken bovendien zondes die tegen de natuur indruisten. Maar wat men toen onder natuur verstond, was iets anders dan tegen­woordig. De natuur was de schepping als een uitdruk­king van Gods wil en niet de natuur van biologieles en Darwinisti­sche evolu­tieleer.

Sodomie had verschillende betekenissen. De meest algemene omvatte alle seksuele handelingen die niet binnen het huwelijk plaats vonden en niet het doel van voortplanting kenden. In dit brede veld onderscheidden moraaltheologen sodomie volgens en tegen de natuur. Buitenechtelijke heteroseksuele coïtus zoals bij overspel en prostitutie waren volgens de natuur en konden daarom gemakkelijker worden vergeven, maar anale seks en seks met dieren waren tegen de natuur. Vooral anale seks tussen mannen en bestialiteit werden scherp veroordeeld en bij tijd en wijle hard bestraft.

Hoewel individuen verslingerd konden zijn aan bepaalde vormen van sodomie, werd aan sodomieten geen speciale identi­teit toegeschreven. De oorzaak van het zich overgeven aan sodomiti­sche handelingen was eerder een gebrek aan beheersing. Het ging om een van kwaad tot erger filosofie waarbij het niet ging om het ge­slacht van de seksuele partner, maar om morele zwakheid. Zelfbeheersing betrof niet alleen seksuele lust, maar gold ook voor andere genietingen zoals gokken, alcohol of eten. Ze was vooral een zaak van mannen die op hun beurt de vrouwen en kinde­ren die onder hun verantwoordelijkheid vielen op het rechte pad moesten houden.

Mannen die zichzelf niet konden beheersen, vergrepen zich op seksueel vlak aan zichzelf, aan vrouwen, kinderen of andere mannen. Masturbatie, contacten met hoeren, maitresses, jongens of andere mannen vormden geen afzonderlijke verlangens maar lagen in elkaars verlengde als vormen van seksueel exces. Er bestond wel een hiërarchie van zondige en strafbare relaties. Vooral seksuele contacten tussen mannen en met dieren waren een sociale gruwel.

Relaties onder mannen konden verschillende vormen aanne­men. Het woord pederastie is ontleend aan het klassieke Grie­kenland en had veelal betrekking op seks van mannen met jon­gens. In de Griekse oudheid was de jongen het schoonheidside­aal en de meeste vrije mannen hadden naast hun heteroseksuele contacten ook pedofiele relaties terwijl jonge­mannen en jon­gens seksueel verkeer met elkaar niet schuw­den. Het sportveld was de openbare plek waar mannen en jongens relaties met elkaar legden. Hoewel deze pedohomoseksuele cultuur meer en meer uit de openbaarheid in een verdomhoekje werd gedrongen, is dit het meest algemene model van homoseksu­ele con­tacten in Europa tot in de Renaissance geweest. In de Arabische wereld bestaat het tot op heden. In het Florence van de vijftiende eeuw en in het Marokko van de twintigste eeuw leidde de af­scherming van vrouwen tot een cultuur waar het regel was dat mannen, vooral ongehuwde jonge mannen en jongens, met elkaar seksueel contact zochten.

Jongens waren nog geen mannen en verloren hun eer niet door de passieve rol in het homoseksuele spel. Mannen verloren hun eer wanneer ze anaal of oraal werden gepenetreerd of wanneer hun vrouwen en dochters buitenechtelijke seks hadden met andere mannen. Ze waren hoorndragers of hadden geen ballen wanneer de vrouwen die onder hun controle stonden, daaraan ontsnapten. Ze maakten zichzelf helemaal te schande als het bekend werd dat ze zelf gekontneukt waren. Jongens moesten ervoor oppassen dat ze geen plezier kregen in anale seks want dan konden ze nooit meer volledig man worden. Een man die zich liet nemen, stond ongeveer gelijk met een vrouw. Hij was een onmannelijk en minderwaardig wezen. De man die penetreerde, verloor daarente­gen niets aan mannelijkheid. Volgens sommigen was hij zelfs mannelijker dan andere mannen omdat hij mannen neukte. Voor de wetten tegen de sodomie maakte deze rolverde­ling evenwel geen verschil.

Dit waren de twee hoofdvormen van homoseksuele contac­ten: mannen die het met jongens deden en mannen die andere mannen van achteren namen alsof het vrouwen waren. Alle vormen van homoseks waren met andere woorden gebaseerd op een vorm onge­lijkheid of verschil. Bij de pederastie ging het om een leef­tijdsverschil, bij de seks tussen volwassen mannen om een verschil in seksetypering ofwel gendertoeschrijving. De ene man was en bleef een echte man ondanks het homocontact terwijl de man die zijn bips gaf, doorging voor onmannelijk of vrouwe­lijk. Beide modellen zijn tegenwoordig niet helemaal onbekend, maar bij homoseksualiteit denken we nu vooral aan mannen èn vrouwen die niet opvallend verschillen in leeftijd of gender­vorm en voor wie seksuele rollen niet vastliggen, maar inwis­selbaar zijn. Seksuele ongelijkheid heeft sinds ongeveer 1900 in toenemende mate het veld geruimd voor een ideologie van seksu­ele gelijk­heid en erotische democratie. Dat geldt aan homo- zowel als hetero­kant.

Alleen de vriendschap was een vorm van homo-erotiek tussen twee partners die op gelijkheid was gebaseerd. Hoewel vooral Middeleeuwse epen zoals van Amis en Amilis fraaie voorbeelden geven van zeer emotionele banden tussen mannen, is over hun seksuele inhoud niets bekend. Het opstel van Michel de Montaigne over vriendschap uit 1580 zindert van passie voor zijn geliefde Emile de la Boëtie en verwijst naar inzege­ningen van vriendschap door de katho­lieke kerk, maar spreekt nergens over seks. Montaigne kon de bestaande termen voor homoseksuele verhoudingen zoals sodomie en pederastie niet op zijn liefde toepassen omdat ze van een ongelijkheid uitgingen die er in zijn vriendschap niet was en een afwijzing in­hiel­den die hij niet deelde. We zullen later zien dat de overgang van vriend­schap naar anale seks vele schakeringen kent waarover de nodige onduide­lijkheid bestond qua morele verwerpelijkheid.

Hoe vreemd en wreed sommige van deze opvattingen tegen­woordig ook mogen klinken, zo dachten veel mensen er indertijd over en ze handelden ernaar. Maar omdat seksueel verkeer zich vaak in het verborgene afspeelt, bestond er voor de oplettende sodomiet wel enige speelruimte om zijn genoegens te beleven. Dat gold zeker voor die personen die konden beschikken over privéruimtes. De onnoembaarheid van het misdrijf leidde boven­dien tot onbekendheid ermee. In de achttiende eeuw bleken mannen die vervolgd werden vanwege sodomie, geen weet te hebben van het woord en de straf die op hun daden stond. Verreweg de meeste mannen die seks met elkaar of met beesten hadden, zullen daarvoor in het tijdperk van de sodomie niet zijn vervolgd. Daar had de overheid niet de middelen voor en ook zouden de sociale gevolgen te ingrijpend zijn geweest.


De vervolging en de sodomie

Tot 1730 is sodomie in de Republiek zelden vervolgd voorzover nu bekend is, ongeveer 100 zaken in vier eeuwen. Maar in dat jaar brak er een grote landelijke heksenjacht uit die in twee jaren leidde tot honderden zaken en een honderdtal executies. Later in diezelfde eeuw zouden er opnieuw kleinere golven van vervolgingen volgen die resulteer­den in nog eens een honderd­tal terechtstellingen. In de eerste plaats verbaast de omvang en wreedheid van deze jacht op sodomie in de eeuw van de Verlichting. Terwijl in Europa de eerste pro­testen begonnen te klinken tegen het autoritaire karakter van het Ancien Régime, tegen de vermenging van kerk en staat en tegen de zware be­straffing van sodomie, was er in Nederland een vervol­ging van ongekende omvang en hardheid. Ten tweede valt op dat er een infrastructuur ontstond voor een kleine groep mannen die zich sterker gingen identificeren met sodomie. Het was gezien de bestaande afkeer een zwak netwerk van een kleine groep perso­nen en enkele kroegen die in het verborgene opereerden.

De vervolging van sodomie na 1730 was mede een resultaat van een zich ontwikkelende cultuur van sodomieten. Een plaat (ill. 1) 'De geregtigheid ver­heerelykt door het ondekken en straf­fen der hoog gaande zonde' uit die periode biedt een fraaie illu­stra­tie van toenmalige ideologie en praktijk. Twee figuren die tijd en hemelse wraak voorstellen, verwijderen een doek dat een onder­wereld van sodo­mieten bedekte. We krijgen een inkijk­je in een bijeenkomst van verkeerde liefhebbers. Hele­maal linksonder zien we vluch­tende sodomieten. Linksboven zien we een andere engel der wrake die op een vaandel de bijbelse tekst draagt 'man­nen nala­tende het gebruik der vrou­wen' ter­wijl rechtsboven de onder­gang van de stad Sodom is afge­beeld. Recht­sonder zitten vier ge­boeide vrouwen die de zondes van ontucht, wellust, gierig­heid en dartelheid voor­stellen. Zij smeken Vrouwe Justiti­a die in het midden troont om vergiffe­nis. Helemaal rechtsonder slaan de vlammen al uit de Neder­landse bodem die aangeven dat het tolereren van sodo­miti­sche vuilig­heden leidt tot de onder­gang van het vaderland. Het is zaak het kwaad te vuur en te zwaard uit te roeien om erger te voorkomen. Sodomie was voor de achttiende eeuw naar deze voorstelling wat de pest voor de Middeleeuwen was, een levens­gevaarlijke en staatsbedreigende besmettelijke ziekte die onzichtbaar onder­gronds voortwoekert.

Sommige veroordeelde mannen en jongens wisten niet dat sodomie een kapitale zonde was omdat deze kennis was dood gezwegen. Jongens uit een Utrechts weeshuis die met elkaar hadden gesekst, vroegen zich af of dat geen sodomie was. Kort tevoren waren de eerste veroordeelden daar­voor in het geheim terechtgesteld. De leider van de groep stelde de anderen gerust met de medede­ling 'dat die de dingjes van de luy afsne­den'. Volgens hem was sodomie genitale mutila­tie. Anale seks werd in dit geval niet bewezen, wel pogingen daartoe. De rechtbank verbande de jon­gens naar Indië. Andere beklaagden waren beter geïnformeerd. Soms wisten ze dat alleen op sodomie strenge straffen stonden maar niet op andere homo­sek­suele handelingen. Om aan de dood­straf te ont­snappen beken­den ze wel het hand­werk maar niet anale seks. Op de vraag van de Haagse recht­bank wat sodomie was, gaf een beklaagde in 1731, een jaar nadat de pro­cessen de onnoembare zonde algemeen bekend hadden ge­maakt, volgens het verslag dit ant­woord:

dat hy door de misdaat van sodomie verstaat dat een man een manspersoon met vrouwelyke byligginge bekent, dat is het mannelyk lid in een mans fundament of lighaam steekt, en daarin syn saad, als anders in dat van een vrouw schiet.

Net als bij de jongens uit het Utrechtse weeshuis konden de rechtbanken van veel be­klaagden sodomie niet bewijzen, maar wel andere handelingen, vooral wederzijdse masturbatie en heel enkel orale seks. In verschillende zaken bekenden beklaagden groepseks zoals:

schandelycke conversatie, die hy alhier met verscheyde mans in een geselschap daer toe ordinair des Saturdachs en by beurte aen malcanders huyzingen comende gehouden, en met deselve vele vuylicheden gepleecht heeft, dat zylieden aldaer met malcanderen in de rontte sittende, alle die daer present waeren, den anderen by de manne­lyckheyt gegrepen, ent zaedt daer uyt gejaecht hebben.

De meeste sodomieten die wel de juiste kennis hadden ver­wor­ven, toonden berouw over hun daden en waren helemaal geen trotse mannen die opkwa­men voor hun le­venswan­del. Zij hadden zich de algemene afwij­zing van sodomie eigen ge­maakt. Soms gaven ze hun partners zonder noemenswaar­dige druk van rechters aan. Slechts een enkeling verzette zich tegen ver­volging van sodomie en verde­digde zijn voorkeuren. Dominee Andreas Klink ontwikkelde verschillende theorieën en zou volgens getuigen hebben gezegd

dat het hem van natuuren eygen was, doordien syn moeder van hem swanger was geweest, terwyl syn vader van huys was en syn moeder tot haar man in die tyd grote trek en begeerte gehad hadde, het welk van syn moeder op hem was overgeërft.

Zijn sodomitische lusten waren aangeboren en vrouwelijk. Maar zulke verklaringen waren zeldzaam en vormden nog geen consis­tente theorie, zoals die vanaf 1849 ontwikkeld werd.

Vanwege het ontbreken van literaire en kunsthistorische studies rond homoseksuele praktijken valt er weinig te zeggen over de manier waarop letteren en kunsten voor 1800 met het thema omgin­gen. Maarten van Heemskerk schilderde een Christus in opgewon­den staat, Herman Goltzius is bekend om zijn teke­ningen van (half)blote stoere mannen en zoals veel andere schilders beeldde Rembrandt de mythe van Zeus en Ganymedes af. Ook andere klassieke verhalen boden de gelegenheid om homo-erotiek weer te geven. Maar deze afbeeldingen waren nooit expli­ciet homoseksu­eel­. Rond de sodomie­vervolgingen verschenen vlie­gen­de blaadjes (pamfletten van één pagina) met namen van veroor­deelden, gedichten en prenten die zonder uitzondering antiso­domitisch waren.

De enige min of meer positieve vingerafdruk uit die tijd is een glas uit circa 1750 dat is gewijd aan 'de sote vriend­schap'. In die tijd deelden vrienden zogenaamde vriendschaps­glazen waarop een woord stond zoals 'vriendschap', 'amicitia' of 'amitié' met een afbeelding van David en Jonathan, twee in elkaar gevouwen handen, een man en een vrouw, twee mannen of twee vrouwen in allerlei keurige houdingen. Het bedoelde glas sluit op deze vriendschapstraditie aan en bovendien op een andere traditie van glazen met obscene afbeeldingen van hanen die kippen neuken of met vogel­tjes die in kooien zitten waar­van het deurtje openstaat (ver­beel­dt het verlies van de maag­delijkheid). Op het 'sote vriend­schap'-glas staan voor de afwisseling twee neukende hanen. Vermoede­lijk was het een glas dat twee vrienden van de sodomie met elkaar deelden en waaruit ze samen dronken. Het niet bestaande woord 'sote' wijst ook in die richting. In het Neder­lands kennen we 'soete minne' (zoete liefde) en sot(te) verwijst naar gek, maar mogelijk ook naar homoseksu­eel, zoals 'sotise' en 'folle' in het Frans en 'fou­lish' in het Engels (ill. 2).


Subcultuur en identiteit

De vervolging van sodomie bracht aan het licht dat er in de grotere steden van West-Europa zoals Parijs, Londen, Den Haag, Amsterdam en Utrecht rond 1700 een levendige subcul­tuur van sodomieten aan het ontstaan was. Deze wereld zou tot ver in de twintigste eeuw worden gedomi­neerd door mannen met homoseksue­le voorkeu­ren die tegen beta­ling in geld of natura homoseks hadden met jongeman­nen die we tegenwoordig hetero zouden noemen, meestal uit de lagere klassen stamden, een beroep hadden als sol­daat, knecht of matroos en een zwervend leven leidden. Hun klanten waren vaak getrouwd en zouden in de moderne terminologie dus eerder biseksuelen dan homoseksuelen zijn. Prostitutie was een cen­traal bestanddeel van deze homo­we­reld. Sommige mannen gingen relaties aan­ met andere mannen die hun homo­seksuele voorkeur deel­den. Eenma­lige contacten met of zonder betaling hadden sodomieten op vaste ontmoetings­plaatsen zoals in ker­ken, op gemak­ken, bij stadsmu­ren, in park­jes of op andere stille plekken. Dit soort losse con­tacten was ook typisch voor het dorpse netwerk van mannen die sodomie met elkaar bedreven in het Groningse dorpje Faan. Hier veroor­deel­de de plaatselij­ke rechter Rudolf de Mepsche in 1731 24 mannen ter dood voor sodomie.

Voor de mannen en jongens uit Faan waren er geen vaste ontmoetingsplekken zoals die er in de steden wel waren ont­staan. Het waren de hechtere stedelijke netwerken die voor een deel bestonden dankzij prostitutie waarbinnen sodomieten een eigen persoonlijke en sociale identiteit ontwikkelden. Zo'n identiteit ontstaat door de ontwikkeling van eigen gebruiken, talige eigenaardigheden, materiële objec­ten, plekken, een systeem van culturele representaties zoals de stel­ling dat Socrates wel degelijk een sodomiet was. Omdat sodomie in de achttiende eeuw zo geweldig verboden was, kwam die groepsont­wikkeling slechts heel langzaam tot stand. Daar­bij was, en is eigenlijk nog steeds, een probleem de over­dracht van het eigen cultuurgoed op een volgende generatie. Zoals valt te begrij­pen, kende de onderwereld van sodomieten geen gestandaardi­seerde socialisa­tiepraktijken en kent de homowereld die ook nu nog nauwelijks. Wordende homo's komen niet uit homogezinnen waarin homosek­sualiteit hen met de paplepel wordt ingegeven.

In de steden van Noordwest-Europa begon rond 1700 de ontwikkeling van een homoseksuele identiteit in een onderwe­reld van sodomie­ten. Die identiteit was vanzelfsprekend sterk gekleurd door religieuze opvattingen van zonde en straf. De markies Donatien de Sade kon alleen afscheid nemen van die kleef­con­structie door hart­grondig atheïstisch te zijn. Hoewel hij een overtuig­de sodo­miet was, maakte hij nog geen duidelijk onder­scheid tussen een homo- en heteroseksuele objectkeuze. Hij was in de eerste plaats een hedonist die alle seksuele variaties wilde verken­nen en ging daarmee veel verder dan latere auteurs die pleit­ten voor slechts één enkele interesse. Enkele mannen die in Nederland voor sodomie werden veroordeeld zoals dominee Klink begonnen evenwel in de achttiende eeuw te spre­ken over een aangeboren voorkeur voor mannen. Bij hen zien we de eerste duidelijke tekenen van een homoseksuele identi­teits­ontwikke­ling die zeer traag verliep en lang marginaal bleef.

Een homoseksuele identiteit valt te omschrijven als een verhaal met verschillende elementen die niet of nauwe­lijks op sodomie van toepassing zijn. Als exclusieve voorkeur voor hetzelfde geslacht sluit een homo-identiteit een heterohuwe­lijk uit. De moder­ne homo ervaart zijn seksuele interesse als een kernelement van zijn per­soonlijk­heid en is daarmee in het reine, of een stap ver­der, er trots op. Een geijkte manier om deze voorkeur te legitimeren is de voorstelling dat ze is aange­boren ofwel natuurlijk is. Lang is benadrukt dat homosek­suele mannen een vrouwe­lijke psyche hadden en lesbische vrou­wen een manne­lijke inborst. Hieraan werden ver­volgens allerlei lichaamskenmerken en eigen­schappen gekoppeld die typisch zouden zijn voor hen waar­bij het meestal ging om een omkering van wat als specifiek manne­lijk of vrou­welijk gold. Daarom spraken medici in de negen­tiende eeuw wel van seksuele inver­sie. Homomannen zouden vrouwelijke eigenaardigheden vertonen. Deze voor­stelling die behalve serieuze studies ook boekjes van kwakzal­vers en geld­schrijvers propageerden, werd gemeengoed vanaf 1900. De voor­stelling dat homoseksueel gedrag een resul­taat was van seksu­eel exces en verleiding zoals bij sodomie, legde het in toene­mende mate af tegen de voorstel­ling dat het om een aangeboren seksu­ele identiteit ging.


Verlichte ideeën

De overgang van sodomiet naar homoseksueel is bevorderd door de Verlichting die een scheiding van kerk en staat bracht en een nieuwe visie op het seksuele leven. Eerst in Frankrijk en later ook in Nederland spraken filo­sofen en juristen zich uit tegen strafbaarstelling van sodo­mie. Montesquieu keerde zich in 1748 tegen het gelijk stellen van zonde en misdrijf en tegen de invloed van kerk op staat. Hij vroeg zich af of door het afschaffen van sociale gewoontes die homoseksuele praktij­ken bevorderden zoals de Griekse sport­scholen, de natuur niet weer haar hete­roseksuele loop zou nemen. Ook Voltaire toonde zich in zijn opstel over 'socrati­sche liefde' uit 1764 een voorstander van zulke pre­ventieve maatregelen. Brand­stapels voor sodomie­ten werkten averechts omdat die slechts in het licht brachten wat beter in het verborgene kon wegkwijnen. Ook de belang­rijkste voorstander van hervor­ming van het straf­recht, de Italiaan Beccaria, keerde zich in 1764 tegen be­straffing van sodomie. De Nederlander Abraham Perrenot die ano­niem een bro­chure publi­ceerde Bedenkingen over het straffen van zekere schande­lijke misdaad (1777) borduurde voort op het idee dat vooraf voorko­men beter was dan achteraf bestraf­fen. De oorza­ken wegnemen zoals het verbod op omgang met vrouwen, een gebrek aan vrouwen in homo­sociale gemeen­schappen, het bederf der zeden, 'gruwlij­ke verleidingen' en een 'bedor­vene verbeel­dingskragt' en ander­zijds het bevorderen van het huwe­lijk 'zal meer doen dan alle straffen der wereld'. Preventie was een belangrijke leidraad in het Verlichtingsdenken. Met ziekte was voorkomen beter dan genezen en voor ongewenst seksueel gedrag als onanie of sodomie gold hetzelfde. Deze schrijvers mochten zich verzet­ten tegen de veroordeling van onnatuurlijke on­tucht, ze maak­ten allemaal duidelijk dat ze de daad zelf afkeurden. In 1795 was Sade was de eerste die het onverbloemd opnam voor sodo­miti­sche genoe­gens, zij het nog steeds anoniem.

De veranderingen rond sodomie pasten in een bredere ontwikkelingen die leidden tot een seksuele ommekeer. In die­zelf­de tijd professionaliseerde de prostitutie en losse meis­jes werden hoeren. Verder ontstond vooral na 1760 een obsessie rond onanie ofwel zelfbevredi­ging. Dokters als Tissot stelden masturberen gelijk aan zelf­moord. De hand aan zichzelf slaan zou tot allerlei fysieke en psychische gebreken leiden en uiteindelijk tot de dood door uitputting of suicide. ­Seksuele onschuld was vol­gens artsen en pedagogen de natuurlijke staat van het kind tot het huwelijk. Ten derde kwam met de op­komst van een denken over mensen­rech­ten en met de eerste feminis­tische golf de sociale emancipa­tie van de vrouw in zicht. Vrouwen en mannen pleitten voor vrijheid, gelijkheid en een broederschap die de zusters niet uitsloot. Deze vooruit­gang werd geblok­keerd door medischweten­schappe­lijke opvattin­gen die de socia­le achter­stelling van de vrouw herij­kten als een biolo­gisch bepaalde inferiori­teit van wat de zwakke sekse ging heten. De vrouw hoorde in de keuken, niet in het openbare leven. Ten slotte ontstond in de Republiek al aan het eind van de zeven­tiende eeuw pornogra­fie als een apart lite­rair genre. Scabreu­ze teksten verdwenen uit het blikveld en aan de nette kant ont­wikkelde zich een litera­tuur die was gespeend van lust­volle verwijzingen terwijl er aan de geile kant pornoro­mans kwamen 'die men met één hand leest' en alleen onder de toonbank verkocht konden worden.

De seksuele ideologie die voorheen vooral christelijk gekleurd was, kreeg een nieuwe wetenschappelijke invulling. Hier volgen de vijf belangrijkste kenmerken. In de eerste plaats verving het principe van de biologische natuur dat van de natuur als goddelijke schepping. Op seksu­eel gebied was heteroseksualiteit natuurlijk en golden homo­seksua­liteit en masturbatie als verkeerde verlangens die een resul­taat van sociale dwaalsporen waren. Wat voor de kerk tegenna­tuurlijk was, noemden de meeste filosofen in het ver­volg onnatuurlijk. Homomannen zouden een eeuw later een verbe­ten strijd gaan voeren voor de erkenning van homoseksuele verlan­gens als natuurlijk. Ten tweede ontstond op het gebied van sekse een verschil tussen de man die het seksuele wezen bleef dat hij altijd al was geweest en de vrouw die tevoren lustvol­ler werd geacht dan de man maar nu van nature seksueel terug­hou­dend zou zijn. In de negen­tiende eeuw werd een vrouw niet meer hoer uit geilheid zoals een eeuw eerder, maar uit sociaalecono­mische nood­zaak.

In de derde plaats waren huwelijks­banden en seksuele relaties onder het Ancien Régime een pu­blieke zaak van kerk, staat en familie terwijl ze na de Franse revo­lutie een privé­zaak wer­den. Met de schei­ding van staat en burger ging het seksuele leven behoren tot de private sfeer van het huise­lijke leven waar de man en vader zijn gezag kon doen gelden. De staat trad alleen op wanneer de seks publiek was of wanneer er sprake was van misdrijven als verkrachting, overspel of in­cest. Vanaf de Romantiek kwam er als vierde element bij dat seksua­liteit en liefde bij elkaar hoorden. Voor­ die tijd was het door de twee families gearrangeerde huwelijk het raamwerk waarbinnen seks en voort­planting hun plaats hadden. Wederzijd­se liefde tussen beide echtgenoten was geen voorwaar­de voor seks en huwelijk zoals nu regel is. In de negentiende eeuw ontstond het idee van een huwelijk in kameraadschap waarbij man en vrouw elkaar als gelijken in de intieme sfeer behandel­den. Het was overi­gens een voor­stelling die mannen maar zelden in praktijk brach­ten.

In de vijfde plaats werd seksualiteit de kern van een mense­lijke identiteit. Door introspectie en met de ontwik­keling van menswetenschappen trad een individualise­ring op waarbij iden­tificatie met sociale groepen zoals fami­lie afnam en de klem­toon op het seksuele zelf kwam te liggen. De dood­zonde was niet langer sodomie als sociaalreligieuze norm­over­schrijding, maar seks in het verborgene met zichzelf zonder dat deze priva­te ondeugd een publiek goed werd zoals hetero­seks met de voortplanting. Onanie leidde overigens niet tot een sociale identi­teit die er aan de kant van de mannen­seks met homoseksu­aliteit wel kwam.

Samengevat was de achttiende eeuw een periode van seksue­le diffe­rentiatie en specialisa­tie, morele heroriëntering en individualisering. Dat gold ook voor sodomieten die hun eigen wereld en identi­teit begon­nen te ontwikkelen. Sodo­mie was niet langer één van vele mogelijke seksuele uitspattingen, maar drukte meer en meer een specifiek verlangen van mannen naar mannen uit dat een plaats kreeg in een eigen, verborgen homo­wereld. Terwijl medici en pedagogen zelfbevrediging scherper gingen afwijzen dan ooit tevoren, waren over sodomie juist meer genuanceerde meningen te horen.

Vrijwel overal in Europa stond de doodstraf op sodomie, maar de Franse revolutie van 1789 bracht een scheiding van kerk en staat en een zonde was niet langer een misdrijf. Sodomie verdween in 1791 uit de strafwet in Frankrijk en later ook in de landen die het Franse systeem volgden. Kort na de inlij­ving van Nederland bij Napoleons kei­zerrijk werd sodomie in 1811 in één klap van een halsmis­drijf een onschul­dige hande­ling op voorwaarde dat het seksuele verkeer niet in het open­baar plaatsvond. Hoewel Nederland aan zo'n radikale omslag niet toe was en verschil­lende ont­werpen voor een nieuw straf­wetboek sodomie weer als misdrijf noemden, kregen die voor­stellen geen kracht van wet meer. De ver­eniging met België na het congres van Wenen had in dezen een gunstige invloed op de Neder­landse rechts­praktijk want de nieuwe land­genoten gaven de voorkeur aan de bestaande Franse wetten. Ter­wijl de meeste katholieke landen sodomie na 1800 niet meer als misdaad be­schouwden, bleef in protestantse landen zoals Enge­land en Pruisen alles bij het oude. Deze ontwikke­ling van een protes­tants land met strafvrijheid voor sodomie verklaa­rt mede de voorlijke positie van Nederland in de afge­lo­pen twee eeu­wen, zoals Oostenrijk in de omgekeerde positie van katho­liek land waar de sodomiewet juist wel bleef be­staan, nog steeds achter­aan hinkt in Europa als het om homo­wetgeving en -emanci­patie gaat.

De achttiende eeuw was verder het tijdperk van de eerste pleidooien voor homoseksuele contacten. In zijn La philosophie dans le boudoir (1795) laste Sade een pamflet in dat een duidelijke apologie is voor homoseks en ook voor hoererij, incest en lustmoord. Sade was, anders dan de aflei­ding van zijn naam doet vermoeden, een masochist die het liefst in z'n kont werd geneukt en er met een zweep van langs kreeg. In het boek dat om begrij­pelijke redenen niet onder zijn eigen naam verscheen, verwees hij naar histo­ri­sche voor­beelden om homo­seksu­ele praktijken te verde­digen, maar stelde hij tevens vast dat zulk gedrag in de natuur onder de dieren voorkomt en dus nooit onnatuurlijk genoemd kan worden zoals theologen deden. Hij attakeerde daarmee ook andere filo­sofen van de Verlichting zoals Jean-Jacques Rous­seau die met een zelfde maar misplaatst beroep op de natuur alleen hetero­con­tacten moreel acceptabel vonden. Wat Sade in druk expliciet verdedig­de, deden anderen in Nederland voor de recht­bank, of meer impliciet in ge­schrif­ten over Socrates en de Griekse liefde.


Griekse eros

In de tijd van de Verlichting grepen filosofen en theologen terug op de oude Grieken zoals Socrates en Plato. Geleerden van de Renaissance zoals de Florentijn Marsilio Ficino en Erasmus beschouw­den hen al als heiligen van de Oudheid. Maar voor de achttien­de-eeuwer knaagde er een pro­bleem aan hun heiligheid: waren zij geen praktizerende sodo­mieten en daarmee ernstige zondaars ge­weest? De heropstan­ding van Socra­tes ging gepaard met de vraag naar de morele kwalifi­catie van pederas­tie. Er brak wat wel genoemd is 'een socrati­sche oor­log' uit in Frankrijk, Neder­land en Duitsland. Het was een strijd tussen meer orthodoxe schrijvers die een sodomiti­sche Socrates categorisch afwezen en meer verlichte die hem daarom niet meteen veroordeelden. De vraag naar zijn seksuele zondig­heid kende ver­schil­lende ant­woor­den. Sommi­ge auteurs, vaak de meer verlichte, stelden dat hij niet aan de Griek­se pederastie had toegegeven, maar zich daarvan juist had onthou­den. Anderen wilden hem zulke zonden vergeven omdat hij geen weet kon hebben gehad van een Christe­lijke moraalleer. Zijn immorele levenswijze bracht weer ande­ren en dan vooral orthodoxe schrijvers ertoe zijn leven en werk af te wijzen.

Een belangrijke vraag was wat hij precies gedaan zou hebben op homoseksueel vlak. Had hij zich aan dierlijke zonden overgegeven of was zijn liefde voor mannen meer geeste­lijk geweest? De Duitse geloofsfilosoof Hamann gaf er in zijn Sokratische Denkwürdigkeiten (1759) de voorkeur aan om de ver­keer­de liefdes van Socrates over het hoofd te zien, maar was opmerke­lijk genoeg zeer positief in zijn waardering van een licha­melijke homo-erotiek: 'Men kan geen ware vriendschap ervaren zonder zinnelijkheid en een ideale liefde zondigt wellicht ernstiger tegen de zenuwsappen dan een dier­lijke tegen vlees en bloed.' Geestelijke liefde was ongezonder dan dierlijke seks, een hoogst opmerkelijk standpunt voor die tijd. De Nederlander Frans Hemsterhuis schreef in zijn Lettre sur les désirs (1770) dat de Griekse passies, deugdzame en on­deugdzame, verblindend waren en vond het moeilijk pederastie (kennelijk bedoelde hij anale penetratie) en warme vriendschap te onder­scheiden. Waar begon de deugd en waar de ondeugd? Was voor Hamann en Hemsterhuis wederzijdse masturbatie geoorloofd en sodomie niet meer? De afwijzing van Socrates en van zijn pederastische voorkeuren was minder negatief bij verlichte dan bij orthodoxe schrijvers maar de eersten legden weer meer de nadruk op zijn kuise karakter. Kennelijk ont­stond er in West-Europa een beetje meer ruimte voor homoseksu­ele praktij­ken en verlan­gens. De verlichte denkers die zich tegen be­straffing van sodomie keerden, waren evenwel terughou­dend in hun verde­di­ging. Ze doorbraken de maatschappelijke afkeer van homoseks niet zoals Sade dat radikaal wel deed.


Van sodomie tot homoseksueel

Het waren uiteindelijk niet filosofen, pedagogen of schrijvers zoals Rous­seau, Sade en Hamann die zich het homoseksuele thema toeëigen­den, maar dokters en de homo's zelf. Zij brachten theorievor­ming over homoseksualiteit en identiteit tot volle ont­wikke­ling aan het eind van de negen­tiende eeuw. De eerste die 'philopédie' (lief­de voor knapen) als een natuurlijke abnorma­liteit zag, was in 1849 de Franse arts Michéa. De belang­rijk­ste propagandist van de opvat­ting dat het om een natuurlijke variatie ging, was de Duitse homo­seksuele jurist Karl Heinrich Ulrichs wiens werk dienaan­gaande ver­scheen in de periode 1864-1879. Hij gebruikte woor­den als uranisme en urning, uranist en urninde die waren afgeleid van de Griekse godin van de hemelse (kna­pen)liefde. Hij kwam met de wereldbe­roemde omschrij­ving van het ura­nisme als 'een vrouwelijke ziel in een manne­lijk lichaam'. Om zijn voortrek­kersrol is Ulrichs wel 'de eerste flikker van de wereld' genoemd. De vol­gende stap was een verdere medicalise­ring van homosek­sueel verlangen in het werk van psychia­ters en seksuo­logen. De bekendste onder hen was Richard von Krafft-Ebing die in 1886 zijn Psychopathia sexua­lis publiceer­de. Bij hem, Havelock Ellis, Sigmund Freud en Magnus Hirschfeld had de biologisering nog een emancipa­toire kant want zij verzetten zich tegen criminalisering van sodomie en vroegen zich af of homoseksualiteit wel patholo­gisch was. De meeste andere medici namen dat als vanzelfspre­kend aan. Zij be­schouwden homo­sek­sualiteit misschien niet langer als een zonde en misdrijf, maar vooral als een ziekte en als een diep in de persoon verankerde identiteit. In Neder­land gebruiken sommige mensen daar het woord geaardheid voor. Met die opvat­ting zijn we ver verwijderd van de wereld van zonde, dood­straf en sodomie. Een belangrijke stelling in de geschriften van homo's en ook van artsen in de negentiende eeuw was vaak dat homoseksuelen juist geen sodomieten waren omdat ze een afkeer zouden hebben van anale seks. Sodomie en homoseksualiteit waren met andere woor­den twee ver­schillende werkelijkheden.

II.

Verkeerde liefhebbers en homoseksuelen. Zwijgende libera­len, sprekende dokters


Inleiding

In de negentiende eeuw zag Nederland de overgang van sodomiet naar homoseksueel. Tussen de afschaffing van de sodomiewet in 1811 en de eerste homoteksten vanaf 1883 lag evenwel een lange periode waarin vooral stilte heerste over wat nog steeds voor de meeste Nederlanders een onnoembare zonde was. Maar intussen kregen de idealen van de Verlichting wel gestalte. Niet alleen ontstond brede steun onder juristen voor decrimi­nalise­ring van sodomie, aan de andere kant werd de inzet inderdaad preventie van homosek­sueel handelen. Dit hoofdstuk behandelt de ontwik­keling van zedenwetgeving tot de uitdokte­ring van de homosek­sueel.


Nederlandse wetten in de negentiende eeuw

In 1795 maakte de Bataafse revolutie een einde aan de Repu­bliek. Met hulp van Franse troepen kreeg Nederland een eigen versie van de Franse revolutie. Hoewel Frankrijk de wetten tegen de sodomie had afgeschaft, waren de Bataven nog niet zover. De vervolging van sodomie nam in de jaren na 1795 juist toe. Rechtbanken hanteerden een bredere definitie van wat sodomie was maar de straffen werden milder. Handtastelijkheden onder mannen konden al gelden als strafbare voorbereiding van sodomie. Voor het eerst kwamen zelfs 'tribaden', lesbische vrouwen, voor het gerecht vanwege pogingen om sodo­mie te bedrijven. De laatste bekende executie voor sodomie in Neder­land vond in 1803 te Schiedam plaats. Acht jaar later was dit hals­misdrijf naar de wet geen misdaad meer. In 1810 lijfde Napo­leon het konink­rijk Holland van zijn broer Lodewijk dat in 1806 was ontstaan bij zijn keizerrijk in en het jaar daarop ging de Franse Code Pénal (strafwet) hier gelden. Voor en na die datum bogen Nederlandse rechtsgeleerden zich over nieuwe ontwerpen voor een strafwet­boek. Hun mening veran­derde voorlo­pig niet: sodo­mie was en bleef een ernstig mis­drijf.

Het ontwerp van 1804 sprak van 'onnatuurlijke ontucht' waarop langdurige opsluiting en verbanning als straf stond. Was er sprake van gezagsmis­bruik, verleiding of dwang, dan konden rechters de doodstraf opleggen. Het ontwerp van 1807 dat in 1809 het Crimineel Wetboek werd, kende vrijwel dezelfde straf­bare feiten en straffen. De beraadslagingen van de ko­ninklijke adviesraad over dit wetboek dat slechts twee jaar heeft gegol­den, maken duidelijk dat de leidinggevende juristen van Neder­land zoals minister van Justitie Cornelis F. van Maanen (1769-1846) en Jan Everard Reuvens (1763-1816), toekom­stig lid van het Hoog Gerechts­hof, en ook de koning zelf vonden dat dit mis­drijf zwaar bestraft moest worden. Alleen Reuvens sprak enkele woorden van medele­ven met jongeren die zich onwetend aan zulke passies overga­ven.

In 1811 kreeg Nederland de Code Pénal van Napoleon in­clusief de strafvrijheid voor sodomie. De nieuwe straf­wet kende voortaan slechts twee zedenmisdrijven waaraan verkeerde liefhebbers zich schuldig konden maken: het werk maken van de bevor­dering van ontucht van minderjarigen (de leeftijdsgrens was 21 jaar) en de openbare schennis der eerbaar­heid. Hoewel de Franse wetgever met het eerste artikel vooral het werven voor pros­titutie op het oog had, zijn ook mensen op deze grond vervolgd die regelmatig seksu­ele contacten met minderjarigen hadden. Rechtbanken velden tegengestelde vonnissen over perso­nen die niet voor vuil gewin, maar voor eigen lustbeleving zulke contacten hadden. Het tweede arti­kel betrof vooral seks in het open­baar hoewel later ook exhi­bitio­nisten hiervoor zijn ver­oor­deeld. Nadat Napoleon in 1813 was verjaagd, bleef zijn strafwet in Nederland nog tot 1886 van kracht.

In 1815 en 1827 kwam Van Maanen als minister met nieuwe ontwerpen waarin ten aanzien van onnatuurlijke ontucht weinig was veranderd. In 1827 besprak het parlement zijn voor­stellen zeer kritisch. Kamerleden vonden dat het artikel een inbreuk was op de privésfeer en een dode letter zou blijven omdat vervolging zo moeilijk was. Algemene artike­len zoals betref­fende de openbare schennis der eerbaarheid waren beter dan specifieke tegen sodomie die bij vervolging en veroorde­ling alleen maar de nieuwsgierigheid opwekten. Voor­standers van het artikel vonden het een groot kwaad dat de rust van huisgezin­nen bedreigde, terwijl tegenstanders die rust juist in gevaar zagen komen door vervolging. De minister maakte zich weinig zorgen over indringing in de privésfeer omdat de ver­volging vooral openbare feiten zou betreffen. De tegenstanders stelden op hun beurt voor om de straf voor openbare schen­nis der eerbaar­heid te verhogen om deze feiten passend te bestraffen en om geweld als delictbestand bij verkrachting ach­terwege te laten.

Een ander thema in 1827 was chantage. Kamerleden wilden het arti­kel niet omdat het tot afpersing kon leiden. Ze herin­nerden zich vast nog levendig een gruwelijke geval van chanta­ge uit 1816 wegens homoseksuele handelingen van diezelf­de Reuvens die eerder pleitte voor het behoud van het sodo­miear­tikel. Brusselse jongemannen hadden hem met succes afgeperst maar na een derde poging had de politie enkele knapen gearres­teerd. Kort daarna verdween Reuvens en elf dagen later werd zijn lijk gevonden. De ene biograaf legt een verband met een rede van Reuvens tegen onnatuurlijke ontucht en houdt het op moord. Een andere bio­graaf denkt dat er een nieuwe poging tot afpersing was waarna Reuvens een eind aan zijn leven maakte. Opmerkelijk genoeg pleegde de Britse conservatieve leider Lord Castlereagh in 1822 onder overeenkomstige omstandig­hedem ook zelf­moord. Deze sensationele chanta­gegevallen zullen het argument tegen het artikel vanwege afpersingsgevaar extra gewicht hebben gegeven.

Een thema dat tegenwoordig centraal staat, seks met kinderen, kreeg in de parlementaire discussies geen enkele aandacht. Het was zelfs niet strafbaar, alleen als het onder een andere artikel viel zoals tegen verkrachting. W.L.F.C. van Rap­pard, later minister van Justitie, schreef een commentaar bij het voorstel van 1827 en zette dit onderwerp op de agenda. Hij vond dat ook ontucht met kinderen bestraft diende te worden. Daar­van was in wetten en ontwerpen tot dan toe geen sprake ge­weest. Die zorg om kinderen werd in het volgende voorstel van Van Maanen in 1842, de eerste na de afscheiding van België, gehonoreerd. De leef­tijdsgrens kwam op 12 jaar. Seks van personen boven die grens met kinderen eronder werd gelijk gesteld met verkrachting.

Even opvallend in dit nieuwe voorstel was dat voor het eerst een artikel ontbrak tegen het 'crimen nefandum', 'eene mis­daad, waarvoor in de Nederlandsche taal geene uit­drukking is te vinden' zoals de kamerleden ten on­rechte dach­ten. Ze waren het met de minis­ter eens dat dit geen misdrijf was met het libera­le argument dat het niet de taak van de wetgever was om de zedelijk­heid van de burger te bevorderen. Dat gold overigens alleen voor het privége­drag. Om openbare gevallen van onnatuurlijke ontucht harder te kunnen be­straffen, stelden ze voor de straf­maat bij openba­re schennis der eer­baarheid te verhogen. Dat gebeurde in een nieuw voor­stel uit 1847 dat de strafmaat geheel open liet.

De 'eeuwigdurende' minister van Justitie Van Maanen slaagde er niet in een origineel Neder­lands wetboek van straf­recht door het parlement aanvaard te krijgen (hij bekleedde deze positie van 1807 tot 1842). Dit verweet zijn latere opvol­ger D. Donker Curtius hem in 1842 in een zaak waarin hij advocaat was. Hij vond het groot schandaal dat de Nederlandse zedenwet geschoeid was op een wufte Franse moraal die 'beest­achtige en onnatuur­lijke ontucht' toeliet. De nieuwe strafwet die Neder­land zozeer behoefde, kwam er evenwel ook niet onder zijn bewind (1853-1856).

In 1870 begon een commissie een nieuwe straf­wet voor te be­reiden. In 1876 was het voor­stel klaar dat in 1886 de Code Pénal na driekwart eeuw einde­lijk vervin­g. Op de vraag of 'tegennatuur­lijke ontucht' bestraft moest worden, antwoord­de de commissie: 'De ervaring hier te lande vordert (...) geene strafbepaling.' Ontucht met kinderen onder zestien jaar werd wel een misdrijf terwijl de leeftijds­grens in het prosti­tutie­artikel omhoog ging van 18 naar 23 jaar. Openbare schen­nis der eerbaarheid was ruimer gedefi­nieerd zodat ook ontucht waar anderen huns ondanks getuige van waren, eronder viel. Neder­land was door ervaring wijzer en libera­ler gewor­den, maar die liberaliteit kende grenzen en zou niet lang stand houden. Nederland bereik­te in 1886 het stadi­um van zedenwetgeving dat Kinsey in 1948 als toekomstideaal voor de Verenigde Staten omschreef. Volgens hem moest de overheid alleen die seksuele handelingen bestraffen die onder dwang, in het openbaar of met kinderen waren gepleegd.


Verkeerde liefhebbers

Kennis over homoleven in de negentiende eeuw komt vooral uit gerechtelijke archieven. Dankzij processen wegens openbare schennis der eerbaarheid is het mogelijk een tipje van de sluier rond homogedrag op te lichten. Hoewel de politie in verschillende Nederlandse steden na 1811 nog lang deed alsof sodomie een misdrijf was gebleven, zoals Theo van der Meer heeft bevonden, betekende de overgang van sodomiewet­ten naar wetten die alleen openbare seks strafbaar stelden, een aan­zien­lijke inperking van het werkgebied van politie en justi­tie. Daarom onttrekt het privéleven van verkeerde lief­hebbers zich grotendeels aan ons oog. Hun open­bare leven werd pas strafbaar wanneer er sprake was van seksu­ele handelin­gen of lichamelijke ontblotingen. Agenten of omstanders moesten sodomieten op heter­daad betrappen wanneer ze daarmee doende waren en dat was geen gemakkelijke opgave. De verkeerde lief­hebbers op hun beurt ke­ken meestal wel uit om arrestatie te voorkomen.

De gerechtelijke archieven leveren grappig leesmateriaal op over de moeite die de politie soms deed om sodomieten te arresteren. In de Amsterdamse Jordaan hadden nachtwachten twee sodomieten veertien dagen achtervolgd alvorens ze erin slaag­den de twee op heterdaad te betrappen bij hun wederzijdse betastingen op een straathoek (1833). Op de brug over het Singel bij het Koningsplein stond een eier- en zuurverkoopster die voor de rechtbank meedeelde dat twee mannen al weken samen het gemak onder die brug bezochten voordat de nachtwacht zijn dienst begon. Een andere man, die kennelijk met één van de verdachten een rekening wilde vereffenen, had op een avond uren zitten wachten alvorens hij naar het gemak afdaalde en vaststelde dat de beide verdachten daar boven op elkaar lagen met losse broeken (1864). De militaire rechtbank te Haarlem veroordeelde een korporaal van wie achteraf werd vastgesteld dat hij ontucht had gepleegd

op verschillende plaatsen als in de provoost, in een rijtuig van den spoortrein, op de hoofd­wacht, in de politiekamer, op de binnenplaats van de kazerne en in het daar aanwezige heime­lijk gemak (1847).

Een Amsterdamse hoofdagent achtervolgde ruim anderhalfuur een predikant en een pijper van de mari­niers. Voor de naar zijn inzicht strafbare handeling (het inbrengen door de één van een paar vin­gers in de broek van de ander) sprak de rechtbank in hoger beroep beide verdachten vrij (1878). Van een ander paar dat in een koetsje al door half Amsterdam was ge­reden, ontdek­te een agent op het Konings­plein dat ze erin lagen te neuken. De koetsier die door een raampje naar binnen kon kijken, had het kenne­lijk allemaal prima gevonden (1877). Andere mannen werden gearres­teerd terwijl ze vreeën in een park of aanzoeken deden in kroe­gen. Soms hadden ze de pech dat de mannen die ze be­geerden hen in de val lieten lopen en overle­verden aan de politie. Soms ook gaven buren sodomie­ten aan. Zo zagen twee getuigen door een raam dat een herenknecht en een kannonnier

beide met geheel ontbloot onderlijf tegen elkander lagen in een bedstede, die vlak tegenover het op de plaats uitkomende raam stond, en dat zij ook aan de beweging zagen dat de beide beklaagden tezamen tegennatuurlijke ontucht met elkander pleegden (1873).

In dit geval kregen beide mannen 45 dagen celstraf terwijl de rechtbank in vergelijkbare gevallen tot vrijspraak besloot vanwege de moeite die het getuigen kostte om zulke feiten in de beschermde privésfeer te constateren. Veelvuldig mannenbe­zoek kon voor buren een reden zijn om in actie te komen.

Andere verkeerde liefhebbers waren zo hondsbru­taal dat agenten hen zonder veel moeite op heterdaad konden betrappen. Op de Amsterdamse Munt hadden voorbijgangers twee mannen gezien die afdaalden naar het gemak van de Doelensluis. Een slepersknecht zei het zo:

daar ben ik als een beroerd mensch geworden, ik heb twee kerels op het schapenplein zien vrijen, daar werd ik misselijk van, zij zijn samen onder de doelensluis ge­gaan.

De gealarmeerde nachtwachten handelden met grote voor­zichtig­heid. Terwijl de één op kousenvoeten de houten trap afging naar het gemak onder de brug met een lantaarn verstopt onder zijn jas, ratelde de ander met een kar over de brug zodat de ver­dachten de eerste agent niet zouden horen. De opzet slaagde en de eerste nacht­wacht stelde vast dat de twee mannen onna­tuur­lijke ontucht pleegden 'even als een man en vrouw te bed lig­gen'. De 'man' nam de benen terwijl de negen­tienjarige water­drager die werd gearresteerd, maar liefst drie gulden verdiend zou hebben met het zich beschikbaar stellen voor sodomi­tisch genot (1837). Dit voorval geeft aan hoe rustig verkeerde liefhebbers seks konden hebben op deze gemak­ken onder bruggen omdat zij andere bezoekers die meestal op klom­pen liepen ruim­schoots op tijd hoorden aanko­men. Bij de bouw van nieuwe urinoirs na 1850 hield de gemeente eerst geen rekening met het homoseksuele bijgebruik maar dat veranderde snel vanwege een actiever politieoptreden. Al spoe­dig ont­wierpen de architec­ten van de Amsterdamse publieke werken de water­plaat­sen zo dat mannen tijdens het plassen niet bij elkaar in het kruis konden kijken en de politie van bui­tenaf voeten en hoofden van de gebruikers kon zien en aldus de wijze van gebruik kon vast­stellen (ill. 3).

Sommige homo's dromen ervan soldaat te worden vanwege de homoseksuele mogelijkheden van het beroep maar niet alle militairen in de negentiende eeuw deelden die fantasie. Een soldaat die een sergeant had belasterd, noemde het leger een 'sodomietersche dieven­troep'. Ook uit het archief van de militaire rechtbank en uit andere bronnen valt op te maken dat hij er niet ver naast zat. Zowel in het leger als bij de marine kwamen homoseksuele handelingen veelvuldig voor, net als diefstal. Het leven van Jan Soldaat was hard. Hij had geen geld om naar de hoeren te gaan en kon derhalve kiezen tussen het met zijn maten doen, met de paarden van de cava­lerie of met zichzelf. Stevig drankgebruik nam moge­lijke remmingen weg om zulke handelingen te verrichten. Boven­dien sliepen de soldaten op slaapzalen waar de verleiding de vol­gende kribbe was. Ook in andere homosociale arrangementen zoals de gevange­nis kwam homoseks regelmatig voor. Om te voor­komen dat de gevangenis een 'oefenschool van goddeloosheid en gruwelen', van complotten en zedeloosheid zou zijn, ging de overheid rond 1850 over van gezamenlijke op eenzame op­sluiting met het cellu­laire stelsel. Zelfbevre­diging in een cel beschouwden gevange­nis­hervormers als minder ernstig dan homoseks op slaap­zalen. Bovendien leidde de men­ging van rijp en groen ertoe dat door­gewinterde beroepsmisda­digers hun verkeerde gewoontes aan criminele jonkies overdroe­gen.

Ook schepen waren broedplaatsen van homoseks. Een marine­officier heeft uitvoerig verslag gedaan van zijn seksuele escapades met Nederlandse en Indonesische mannen aan het eind van de negentiende eeuw. Zijn verhaal maakt duidelijk dat hij geen enkele moeite had seks te vinden aan boord van marine­schepen. Hij deed het met mannen die echte urningen (homosek­suelen) waren naar zijn inschatting, maar met nog veel meer anderen die dat niet waren. Vanaf zijn twaalfde masturbeerde hij en kort daarna gaf hij zich met een klasgenoot over aan tongzoenen en 'mutuelle onanie' welke prettige ervaring hij later met andere jongens herhaalde. Op zijn achttiende maakte hij een eerste reis door Indië waar zijn volwassen homoleven een aanvang nam. Het eerste aanzoek kwam van een matroos tijdens het wacht lopen:

Hij zei me dat hij allang had gevoeld wat ik wilde en met deze woorden maakte hij zich zo aanlokkelijk dat ik aan zijn smeekbeden geen weerstand kon bieden. Toen en ook later bedreven we 'mutuelle' masturbatie.

Deze officier leerde vervolgens van deze en andere mannen verschillende seksuele standjes waaronder de 'paedicatio' (anale seks). Zijn beschrijving van een homosociale we­reld waar mannen het met elkaar deden, of ze nu een voorkeur hadden voor zulke seks of niet, komt overeen met verhalen van scheeps- en gevan­genis­artsen die zich zorgen maakten over homoseksuele promis­cuïteit in de instellingen waar ze verant­woordelijk voor waren. Veel mannen uit lagere klassen waren kennelijk nog seksueel onge­remd onder elkaar, op straat, op schepen en in gevangenis­sen. Medici wilden aan zulke homosek­suele vrijmoedigheid een eind maken. Gevangenis­hervormers verkozen daarom eenza­me boven gemeen­schappe­lij­ke op­sluiting. Volgens hen was het homoseksue­le kwaad erger dan het onanisme mede omdat bij een cellulaire gevangenis ten minste nog de kans bestond dat onwetende gevan­genen hun on­schuld konden bewaren. De artsen die op schepen werkten, waren voor­standers van geregle­menteer­de prostitutie. Hadden de matrozen de kans naar de hoeren te gaan, dan hoefden ze het niet meer met elkaar of zichzelf te doen. Heteroseks in welke vorm dan ook was altijd te verkiezen boven masturbatie of homoseks.

In de processtukken waarin sprake is van sekserollen, worden de mannen die het homoseksuele verkeer initiëren, nooit afgeschilderd als vrouwelijk of als nicht. Ze zijn eerder roofdieren die op een prooi jagen: mannelijk en agressief. Het type van de 'nicht' komt voor, maar niet vaak. Een zestienja­rige banketbakker duwde een man die hem op een waterbak bena­derde van zich af met de woorden: 'wat denk je? dat ik van de zachten ben? Ik ben geen sodomieter' (1890). Gevangenisher­vor­mers uit die tijd spraken over valse munters die ver­wijfd waren en zich aan onnatuurlijke ontucht overgaven. W.H. Surin­gar (1842:23-24) zei het zo:

in nachtelijke stilte verza­melen zij zich met hunne eedgenoot­en, om eenig zilver van gemunt geld af te krab­ben of te vijlen (...) dat verwijfde en geheim­zinnige levert den sleutel, waarom juist deze soort van men­schen geheime, maar tevens afschuwelijke zonden, lief hebben en voorstaan.'

Het ging in Neder­landse gevangenissen in die tijd waarschijn­lijk niet anders toe dan tegenwoor­dig in landen waar gemeen­schappe­lijke opslui­ting nog standaard is en waar sterke­re mannen mooie jongens en nichten neuken, soms met geweld, soms voor geld, heel enkel uit lief­de. Alleen oudere mannen die zich laten neuken, worden gestig­matiseerd als nicht of homo. De anderen keren immers terug op heteropad wanneer ze eenmaal de nor hebben verlaten.

Typische nichten waren zeldzaam op schepen, in gevange­nissen of kazernes. Hoe algemeen ze daarbuiten waren, blijft in nevelen gehuld mede omdat de procesverslagen zo summier zijn en seksetyperingen niet belangrijk waren voor een ver­oor­deling door de rechtbank. Mannen die het met mannen d­eden, waren naar de verhalen uit de gerechtelijke archieven eerder mannelijk dan vrouwelijk. Door hun agres­sieve aanpak drongen ze hun partners in een vrouwelijke rol. Wanneer ze het met jongens deden, verloren ze evenmin aan mannelijk­heid. De partners konden hun eer redden door de 'passieve' posities zoals pijpen en geneukt worden af te wijzen of door op absolu­te geheimhouding aan te dringen. Geld kon compensatie bieden voor verlies aan manne­lijkheid. Ten slotte was er een kleine groep die een voorkeur had vrouwelijke, oneervolle sekspo­sities. Juist uit deze groep kwamen de mannen voort die zich in toene­mende mate met homoseksualiteit identificeerden, die een vrouwelijke ziel in een mannelijk lichaam koesterden. Zij zouden aan het eind van de negentiende eeuw de toon zetten en gingen de meest herkenbare groep homoseksuelen vormen. Van hun zicht­baarheid profiteerden andere mannen die met een beroep op hun mannelijkheid homoseksuele voorkeuren konden ontkennen. Een echte homo was immers geen man en een echte man was geen homo. Het heeft lang geduurd voordat die voorstelling gemeen­goed werd en het duurt al even lang dat we ervanaf proberen te komen.


Informatie over het homoleven van mannen uit de midden- en hogere klasse ontbreekt vrijwel geheel. Willem Kloos, de meest prominente dichter van de Tachtigers, ontbrand­de herhaaldelijk in hartstocht voor seksegeno­ten en schreef daar prachtige gedichten over, maar zijn homoseksuele passies droegen bij aan zijn waanzin en alcoho­lisme mede gezien het onbegrip dat hij ondervond. De jonge dichter Albert Verwey was één van zijn beminden en beantwoordde de hartstocht van Kloos met een cyclus van 44 sonnetten 'Van de liefde die vriendschap heet' hetgeen een codewoord voor homo­rotiek werd. Daarin kwam een zin voor als '[ik] bid dat gij mij lief zult hebben tot ik sterven ga'. Maar terwijl Verwey de liefde vooral geestelijk bedoelde, voerde Kloos een innerlijke strijd over de volgende stap naar een lichamelijk beleven waartoe het in zijn geval waarschijnlijk niet is gekomen. Na de dronken passies van zijn jeugd trouwde Kloos. Een­maal onder de duim van een vrouw, werd hij een saaie en burger­lijke man wiens dichtader snel dicht­slibde.

Lodewijk van Deyssel (pseu­doniem van K.J.L. Alberdingk Thijm), romancier en criticus van de Tachtigers, beschre­ef in De kleine republiek (1889) zijn bij­zonde­re vriend­schap met een andere jongen op de kostschool Rolduc en hoe hij er daarom vanaf werd gejaagd. Hij trouw­de de dienst­meid van zijn vader en verkeerde een leven lang in paniek over masturberen wat hij met grote regel­maat en over homo­sek­s wat hij waar­schijnlijk nooit meer deed. Van andere homo­man­nen zoals Louis Couperus, P.C. Bou­tens en Bredi­us weten we dat ze hun verlan­gens zoveel mogelijk verbor­gen hielden, daar toch zeer mee bezig waren en er nooit volle­dig raad mee wisten in een omge­ving die steeds heterosek­sueler werd. Het gaat hier steeds om personen uit de kunstwe­reld die de reputa­tie had een lossere seksuele moraal te kennen. Daar­buiten zal het alleen maar moeilijker zijn geweest.

Homomannen met geld konden kiezen voor een verblijf buitenlands. De baron van Herzeele, Boutens' beschermheer, verkeerde veel in Parijs. Jonkheer Schorer woonde in Berlijn alvorens hij de homo­bewe­ging in Nederland startte. Dandy Louis Couperus verbleef graag in Italië en Zuid-Frankrijk, zijn vriend de journalist en roman­cier Maurits Wagenvoort reisde langs alle kusten van de Mid­delland­se Zee. Napels, Capri en later Taormi­na in Italië en het Franse deel van Noord-Afrika waren indertijd homobestemmin­gen. In 1905 ver­scheen van Feen­stra Kuiper een porno­romannetje met de ambigue titel Jeugdige zondaars te Constan­ti­nopel en bijpas­sende plaatjes. Het was dat merkwaardige mengsel van morele veront­rusting over en stiekem geilen op die 'jeugdige zon­daars' dat ook de litera­tuur over 'blan­ke slavinnen' of de 'in­ternationa­le handel in vrou­wen' typeerde. Het boekje viel te lezen als een homo­gids voor Istan­boel. Al die reizen van homomannen hebben weinig sporen nage­laten. Bij auteurs als Couperus of Wagen­voort vindt de oplet­tende lezer zo nu en dan een vaak impliciete verwij­zing naar homoleven in die verre landen. In andere bronnen is soms sprake van mannen die geld verdienden met homo­prostitu­tie en tegelijk buitenlandse huizen ver­huurden, kenne­lijk aan welgestelde homoseksuelen die de grond te heet onder de voeten was gewor­den in Nederland of gewoon een leuk reisje wilden maken.

Het meest openlijk was Jacob Israel de Haan die in zijn brieven, romans, gedichten, novellen en krantenartikelen een stuk duidelijker was. Zijn roman Pijpelijntjes (1904) valt te lezen als een buurtroman over homoleven in de Amster­damse Pijp. Het boek gaat over twee studenten Sam en Joop die daar op kamers wonen, over hun huiselijke ruzietjes, hun seksue­le rela­ties met derden en het oppikken van jongens voor seks tegen betaling. Het boek was opgedragen aan vriend Sam, koos­naam van Arnold Aletrino, die 'Joop' de Haan kennis van homo­seksualiteit had bijgebracht, en stond waarschijnlijk dichtbij de werke­lijk­heid van het leven van de echte Sam Aletrino en Joop de Haan. Daarvan was Aletrino die verschil­lende opstellen over uranisme had ge­schreven, niet gediend. Met de verloofde van de Haan kocht hij alle exempla­ren van het boek op zodat de roman een grote zeldzaamheidswaarde heeft gekregen. Sam wilde niet als homo­seksueel bekend staan.


Verdoktering van seks

Aletrino was één van de eerste serieuze medici in Nederland die zich bogen over het vraagstuk van het uranisme. Hij heeft vooral bekendheid verworven als auteur van sombere verpleeg­sterromans en als grondlegger van de Nederlandse crimi­nologie. De studie van homoseksualiteit was een zijpad van zijn crimi­nologische interesses maar ook van zijn betrok­kenheid bij de beweging van Tachtig. Maar voordat hij over 'uranisme' begon te schrijven, waren anderen hem voorgegaan.

De aandacht in de medische wetenschap voor seksuele thema's was een onderdeel van een vernieuwing van die weten­schap, in de geest van de Verlichting, van genezen naar gene­zen plus voorkomen van ziek­te. Onder noemers als openbare hygiëne en medische politie of, later, sociale geneeskunde, hield de medische wetenschap zich niet langer alleen bezig met individuele gevallen, maar ook met sociale condities van ziekte. Dokters bogen zich over genees­kundige plaatsbeschrij­vingen die duidelijk maakten dat ziekte en dood ruimtelijk ongelijk zijn verdeeld en over statistieken die risicofactoren voor ziekte aangaven. Licht en lucht waren goed voor volksge­zondheid, vieze grachten en dronken feesten leidden tot ziek­te. Artsen als Sarphati zetten zich in voor gezond voedsel, goede huisvesting, schoon drink­water, effec­tieve vuilafvoer, verantwoord vermaak. In de tweede helft van de negen­tiende eeuw zette het 'beschavingsof­fensief' van de Verlichting door en werkten artsen en andere sociaal bewogen burgers aan een lotsverbetering van het gewone volk. Een belangrijk thema daarbij was de bestrij­ding van dronken­schap, ontucht en zede­loosheid want die leid­den tot het epide­misch voorkomen van geslachtsziekten vooral onder mili­tairen.

Eén manier om ontucht te voorkomen was het bevorderen van keurig in plaats van onzedig vermaak. Kermis en alcoholge­bruik kwamen onder vuur te liggen terwijl opbouwend amusement in zangverenigingen, muziekcorpsen en sportverenigingen werd gestimuleerd. Het Paleis voor Volksvlijt in Amsterdam was de fysieke uitdrukking van zulke idealen. Een andere manier was de medische reglementering van de prostitutie die bestond uit wekelijks medisch toezicht op hoeren die zich moesten inschrijven bij de politie. Zieke prostituées werden gedwongen opgenomen in het ziekenhuis en verdwenen aldus als besmet­tingshaard uit het geslachtsverkeer. Op die manier hoopten liberale artsen, politici en burgers venuskwalen te voorko­men en niet alleen soldaten maar ook hun eigen gezinnen te vrijwa­ren van zulke gevaarlijke en beschamende ziektes. Het systeem was helaas onvolkomen omdat deze aandoeningen een lange incu­batie­tijd hebben en alle symptomen indertijd nog niet bekend waren. Tevens vonden christenen, socialis­ten en femi­nisten de rege­ling verwerpelijk als gedo­gen van zondige on­tucht, uitbui­ting van arbei­dersmeisjes voor kapita­listen en vorm van sekse­ongelijk­heid. De reglementering die na 1850 was inge­voerd, legde vanwege alle weerstand het loodje omstreeks 1890. Artsen hadden intus­sen een betere oplossing gevonden: klinie­ken voor geslachts­ziekten waar iedereen gratis terecht kon.

De reglementering van de prostitutie leidde tot een discussie over seksueel verlangen. Het uitgangspunt van dit typisch liberale systeem was dat mannen die toendertijd laat huwden, zich seksueel niet konden beheersen en daarom een gevaar vormden voor de maagde­lijkheid van burgermeisjes en dienstbodes. De prostitutie bood voor hen een uitlaatklep en het medische toezicht garandeerde dat het veilig was. Eerder zagen we dat het juist scheeps- en legerartsen waren die de prosti­tutie verdedigden om erger kwaden als onanisme en pede­ras­tie onder soldaten en zeelui te voorkomen. Christenen verde­digden daarentegen juist met verve dat mannen zich heel goed konden onthouden. Socia­listen hadden de idee dat in de toekomst niet alleen vrouwen maar ook mannen monogaam zouden leven. Met de teloorgang van de interne logica en de opkomst van christelijke en socialis­tische partijen verloor de libe­rale opvatting van lust en het daarbij horende systeem van reglemente­ring de meeste steun.

De strijd tegen de prostitutie bracht aan het licht dat er meer seks was dan voortplantingsgerichte heteroseks. Op het grote prostitutiecongres van 1889 sprak de arts A.Voute over prostitu­tie en tegennatuurlijke ontucht. Het leidde tot de eerste publieke discussie over homoseksualiteit in het moderne Nederland buiten het parlement. Hij vond beide ondeugden loten aan één stam en waarschuwde dat prostitutie tegelijk met onanisme en pede­rastie bestreden moest worden omdat anders de preventie van de ene ondeugd zou leiden tot de bloei van de andere. Hoewel sommige deelnemers deze theorie afwezen, was het algemeen gevoelen dat alle ontucht gelijkelijk bestreden moest worden en een vroeg huwelijk bevorderd.

Een Amsterdamse gemeenteraadscommissie die in 1897 onder­zoek deed in de plaatselijke bordelen, voegde aan haar rapport een nota toe van dezelfde Voute die ook gemeenteraads­lid was. Hij kwam tot de conclusie dat het geen jonge vrij­gezellen waren die hoeren bezochten voor coïta­le seks, maar oudere gehuwde mannen met een voorkeur voor anale seks. De prosti­tuées hadden bovendien lesbische relaties onder elkaar. Het zeer publieke debat over prostitutie maakte duide­lijk dat seks meer was dan alleen coïtus binnen het huwelijk en dat daar­naast prostitu­tie, anale en orale seks, interracia­le seks, overspel, incest, pornogra­fie, masturbatie, homosek­sua­li­teit en andere perver­sies veel­vuldig voorkwamen. De groepen die de prostitutie bestreden, verlegden na 1890 hun vizier en gingen ook die andere ondeug­den bestrijden. Zij drongen aan op een strengere zedenwetten en steviger politieoptreden.

Eén van de grote projecten van het Verlichtingsdenken was de preventie van ongewenst en ongezond gedrag. Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw richtten medici en andere sociale hervormers zich op ongewenst seksueel gedrag en begon­nen maatregelen te verzinnen en theorieën te ontwikkelen met het doel de ontucht in al haar vormen te bestrijden. Met de reglementering van de prostitutie ging het om het indammen van geslachtsziektes, maar op andere terreinen vooral om het uitbannen van ongewenst seksueel gedrag. Gevarenzones waren vooral zogenaamd totale instituties zoals scholen, leger, gevangenissen en schepen waar naast onanisme homoseksueel gedrag de grootste kopzorg was en actief werd bestreden.

De snelle verstedelijking van Europa leidde tot ongerust­heid bij her­vormers over het zedelijk gehalte van de lagere klas­sen in achterbuurten. Hun socialistische woordvoerders stelden op hun beurt juist het teugelloze gedrag van vertegen­woordigers van adel, kapi­taal en kerk aan de kaak. De ver­schillende klassen waren druk bezig elkaar te beschaven en naast alle andere seksuele varia­ties moest nu zelfs de prosti­tutie het ontgel­den. Het chris­tensocialisme dat na 1900 opgeld deed, bood met haar filoso­fie van 'rein leven' een synopsis van de nieuwe ideolo­gie: seks binnen het huwelijk met als doel voort­plan­ting. Het was een stokoud verhaal in een nieuw jasje. Terwijl de kerk meer de nadruk op het huwelijk had gelegd, stond binnen de wetenschap zoals in evolutietheo­rie en psychi­atrie hetero­seksualiteit cen­traal. In de marge protes­teerden regle­menteer­ders dat prosti­tu­tie onuitroeibaar was, neomal­thusia­nen dat voorbe­hoedmidde­len noodzakelijk waren om het kindertal te beperken en het gezins­geluk te bevorderen en woordvoerders voor de homoseksue­le zaak dat ook urningen recht hadden op een mens­waardig bestaan. Hun bezwaren veranderden de grondslag van het nieuwe systeem nauwelijks. De preventie van ongewenst seksueel gedrag bepaalde de agenda en dat was tege­lijk een offen­sief voor gezin en hete­roseksua­liteit.


Uitdoktering van homoseksualiteit

Medici besteedden aan het begin van de negentiende eeuw nauwe­lijks aandacht aan seksualiteit. Masturbatie was geen thema voor Nederlandse dokters. De strijd tegen de onanie lieten zij grotendeels over aan pedagogen en kwakzalvers. Er was één discipline die zich met seksuele handelingen bezig hield: de gerechtelijke geneeskunde. In de desbetreffende handboeken stond meestal een hoofdstukje over zedenmisdrijven waaron­der ook 'de ontuchtige omgang van man met man (paederastia)' kort aan de orde kwam zoals in het standaardwerk van Anthony Moll uit 1825. In zulke hand­boeken ging het om medisch bewijsmate­ri­aal van zedenmis­drijven voor politie en justitie. Moll voegde er enkele woor­den aan toe over Franse en Nederlandse wet die deze 'beest­ach­tige misdaden' niet bestrafte. Het 'Sapphisch vermaak' en de meeste homoseksuele handelingen lieten geen kentekenen op het lichaam na. Alleen de pederastie met jonge knapen kon zicht­bare effec­ten hebben zoals kwetsuren en ontstekingen 'aan den aars' terwijl het ook tot tering en waterzucht kon leiden. Maar zulke kenmerken konden ook andere oorzaken hebben en alleen samen met aanvullende gegevens als bewijs dienen. Later zouden de Duitse en Franse gerechtelijk­genees­kundigen Casper en Tardieu twisten over de kentekenen van de anale penetratie maar het algemene gevoelen in de discipline was, zoals bij Moll, dat de genoemde kwetsu­ren en ziekten een aanwijzing, geen bewijs voor een zedenmis­drijf waren. Afgezien van zulke forensische tek­sten hielden artsen zich nauwelijks bezig met seksuele ver­schijnse­len.

De discussie van gerechtelijkgeneeskundigen beperkte zich geheel tot de lichamelijke kenmer­ken van bepaalde homo­seksuele handelin­gen, in het bij­zonder van sodomie. Ze ging nog hele­maal niet over een geestes­gesteldheid of bijzondere karak­tertrekken en gebruiken van de mannen die zich daaraan overga­ven. De eerste arts die daar de aandacht op vestigde was de Franse forensi­sche psychiater C.F. Michéa die zijn ideeën over 'philopé­die' in 1849 publiceerde. Hij bleef niet aan de bui­tenkant van het lichaam hangen en zocht niet naar de gevol­gen van gepleegde misdrijven, maar naar de oorzaken van een seksu­ele voorkeur binnen in het li­chaam. De recente ontdekking van een rudiment van een uterus bood een mogelijke verklaring voor vrouwelijke eigenschappen bij mannen zoals philopédie. Michéa begon met een vorm van onder­zoek waar medici en biolo­gen nog volop mee bezig zijn, naar de causale verklaring voor wat wel de homosek­suele geaardheid wordt genoemd. Hij verlegde de blik van buiten naar binnen en van gevolg naar oorzaa­k en stelde als eerste wetenschapper voor dat philopeden een bij­zondere seksuele identiteit hadden.

Het artikel van Michéa werd in Nederland niet opgemerkt. Hier verliep de intro­ductie van homoseksualiteit als medische thematiek na 1850 vooral via discussie, vertaling of samen­vatting van Duitse artike­len en geschriften. Het meest aktief was op dit terrein de Geneeskundige Courant, in 1847 opgericht en vanaf het begin tot zijn dood in 1890 geleid door arts en psychi­a­ter N.B. Donkersloot. Hij vatte in 1852 een artikel van J.L. Casper samen over de kenmerken van de sodo­mie, maar de serieuze Etude médico-légale sur les attentats aux moeurs (1857) van Ambroise Tardieu dat uitvoerig op pederastie inging en verschillende herdruk­ken zou krijgen, vermeldde hij pas veel later. In 1870 raakte Donker­sloot voor het eerst aan de moder­ne inzichten van Ulrichs over het ura­nisme toen hij diens brochures Araxes en Prometheus besprak en zijn opvatting aldus samenvatte: 'De Urning is geen man volgens hem in den waren zin van 't woord. Hij is een man met vrouwelijke neigingen, met mannelijk voorkomen.' Donker­sloot noemde Ulrichs een 'paederast' 'die zich durft te rang­schikken tot een ras van hermaphroditen van den geest' en zich krachtig verzette tegen de Duitse wetgever die het 'vol­doen aan die lust' strafbaar stelde. Het ging hier niet meer om de uiter­lijke tekenen van sodomie, maar om de innerlijke kenmer­ken van een seksuele neiging. Ulrichs' eigen wereldberoemde Latijnse formule was 'anima muliebris in corpore virili inclusa', een vrouwelijke ziel in een mannelijk li­chaam. Donker­sloot eindigde zijn recen­sie met de opgave die hij zijn colle­ga's toedacht: 'van dood­zwijgen wordt wel eens gesproken, doodspre­ken is misschien beter doodmaken.' Ulrichs sprak om recht te krijgen. Donker­sloot dacht het uranisme met woorden van weten­schap te kunnen uit­roeien.

Donkersloot bleef niet onweersproken. Een collega die zelf urning was, nam het op voor Ulrichs. Zijn ingezonden brief werd dertien jaar na dato gepubliceerd als de eerste Nederlandse casus in een bijlage bij een artikel van Don­ker­sloot over de 'Klinisch-forensische beteekenis der perverse geslachts­drift' (1883). Dit eerste origineel-Nederlandse artikel over homoseksualiteit opende op dezelfde pathetische manier als eerdere Duitse en Franse studies. Deze drift 'die de heilige wetten van de natuur verkracht' en die slechts gevoelens van diepe verach­ting opriep, veroorzaakte wel deer­nis bij 'ons', kennelijk onder artsen. Donkersloots bijdrage was een samen­vat­ting van vooral Duitse litera­tuur en begon met de vraag of zulke onna­tuurlijke en abnormale driften niet door 'een zieke­lijke verandering in ons begeervermogen' konden zijn ontstaan. Zijn ant­woord was positief voor een beperkt aantal gevallen. De eerste zeven casussen die hij behandelde, betrof­fen echter grijsaards die zich, seniel geworden, aan kleine meis­jes hadden vergre­pen.

Terwijl het artikel opende met termen als onna­tuurlijk, paedi­astrie en bestia­li­teit, stapte Donkersloot na de bespre­king van de seniele grijs­aards over op Westphals woord 'con­traire sexu­aalgewaar­wor­ding' en op casussen van 'contrarian­ten'. Lijders aan deze perversie hoefden zich helemaal niet over te hebben gegeven aan 'paediastrie' (anale seks) maar soms hadden zulke mannen 'elkander gesperma­ti­seerd' of vonden zij voldoe­ning in enkel een omarming. Ze waren vaak vrouwelijk en hun lusten konden aange­bo­ren zijn. Donkersloot nam de conclusies van Krafft-Ebing over die een onderscheid maakte tussen aange­boren en aange­leerde perver­sie. In het eerste geval moest verder onderzoek duide­lijk maken of er sprake was van andere tekenen van psy­chische degeneratie om de mate van toereken­baarheid bij een zedenmis­drijf vast te stellen. Hierna kondig­de Donkersloot nog eigen conclusies aan maar die zouden niet volgen, wel de brief van de 'waarschijnlijk overleden' Nederlandse urning. Deze toevoe­ging duidt aan dat Donkersloot waarschijn­lijk wist wie de anonieme auteur was. Vreemd bleef dat deze apologie zijn conclusies verving.

Donkersloot had Ulrichs niet meer genoemd maar de arts-urning die in 1870 op zijn recensie over Ulrichs' werk rea­geerde, vermeldde hem in zeer positieve zin en nam zijn theo­rie volledig over. Het uranisme was een natuurlijke aan­drift en de urning 'een vrouwenziel (..) in een mannen­lichaam'. Op 200 urningen verafschuwden 199 pederastie, net als de meeste dioningen (hetero's). Voor urningen was gemeenschap met een vrouw 'gruwe­lijke, tegennatuurlijke ontucht'. De anonieme arts schatte het aantal urningen voor Nederland veel hoger dan Ul­richs voor Duitsland en dacht dat het om 50.000 mannen ging. Dat was ongeveer 3% van de manne­lijke bevolking en daarmee gaf hij een schat­ting die slechts 1% onder de huidige ligt. Deze brief was de eerste gedrukte tekst in het Neder­lands waarin de auteur het zonder omwegen opnam voor homosek­suelen en zichzelf urning noemde.

In een persoonlijk slotwoord omschreef deze dokter zijn li­chaam als 'vol­komen manlijk. Ik ben zeer groot, struisch gebouwd, met volko­men ontwikkelde mannelijke genita­lia, zwaren baard, mannelijke stem, habitus en gang.' Maar in zijn neigin­gen was hij 'meer meisje dan jongen':

alleen de gedachte "geschlechtlich" met eene vrouw ge­meenschap te hebben, is mij een gruwel en wekt de groot­ste afschuw in mij op, een horror die even zoo gebiedend, uitdrukkelijk en overweldigend is, als die gij ondervindt wanneer ge u verbeelden zoudt met een' man te doen te hebben. Sedert mijn veertiende heb ik nu en dan pollutio­nes nocturnae [nachtelijke zaadstortingen], maar steeds zie ik dan in den droom de weelderigste mannengestalten aan mijne zijde of in mijne armen; noch nooit werd mij eene vrouw bij zulke gelegen­heden voorgetoverd.


In deze artikelen komen de woorden homoseksueel en homo­seksua­liteit niet voor. Na de termen philopédie van Michéa en ura­nisme van Ulrichs en tegelijk met de contraire 'Sexua­lemp­findung' van Westphal kwam de Hongaarse schrijver Karoly Maria Kertbeny in 1869 met de woorden 'homosexual' en 'hetero­sexu­al'. Het was het tijdperk van nieuwe woorden voor seks of seksueel hergebruik van oude woorden. Alfred Binet bedacht fetisjisme, Lasègue exhibitionisme, Krafft-Ebing sadisme en masochisme, bij Geigel vinden we de omzetting van phi­lopé­die naar pedofi­lie, Kertbeny onderscheidde de monoseksueel (mas­turbant) en Havelock Ellis kwam met eonisme voor traves­tie, een woord dat Hirschfeld later uitknobbelde. Anderen verzonnen termen als koproma­nie (strontseks), necrofilie (liefde voor lijken), pagisme (onder­werping aan een vrouw) en algolagnie (lust in pijn). Zelfs voor de algemene noemer ontwikkelden de artsen ver­schil­lende begrippen. Ze hadden het naast seksuali­teit over voort­plan­tings­drift, lief­de, erotiek en geslachte­lijkheid, termen die het aflegden tegen de eerste. In 1897 maakte Albert Moll een scherp onderscheid tussen seksua­li­teit en de voortplan­ting die soms het toevallige resul­taat maar niet de essentie van seksueel hande­len was.

De nieuwe termen kwamen met nieuwe theorieën die meer over seksuele identiteit dan over seksgedrag gin­gen en die daarvoor verklaringen zochten vanuit medischpsy­chiatrische perspectieven. Bij seksuele perversies bestond steeds de vraag of het aangeboren of aangeleerd was. Erfelijke psychi­sche en seksuele afwijkingen speelden een grote rol in de medische casuïstiek als oorzaken van perversie en tekenen van degenera­tie ofwel verval van het ras. Verder was de mate van patholo­gie een belangrijke vraag. Wanneer het gedrag éénmalig was, ging het door voor een minder ernstige perversi­teit, wanneer het gedrag diep in lichaam of psyche verankerd was, heette het een patho­logische perversie. Coïtale hete­roseksuali­teit met scherp onderscheiden rollen voor man en vrouw werd de norm voor gedrag en identi­teit. De classificatie van perver­sies bood perverten een punt van herkenning terwijl homoseksu­elen die kennis gebruikten voor hun politieke strijd tegen discri­mina­tie. Maar het be­langrijkste resultaat van de nieuwe norm was een moderne vorm van heteroseksuele discipli­ne­ring. In plaats van seksgedrag dat als zondig en crimineel werd be­straft, kwamen nu dromen en verlangens die gestoord zouden zijn en genezen dienden te worden zelfs als er geen sprake van concre­te handelingen was.

In 1870 wilde Donkersloot pederastie en uranisme dood spreken en de uranische arts die hem weersprak verwachtte dat door spreken 'nog in deze eeuw (...) aan den Urning en de Urnin­gin dezelfde rechten worden gegeven' die Dioningen en vrouwen al eeuwen hadden. Maar in de Nederlandse discussie voerden niet urningen de boventoon maar artsen die meestal uitge­spro­ken voorstanders waren van een ziekte- en niet van een emancipatiemodel. Met het dood spreken van dokter Donker­sloot ging het evenwel ook niet lukken.

Het woord 'homosexueel' stond in het Nederlands waar­schijnlijk voor het eerst in het uit het Duits vertaalde Europee­sche hofschan­dalen (1872) van Daniel von Kaszony waarin vele vormen van moord en seks de revue passeerden. Daarna is het begrip tot 1892 niet meer gesignaleerd. Toen was er in een samenvatting van een Duits arti­kel in de Geneeskundige Courant sprake van een 'homo­sexuaal' die werd genezen van een voorkeur die hij nooit had geprakti­zeerd. Rond 1890 kwam er vaart in de Nederlandse productie van seksuolo­gische literatuur en begon­nen dokters en kwakzal­vers artikelen en boeken te schrij­ven over seksuali­teit. Het waren eerst vooral verta­lingen en bewer­kingen van Franse en Duitse litera­tuur. In geleerde studies bestemd voor een geile markt zoals Martineau's De clan­destiene prosti­tutie (1888), Dupouy's De prosti­tutie bij de volken der oudheid (1889) en Mantegaz­za's De mensch in het geslachts­leven (1889) waren hoofdstukjes gewijd aan 'tegenna­tuurlijke lief­de', 'tribade­rie', 'monsterachtigheden' en 'afdwalingen'. Deze vertalingen verschenen bij de Amster­damse uitgever A. van Klaveren die in 1892-1893 met een tien­delige serie 'Gezondheidsbibliotheek van het geslachtsle­ven' kwam waarvan deeltjes gingen over de anato­mie der geslachtsde­len, de ziek­ten der vrouw, syphilis, zelf­be­vlekking en het onvermo­gen van de man. Het zevende deeltje De pederastie (1893) was geschre­ven door Dr. R.H. Hayès, waar­schijnlijk een pseudoniem van een Franse arts die ook andere deeltjes had verzorgd. De tekst was een onsa­menhangend samen­raapsel van teksten meren­deels ont­leend aan Tardieu. In de bij hem opgepikte voorbeel­den was het thema anale seks vooral tussen mannen maar soms slipten er ook heterosek­suele gevallen tus­sendoor. In andere paragrafen kwam de vraag naar een verkla­ring aan de orde. In het voet­spoor van ver­schillende autori­teiten meende Hayès dat pederas­tie vaak was aange­leerd, zoals door sociale gewoontes of in exclusieve mannenom­gevingen, maar dat er soms een aange­boren pre­disposi­tie be­stond die evenwel niet tot daden hoefde te leiden. Het boek was in woordgebruik, zoals met de titel 'pederastie', als ook in theorievorming vooral ouderwets. De eerste zin luidde: 'Dat deze enkele bladzijden de innigste walging inboezemen voor de walgelijkste ondeugd.' Donkersloot was genereuzer geweest. Het effect bij veel lezers zal omge­keerd zijn ge­weest, geen wal­ging maar nieuwsgierigheid en opwinding.

Naast Van Klaveren opereerden andere uitgevers op het terrein van het geslachtsleven. Nederlands bekendste auteur op het rommelgebied van gezondheid en geslachtsleven was Jacobus Schoon­dermark (1849-1915) die over tandverzorging, bedden en baden, over neomalthusianisme en veel meer schreef. In 1894 publi­ceerde hij zijn eerste boekje over homosek­sua­liteit bij Moran­sard Van de Verkeerde Richting of Man-mannen­liefde en vrouw-vrou­wen­liefde. Eene pleitrede. Halverwege het boekje gaf hij ruiter­lijk toe dat het gewoon een vertaling was van Nor­bert Gra­bow­sky's Die verkehrte Geschlecht­sempfindung uit hetzelfde jaar. Hoewel hij geen doctor of professor was, tooide hij zich wel met die titels waarin hij overigens ook handelde. Het was inderdaad een pleitrede die betoogde dat het uranisme in veel gevallen natuurlijk was. De slotzin van het boekje was: 'Men hebbe dus diep medelijden met, geen verach­ting voor de homo­sexueelen!' Schoondermark bewerkte en ver­taalde nog ver­schil­lende boeken voor Moransard en de tendens van zijn werk was steeds anders, afhankelijk van die van de oorspronke­lijke au­teur. Door zulke boeken kwam kennis over homoseksua­liteit en andere seksuele variaties beschikbaar voor brede lagen van de bevol­king. Dat gold in het bijzonder voor hen die zich met die variaties identifi­ceerden, soms juist door wat zij uit zulke boekjes leerden.

Serieuze artsen begonnen zich ook vaker te buigen over casussen van 'contraire sexualdrift' zoals Pompe (1887) het noemde in een verslag van het gesticht Coudewater te Rosmalen. Een katholieke arbeider die na een zelf­moordpo­ging was opgeno­men, probeerde steeds seksuele handelingen met andere pati­nten te plegen op eenza­me plekken zoals in de koestal. De beken­de geneesmiddelen broom, lupine, koude stortbaden op de rugge­graat en dwang­handschoenen hielpen nauwelijks. De man die in 1881 was opge­nomen, werd in 1885 overgeplaatst naar een ander gesticht. Van Deventer (1888) was ook al geconfronteerd met zelfmoord. In een artikel over ijverzucht behandel­de hij het geval van een jaloerse 44jarige man die zich uit liefdes­verdriet voor de trein had geworpen. Aan het 19jarig object van zijn passie schreef hij in een afscheidsbrief:

Ik heb mijn wraak vol­bracht, wand dat was voor mijn goede behandeling terwijl ik je verleden winter te eten heeft gege­ven, maar ik was U te oud, maar die heer van 60 jaar, was Uw niet te oud, daar Uw een gulden van profi­teerde alle weken.

Deze man had de jongen niet verleid tot 'die slechtigheden' want de jongen was eerder al 'in een trap door de Polisie' gevallen.

Van Deventer (1893) kreeg als directeur van Meerenberg, het provin­ciale krankzinnigengesticht voor Noord-Holland, vaker met dit thema te maken. Een winkelier die veroordeeld was wegens openbare schennis der eerbaarheid, probeerde aan een als schandelijk ervaren gevangenisstraf te ontkomen door opname in Meerenberg zoals de burgemeester van zijn woonplaats eerder had voorgesteld. Van Deventers voorganger had geoor­deeld dat de man 'met abnorme erotische neigingen' wetenschap­pelijk gezien inderdaad krankzinnig was, maar dat hij dat bij het plegen van de straf­bare feiten vanuit medicoforensisch oog­punt niet was vanwege 'de vigeerende praktijk van onzen tijd'. Met dit tegenstrijdi­ge verhaal bedoelde hij dat de man zijn gevange­nis­straf diende te onder­gaan in de verwachting dat die straf diepe indruk zou maken en remmend zou werken op zijn abnormale gedrag. Had de man buiten justitie om aan de deur van de inrichting aange­klopt, dan was hij zeker als krankzin­nige opgenomen. Nu werd hij weggestuurd om in de gevange­nis berouw te krijgen van zijn misdaad. Burgemeester, officier van justitie en psychiater werkten eendrachtig samen zodat deze man zijn terechte straf niet kon ontlopen en toonden zich ontoegeeflijk jegens de man die probeerde via de inrichting in vrijheid gesteld te worden omdat hij niet krankzin­nig was.

De eerste omvangrijke gevalsbeschrijving betrof de mari­neofficier die eerder is behandeld. De presentatie van zijn casus door Spaink (1893) op een vergadering van de Veree­niging voor Psychiatrie leidde tot een 'belangwekkend debat'. Enkele aanwezigen merkten op dat uranisme meer voorkwam dan gedacht zoals in Amsterdam, onder Chinezen en op Bali. Over mogelij­ke gene­zing verkeerde men in onzekerheid maar Neder­lands eerste hoog­leraar psychiatrie, C. Win­kler, zei stellig dat 'een urning per se een krankzinnige' is.

De Snoo kwam een jaar later met een opmerkelijk geval van 'conträre Sexualempfindung'. Het betrof een Joodse vluchteling uit Ber­lijn die daar een schan­daal had veroorzaakt omdat hij seksuele handelingen had verricht met knapen en hen 'besneden' had (wat neerkwam op het met een speld een druppel bloed uit het geslachtsdeel prikken). Antisemieten hadden hem uitge­maakt voor een Joodse vampier die bloed aftapte van Christenknapen en verdraaiden daarmee de feiten want zijn voor­keur ging juist uit naar Joodse en oriëntaalse jongens. De Duitse psychi­aters die hem voor de rechtbank hadden onderzocht, waren tot diame­traal tegengestelde oordelen over zijne psychische toe­stand gekomen. De Snoo beschreef de theologiestudent als een intel­ligent talenwonder die pseudoparanoïde trekjes vertoonde maar niet krankzinnig was. Hij vond hem een echte inverti, een geboren homoseksueel, en geen perverti bij wie homoseksueel gedrag was aangeleerd. De Snoo wees zijn patiënt erop dat hij als inverti met zijn 'poly-ephebisch' gedrag (promiscu met knapen) perverti's kweekte en hij die jongens in het ongeluk stortte. Hij geloofde niet in genezing van inver­ti's in de zin dat hun voorkeur omgekeerd kon worden, wel konden zij leren kuis te leven en het gezelschap van jongens te mijden. Na een half jaar kon de patiënt als sterk verbeterd Meerenberg verla­ten. Een groot deel van het artikel betrof het commentaar van de theologiestudent op de biografie van de marineofficier die Spaink een jaar eerder had gepubliceerd. Op de meeste punten herkende hij zich in diens levensverhaal hoewel de officier op rijpe mannen viel en de student op baardeloze knapen.

Halverwege de jaren negentig kreeg de homoseksueel een plaats in het Nederlandse landschap door psychiaters en kwak­zalvers die over seksuele perversie gingen schrijven. Het standpunt van Winkler dat de urning per se een krankzinnige was, bepaal­de het officiële medische standpunt tot ongeveer 1970. Sommi­ge artsen toonden zich genuanceerder en het werk van kwakzal­vers getuigde soms van diep medelijden, zoals Schoon­dermark in het kostuum van Grabowsky. Maar er waren ook artsen en urnin­gen die het consequenter opnamen voor homosek­sualiteit zoals de anonieme correspondent van Donkersloot in 1870 en twee artsen die de toon van de discussie tot 1910 zetten.


Arnold Aletrino en Lucien von Römer

Aletrino (1858-1916) was als aanhang van de Tachtigers betrok­ken ge­weest bij het tribunaal dat Saar de Swart in 1891 vrij­sprak van beschul­digingen van lesbische activiteit. Dat ver­wijt had Eduard Karsen als te­leurgestelde minnaar te pas en te onpas tegen haar naar voren gebracht. Hoewel De Swart, een rijke erfdoch­ter, haar leven lang met vrouwen samenleefde, meende het tribunaal haar te moeten beschermen tegen de als paranoïde gekwalifi­ceerde beschuldi­gingen van de schilder Karsen. De dichter Kloos, die net als De Swart gepassioneerde lief­des voor ge­slachtsge­noten opvatte, had Karsen enkele boeken van de Franse schrijfster Rachilde geleend om hem bekend te maken met lesbianisme. In kringen van de Tachtigers had Aletrino verder kennis kunnen maken met uitingen van homosek­suali­teit, bij Kloos in combinatie met waanzin en alcoholisme, bij Van Deys­sel als jeugdzonde en ook door het werk van ge­liefde dichters en schrijvers als Verlai­ne, Rim­baud, Huysmans, Lautréamont en Stefan George. Zijn medestu­dent en goede vriend Van Eeden had Kloos, Karsen en De Swart als arts behan­deld en diens vrouw Martha van Vloten was lid van het tribunaal ge­weest. Van Eedens medisch compagnon A.W. van Renterghem schreef in 1892 voor het Neder­lands Tijd­schrift voor Genees­kunde een recensie over het eerste boek dat syste­matisch inging op therapie voor homosek­sualiteit. In deze recensie gebruikte Van Renterghem ook het woord 'homo-sexuali­teit' voor de eerste maal in de Nederlandse medi­sche lite­ra­tuur.

Toen Aletrino zijn eerste lange opstel over 'uranisme' schreef was hij op verschillende manieren vertrouwd met het thema. Een vraag die we niet kunnen beantwoorden is of Aletri­no ook subjectief betrokken was. Hij was twee keer gehuwd en schreef romans over heterorelaties maar ook Couperus was getrouwd en koos dezelfde thematiek. De Haan stelt Aletrino in Pijpe­lijn­tjes (1904) als een sadis­ti­sche biseksueel voor hetgeen moge­lijk de werkelijkheid het dichtst nadert. Aletrino bestreed in een voor­woord voor een inleiding bij de vertaling van Hirschfelds Oorzaken en wezen van het uranisme dat pal na de Pijpelijn­tjesaffaire in 1904 verscheen het vooroordeel dat mensen die over homoseksualiteit schreven, zelf homoseksueel zouden zijn. Hirschfeld en hijzelf waren hetero­sek­sueel, zo zei hij, een bewering die in ieder geval voor Hirschfeld niet klopte en voor Aletri­no waarschijnlijk maar half.

In zijn eerste artikel over uranisme uit 1897 besprak Aletrino Uranisme et unisexualité (1896) van Marc André Raffa­lovich, zoon van Joods-Russische ouders die in Parijs was geboren, in het Frans seksuologi­sche literatuur schreef en in het Engels homo-eroti­sche ge­dichten. Deze welgestelde Rus stelde zoals veel au­teurs dat de unisek­suele voorkeur was aangeboren en hij pleit­te net als Ulrichs voor begrip, maar anders dan Ulrichs be­weerde hij dat manne­lijkheid en uranisme elkaar niet uitslo­ten. Zijn begrip betrof overigens alleen de aanleg, niet het gedrag. Volgens hem dienden urningen kuis te leven. In Londen verkeerde hij in dezelfde kringen als Oscar Wilde, maar toen het beruchte proces tegen deze Ierse dichter en toneelschrijver in 1895 losbarstte, richtte Raffalovich zich tegen hem omdat hij zijn voorkeur in de praktijk had gebracht en de jeugd het verkeerde voorbeeld had gegeven. Raffalovich had een vaste relatie met John Gray die mede model stond voor Wilde's romanfiguur Dorian Gray en in 1901 tot priester werd gewijd. Hun verhouding was waarschijnlijk kuis. Aletrino sloot zich aan bij de visie van Raffalovich. Later neigde hij meer naar die van Hirschfeld die de vrouwelijk­heid van de homosek­sueel benadruk­te, maar hij bleef expliciet afwijzend staan tegenover de homo­seksuele geslachtsdaad. Met Hirschfeld had hij kennis gemaakt tijdens een studiereis die hij naar Berlijn maakte voor onderzoek naar homoseksuele prostitutie.

Net als zijn latere medestander Lucien von Römer kreeg Aletrino harde kritiek te verduren vanwege zijn standpunt. Op het vijfde internationale congres voor criminele antropologie te Amsterdam hield hij een lezing over 'La situation sociale de l'uraniste' die de congresleiding achter gesloten deuren wilde behandelen. Daartegen ver­zette Aletrino zich met succes. In het debat keerden de meeste andere congresgangers zich tegen hem, inclusief zijn grote voorbeeld Cesar Lombroso, de grondlegger van de wetenschap der criminele antropologie waarover Aletrino het eerste en dikste Nederlandse handboek schreef. Lombroso verkon­digde de theorie van de 'geboren misdadiger' die per se kran­zinnig was. Misdadigers hoorden niet in gevangenissen, maar in psychiatrische inrichtingen waar ze dienden te blijven tot ze waren genezen of ongevaar­lijk gemaakt. Aletrino volgde hem in zijn criminologische opvattingen en paste die toe op homo­sek­suelen. Maar een aanleg hoefde niet tot gedrag te leiden en met een juiste opvoeding of begeleiding konden urningen leren hun driften te beheersen net als de geboren misdadiger zijn aanleg niet in de praktijk hoefde te brengen. De sociale situatie was bepalend voor het uiteindelijke resultaat. Het was de les die Aletrino had geleerd van Raffa­lovich voor uranisme en van Raffalovichs voorbeeld A. Lacassagne voor criminaliteit. Van Lacassagne, de voornaamste tegenstander van Lombroso's determinisme, was de zegswij­ze dat de maat­schappij de criminelen krijgt die ze verdient. Een verkeerde aanleg zou niet tot verkeerd gedrag lei­den wanneer de sociale condities gunstig waren. Ten aanzien van preventie van homoseksueel gedrag bestond er geen verschil van mening tussen Aletrino en de andere deelnemers, wel omdat hij uranisme een normale variëteit van het geslachtsleven noemde en op de overeenkomst van romantische vriend­schap en superieur (kuis) ura­nisme wees.

Hoewel de congresleiding de pers had verzocht niet over Aletrino's voordracht te rapporteren, kreeg de toenmalige premier Abra­ham Kuyper toch lucht van het besprokene en stelde hij als antirevolutionaire voorman bij verschillende gele­genhe­den de liberale Amsterdamse Universiteit in gebreke omdat daar de zonden van Sodom zouden worden bevorderd, heel anders dan aan zijn Vrije Universiteit op gereformeerde grondslag. In weten­schappelijke kring reageerde men weinig minder afwijzend op Aletrino's uiteenzettingen over criminele antropologie en uranisme. Vooral in homokring vond hij het gehoor dat hem in het geval van De Haan weer te ver ging. Uit zelfbescherming verscheen zijn volgende boek over uranisme (1905) onder een pseudoniem maar drie jaar later verscheen zijn laatste desbe­treffende boek weer onder eigen naam (1908). In 1912 werd hij nominaal lid van het gezelschap dat een Nederlandse afdeling van Hirschfelds 'Wissenschaftlich-humanitäre Komitee' (WhK) op­richtte. Daarmee had Nederland als tweede land ter wereld een homobeweging, vijftien jaar na de oprichting van het WhK in Berlijn door Hirschfeld en drie andere heren en een jaar voordat het er in Engeland van kwam.

Lucien S.A.M. von Römer (1873-1965) was de tweede grote voorman van homostudie en homo-emancipatie in Nederland. Als jongeman schreef hij lief­desverzen voor een vroeg gestorven beminde en later zou hij, in debat met Aletrino en anderen, ook de in liefde bedreven homoseksuele geslachtsdaad verdedi­gen. Daarmee trad hij in het voetspoor van Ulrichs, die anders dan Hirschfeld, Aletrino of Raffalovich homoseksueel gedrag goed­keurde, zelfs zonder liefde. Von Römer was 'Obmann' van het Duitse WkK en publi­ceerde in Hirschfelds Jahrbuch für sexuelle Zwischenstufen grote cultuurhistorische studies over de Franse koning 'Heinrich der Dritte' (1902), 'Ueber die androgynische Idee der Liebe' (1903) en 'Der Uranismus in den Niederlanden' (1906) over de achttiende-eeuwse sodomiever­vol­gingen. Hij vertaalde verschil­lende boeken zoals het ano­niem verschenen De bijbel en de gelijkslachtige liefde (1904) en Nietzsche's Aldus sprak Zarathustra (1905) en bracht Lord Rochesters Sodom (1684/1905) opnieuw uit.

Het uranisch gezin (1905), ook in het Duits als Die uranische Familie (1906) verschenen, was Von Römers hoofdwerk. Het was een theoretische uiteenzetting in de lijn van Hirsch­feld plus een statistische studie plus een aanval op een hoogge­plaatst jurist die zich negatief had uitgelaten over het Jahrbuch. Tussen de ideale man en de ideale vrouw bestonden, naar Von Römer, vele tussenvormen ofwel de 'Zwischenstufen' van Hirschfeld. Hij onderscheidde er maar liefst 687.375. Het ging om mannen en vrouwen die niet volledig man dan wel vrouw waren of een afwijkende seksuele voorkeur had­den. De implicie­te boodschap was dat niemand voldeed aan het beeld van ideale man of vrouw of zuiver homo dan wel hetero was. In 1903 was hij de eerste ter wereld die een enquête naar seksuele voor­keuren hield, en wel onder Amsterdamse studenten. Van hen was 1.9% homo­seksueel en 3.8% biseksueel naar oriëntatie; 20.9% had homosek­su­ele relaties gehad en 85% had gemastur­beerd. Deze cijfers vertonen grote gelijkenis met de heden­daagse die een iets hoger aantal homo­seksuelen aange­ven, minder biseksu­elen en aanzienlijk minder mannen die homoseksuele contacten hebben gehad zonder die voorkeur te hebben. Het aantal masturbanten is tot nabij de 100% geste­gen.

Een herziene versie van dit boek werd aan de univer­siteit van Amsterdam als proef­schrift gewei­gerd. De promotie­com­missie had bezwaar tegen het feit dat het boek al eerder was gepubli­ceerd, in het Duits was gesteld en porno­grafische plaatjes bevatte (blote af­beeldin­gen van 'Zwischenstufen'). Een genea­logie van een ko­nink­lijke familie waarin hun seksuele eigen­aardighe­den stonden vermeld, zal de medische hoogleraren niet milder hebben gestemd. Meege­speeld zal ongetwijfeld hebben dat Von Römer in verschillende con­flicten duidelijk positie voor het uranisme had ingenomen onder meer tegen de staatsraad W.F. Rochussen maar ook tegen J.K.A. Wertheim Salomonson, collega van beoogd promotor Win­kler.

Conflicten had Von Römer niet alleen met gevestigde autoriteiten. Ook in de christensocialistische Rein leven­beweging die zich inzette voor seksuele onthouding buiten het huwelijk, viel zijn pleidooi voor erkenning van de homoseksue­le geslachtsdaad, wanneer er sprake was van liefde, verkeerd. Een opstel van de socialisti­sche arts L.Heijermans over 'Het derde geslacht' uit 1904 was tegen Von Römer gericht die het uranis­me zou verheerlijken en zelf zo zou zijn. Tegen beide bewerin­gen verzette Von Römer zich, evenals tegen de voorstel­ling dat homoseksuelen 'biolo­gische non-valeurs' waren omdat ze de soort niet in stand hiel­den. Heijermans accepteerde wel de voorstelling dat ura­nisme aangeboren was. In dezelfde trant dacht Frank van der Goes erover, de ideoloog van de sociaal­democraten. Hoewel volgens hem de neiging aangeboren kon zijn, was het vaker een resul­taat van sociale omstandigheden, in het bijzonder waar sprake was van machtsmisbruik zoals in het oude Griekenland, in legers en gevangenissen. Omdat met het socia­lisme zulk mis­bruik zou verdwijnen, bleef de aangeboren nei­ging mogelijk in aseksuele vorm bestaan maar kon de 'grove, fysieke homo­sexuee­le harts­tocht' uitgeroeid worden. Hij ein­dig­de met een typerende zinsnede 'In Socia­lisme geen genot­zucht buiten Vrijen Arbeid.' Hier was een andere potentiële mede­stander aan het woord met wie Von Römer het geheel en al oneens zou zijn. Maar toen Van der Goes deze voordracht hield in 1908, had Von Römer zich reeds terug­ge­trokken uit het debat over homoseksualiteit. Hij ver­trok naar Nederlands-Indië waar hij trouwde, twee zonen kreeg en het homoseksuele vraag­stuk nauwelijks meer aanroe­rde. Even­als Aletrino was hij in 1912 nog nominaal medeoprichter van de Nederlandse afde­ling van het WHK.


Het koloniale avontuur

Nederland was in de negentiende eeuw één van de grootste koloniale mogendheden met bezettingen in Azië, Afrika en Amerika met 'ons Indië' als kroonjuweel. De losse seksuele moraal die Europeanen aan gekoloniseerden toeschreven, was een belangrijk thema van imperiale zorg vooral wanneer blanken erdoor werden aangetast. Zo raakten soldaten van het koloniale leger massaal besmet met geslachtsziekten en woonden ze samen met lokale schonen. Bestrijders van de prostitutie maakten zich zorgen om Chinese koelies die 'de zonde van Sodom op monsterachtige wijze bedrijven'. De Nederlandse marineoffi­cier wiens biografie eerder is vermeld, begon zijn homoseksue­le carrière met Indi­sche schepe­lingen die hem versierden of zonder aarzelen op zijn avances ingingen. Pas later ontdekte hij hoe makkelijk hij het ook kon aanleggen met Nederlandse marinemensen. Zijn levensverhaal illustreert de verleidingen van het koloni­ale leven die toenmalige autoriteiten als cor­ruptie ervoe­ren. Interraciale seks keurden ze af omdat die tot dege­neratie zou leiden. In rassentheorieën prijkten de blanken bovenaan en gekoloniseerden zoals zwart en geel ras golden als primitiever. Raciale vermenging leidde tot nakome­lingen die niet aan de menselijke vooruitgang bijdroegen, maar gede­gene­reerd waren. Bij homoseksueel contact was de zorg voor het ras indirect omdat infectie met de duistere lusten van de gekolo­niseerden het individu aantastte en ongeschikt maakte voor voort­planting. In Noodlot (1890) schilderde Couperus waar omgang met gedegenereerden in een Europese context toe kon leiden: niet tot kinderen en geluk, maar tot misdaad, zenuw­ziek­te en zelf­moord.

De eerste keer dat in een gerechte­lijkgeneeskundige handlei­ding de inzichten van de moderne 'psycho­pathia sexua­lis' uitvoerig aan bod kwamen, was in 1881 in een boek van de Duitse arts F. Schneider die in Indië werkte. De zorg van autoriteiten om het zedeloze leven van de lagere klassen in Nederland vond een parellel in hun zorg om dat van de Indiërs en hun slechte invloed op kolonia­len. Het dualisme van een kuis en respecta­bel Nederland versus zedeloos en schaamteloos Indië was een fundament van kolonialisme en imperialisme. Beschavingsarbeid betekende het opleggen van een Westerse seksuele moraal aan Indiërs. Het was daarom essentiëel dat het apparaat van de Nederlanders niet zelf gecorrumpeerd werd door de seksuele verleidingen van de tropen, maar dat gebeurde juist voortdu­rend.

De koloniale verhoudingen zijn het scherpst geanalyseerd door Louis Couperus (1863-1923) die in zijn verschillende Indische en klassieke romans regelmatig variëerde op de seksu­ele corruptie van westerling door oosterling. In Iskander is het de Griekse koning Alexander de Grote die bezwijkt onder de ver­leidingen van de Perzische castraat Bagoas, in De berg van licht is het een oosterse keizer, de Syrische zonnegod Helio­gabalus, die de Romeinen op de knieën krijgt met zijn hedonis­tische levenswij­ze die androgyn en pervers is. In relatie tot Indië is het vooral de 'stille kracht' van Indiërs die Neder­landers knecht. Imperialisten stelden het koloniale project vaak voor als een onderneming die de blanke mannelijkheid uitdrukte en ook vormde. Couperus gaf duidelijk de grenzen aan van deze vorm van kolonialisme door de geheimzinnige macht van regenten ten aanzien van residenten en van baboes ten aanzien van ouders, door het overwicht van het sensuele op het ratio­nele aan te duiden. Zoals de tropische natuur fysiek westerse en oosterse pro­dukten aantastte, zo corrumpeerde de tropische cultuur het psychisch evenwicht van blanken. De stille kracht van de gekoloniseerden leidde tot tropenkolder en uiteindelijk tot ondermijning van het koloniale project.

Homoseksuelen zoals Couperus speelden een opmerkelijke rol in het kolonialisme. Aan de ene kant waren er de manne­tjesputters met homoseksuele interesses die het voortouw namen bij de ontdekking van de wereld. Ze wekten de indruk met hun krachttoeren hun mannelijkheid te willen bewijzen maar daar­naast speelde de intieme mannenwereld van de ontdekkings­kara­vaan een rol. Aan de andere kant waren er meer vrouwe­lijke en dandyachtige homoseksuelen zoals Couperus die zich eerder iden­tificeerden met het sensuele en feminiene dat aan veel gekolo­niseerde culturen werd toegeschreven. Anderen grepen de kans die de grotere seksuele vrijheden boden op verschillende plekken in de koloniale wereld zoals in het Midden-Oosten of op Bali. Over de hele wereld zijn emigra­tiestromen vast te stellen van homo's die thuis werden ver­volgd en elders opnieuw begonnen of emigreer­den omdat ze erotisch genot met een exo­tisch tintje opwindender vonden. Engel­sen vluchtten naar Frankrijk en Italië, Fransen naar Algerije, Duitsers naar Noord-Amerika, Nederlan­ders naar Indië. Deze stromen zijn om evidente redenen niet goed in kaart gebracht.

De eerste groep van mannetjesputters heeft op evidente wijze bijgedragen aan het koloniale project. Ontdekkingsreizi­gers en soldaten als Alexander von Humboldt, Richard Burton, Henry Morton Stanley, Cecil Rhodes, Nikolai Przhevals­ky, Hector 'fighting' Macdonald, Hubert Lyautey hielpen een handje bij de kolonia­le expansie van hun landen. Andere homo­man­nen zoals Roger Casement en André Gide verzetten zich daar juist tegen. Gide die net als Case­ment gruwelen in Belgisch Kongo aanklaag­de, had zijn voorkeur voor jongens in Tunesië en Algerije ontdekt en beleefd. Andere mannen vonden hun seksuele plezier in zwart Afrika, op Ceylon, in India of in Indië. Een kleine groep van hen idenficeerde zich zo volledig met het lokale leven dat ze de westerse cultuur uit het zicht verloren en inheems gingen ('going native'). Alle buiten­landse voor­beelden zullen Neder­landse equivalenten hebben gehad maar wij kennen die mannen nog niet bij naam. Coupe­rus gaf de voorkeur aan het warme en sensuele zuiden boven het regenach­tige en kille Den Haag. Nederlands andere homoschrij­ver De Haan werd zionist, vertrok naar Pale­stina maar keerde zich daar van het zionis­me af en richtte zich op Arabische knaap­jes en hun fami­lies. Hij schreef over deze jongens in artike­len en gedichten en kleedde zich soms als één van hen. Naast hen zijn er ande­re, meest ano­nieme mannen geweest met homoseksuele voor­keuren die nietwesterse schone jonge­lingen adoreerden. Eerder vielen de namen van Wagenvoort en Feenstra Kuiper die graag reisden rond de Mid­dellandse zee.


Kolonialisme en homoseksualiteit waren verknoopt. Europeanen stelden homomannen voor als perverten en dégénérés die sterk overeen­kwamen met primitieve inheemsen die op hun beurt vaak pervers zoals homoseksueel gedrag vertoonden. Het was voor homo's een reden inheemsen beter te leren kennen en voor het gezag om intra- en interraciale homocontacten te bestrijden. Van een sterke wederzijdse beïnvloeding van kennisname over in­heemsen en over perverten zoals Ann Stoler vermoedt, lijkt in de context van Nederland en Indië evenwel nauwelijks sprake te zijn geweest. Ken­nisproductie over homosek­sualiteit in Neder­land was vooral een zaak van dokters die het opnamen voor homosek­suelen en minder van hun collega's die homoseksualiteit wilden bestrij­den en perverten en inboor­lin­gen misschien wel op één lijn stelden, maar die vergelijking niet uitwerkten. Misschien was de zorg om homoseksualiteit van andere culturen waarvan Win­kler op de hoogte was, wel een reden om er meer aandacht aan te besteden in een Europese context.

'Bizarre' seksuele gebruiken van de gekoloniseerden leidden in Nederland nauwelijks tot etnografisch onderzoek en al helemaal niet tot pleidooien voor homoseksuali­teit vanuit een antropo­lo­gisch perspectief zoals de Duitse leunstoelge­leerde Ferdinand Karsch-Haack (1911) en de Engelse socialist Edward Carpenter (1914) schreven. Wel waren homoman­nen zich ervan bewust dat er elders vrijheden bestonden die ze uit Nederland niet ken­den. Joannes François beweerde in 1939 dat 96% van de Indone­si­sche mannen bereid was tot homoseks en de marineofficier was hem voorge­gaan door het met die mannen te doen. Over de hou­ding van de Indonesiërs valt vooralsnog alleen maar te gissen. Bij hen zullen seksuele motieven ver­mengd zijn geweest met econo­mische en politieke. Ging het om lust, geld of was het een uitdruk­king van wraak voor koloniaal onrecht?

III.

Neerwaartse spiraal. De periode 1900-1945


Inleiding

Aan het begin van de twintigste eeuw nam de literatuur over homoseksualiteit sterk toe. Er ontstond een grotere openheid rond erotiek sinds ongeveer 1880 en tegelijk was er een tegen­stroom aan het ontstaan die streefde naar inperking van ge­groeide vrijheden. De christelijke partij­en die na 1900 in Nederland de macht in handen kregen, ge­bruikten juist de seksuele moraal om zich te onderscheiden van de liberalen. In 1911 kwamen ze met nieuwe zedenwetgeving die het aantal verbo­den ongeveer verdub­belde. Hun seksuele poli­tiek kreeg in de volgende decennia steeds meer greep op de Nederlandse samenle­ving door verzui­ling en door benoeming van medestanders op sleutelposities. Politici, rechters en artsen stonden steeds vijandiger tegen­over homomannen. Tege­lijk bood de moderne samenleving meer mogelijkheden voor homocontacten en voor het verwerven van kennis over homoseksu­aliteit. Als reactie op de zedenwet van 1911 richtten homo's in 1912 de eerste homobewe­ging in Nederland op. Een homowe­reld met half verscho­len bars en partij­tjes bij mensen thuis ont­wikkelde zich gestadig ondanks groei­ende repressie. De Tweede Wereldoorlog en de Duitse bezetting vormden een dieptepunt in de homoge­schiede­nis van twintigste-eeuws Nederland.


248bis

Aan de verscherping van de zedenwetten in 1886 was een lange discussie voorafgegaan waarbij herhaaldelijk homoseksuele thema's waren aangeroerd. De verhoging van de voorgestelde beschermde leeftijd van 12 naar 16 jaar was bij voorbeeld ingegeven door een artikel van A.J. Rethaan Macaré uit 1878 over 'Eene leemte in het Ontwerp Strafwetboek'. Deze substi­tuutofficier van justi­tie uit Haarlem, later leider van de kinderbescherming, beschreef de strafzaak van een een 'ellen­deling' die twee knapen van 14 en 15 jaar 'zedelijk vermoord had'. De nieuwe seksuologische literatuur over seksuele varia­ties bood de christelijke partijen die tezelfdertijd doorbra­ken een handig wapen om de laksheid van liberalen op seksueel gebied aan te vallen. Abraham Kuyper bestreed Aletrino en Von Römer en de Amsterdamse Gemeente Universiteit waar Aletri­no doceerde vanwege hun liberale opvattingen.

In 1904 schreef jonkheer Jacob Anton Schorer (1866-1957) in het chique rechts­geleerd tijdschrift Themis dat homo­seksua­li­teit een normale variëteit van de geslachtsdrift was. Ver­schillende vooraan­staande juristen klommen in de pen zoals de president van de Hoge Raad F.B. Coninck Liefsting die Scho­rers artikel in strijd met de goede zeden vond. Een ander vond dat de tijd nog niet rijp was voor zulke opvattingen waarop staatsraad W.F. Rochus­sen reageerde dat de tijd er nog niet rot genoeg voor was. De redactie van Themis weet plaatsing van het arti­kel aan een vergissing en distan­tieerde zich daarmee van Schorer en zijn te vrije opvattingen op seksueel gebied.

Kamerleden van katholieke partijen sloten zich aan bij de krachttaal van de gereformeerde premier Kuyper tegen de straf­feloosheid van de zonden van Sodom. Naast J.W. van der Biessen die het woord homoseksualiteit als eerste in de Tweede Kamer gebruik­te, ging vooral het Helmondse kamer­lid E.H.R. Regout (1863-1913) tekeer tegen toene­mend zeden­verval en de verder­felijke plei­dooien voor homo­seksua­liteit en drong hij aan op nieuwe zeden­wetten. Hij had als officier van justitie herhaal­delijk homo­seksuele zaken behandeld bij de Amsterdamse recht­bank. Zijn zorg om het bederf van de manne­lijke jeugd was bevreemdend omdat zijn familie, van de bekende Maastrichtse porse­leinfa­briek, een slech­te reputatie had op het gebied van kinderar­beid. Regout stelde in 1905, 1906 en 1907 speciale strafbaar­stelling van homoseksu­ele handelingen voor.

Toen Regout in 1910 minister van Justitie werd, voegde hij de daad bij het woord. Had zijn voorganger A.P.L. Nelissen voor­ge­steld in het nieuwe artikel 248bis het bevorde­ren van on­tucht van min­derjarigen onder 21 jaar voor goed of geld strafbaar te stellen, Regout verander­de dit in het plegen van ontucht met minderjarigen van het­zelfde ge­slacht en daar hoefde geen goed of geld aan te pas te zijn gekomen. De oppo­sitie die beklemtoonde door dezelfde 'gevoelens van morali­teit' te zijn gedreven als de minister, was voor het oude artikel dat ver­volgens als 248ter achter 248bis werd toege­voegd. Deze zeden­wet kende verder bepalingen tegen pros­titu­tie, abortus, voorbehoedmiddelen, porno­grafie en gokken. Nederland waar steeds meer mensen zich afkeerden van het christelijke geloof kreeg in 1911 een christelijk zedenman­daat opgelegd. Alleen enkele ouderwetse liberalen protesteer­den daartegen, moderne liberalen als Van Hamel en de socialis­ten onder Troelstra gingen een heel eind mee in het morele offen­sief van de christelijke partijen.

In 1911 verzetten de jurist Schorer en de dominee Huber­tus J. Schou­ten (1865-1936) onder het pseudoniem mr. G. Help­man zich fel tegen 248bis. Ze schreven brochures en stuurden die op naar de kamerleden van wie de meeste zulke teksten juist als bewijs zagen voor de noodzaak om harder op te tre­den. Schorer bezocht persoonlijk enkele kamerleden maar het mocht niet baten. Na de aanvaar­ding van de wet richtte hij in 1912 met nominale steun van de artsen Aletrino en Von Römer een Nederlandse afdeling van het WhK op, de eerste homobewe­ging buiten Duits­land. M.J.J. Exler en J.H. François, schrij­vers van homoro­mans, voegden zich bij dit illustere gezel­schap. Het NWHK was overi­gens vooral een éénmanszaak van Schorer en zou dat tot zijn opheffing na de Duitse inval in 1940 blijven.


Een eeuw na afschaffing van de sodomiewetten had Neder­land in 1911 weer een antihomowet die tot 1971 zou blijven bestaan. Hoewel in de eerste jaren na de aanvaarding van de wet de vervolging niet zo'n vaart liep, werd dat in de jaren twintig anders en bereikte ze haar hoogtepunt in de jaren vijftig. In totaal vervolgde justitie een 5000 personen vanwe­ge 248bis, voor 99% mannen. Van hen zijn ongeveer 2800 veroor­deeld. In zo'n 1500 gevallen ging de officier van justitie niet over tot vervol­ging van door de politie aangegeven zaken, de zoge­naamde sepots. De homoseksueel was nog nauwelijks uitgedok­terd of hij zat al in de beklaagdenbank. Criminalise­ring had het gewon­nen van eman­cipatietendensen. Met de straf­baar­stel­ling kwam tevens discri­minatie en patholo­gi­sering van homosek­sue­len. Ze liepen niet alleen het risico van gevange­nisstraf, maar ook van uitstoting door familie, vrien­denkring, kerk en vereni­ging, uitzetting uit woningen, verlies van banen, chan­tage door schandknapen en kleine criminelen, 'gene­zing' door medi­ci. Ze waren in 1911 opnieuw boeven en zondaars en boven­dien gekken. Ver­ach­ting en verdruk­king werd hun deel.


De vroege homobeweging

Het doel van het NWHK was afschaffing van artikel 248bis en erkenning van homoseksualiteit als een aangeboren neiging die gelijkwaardig was aan heteroseksua­liteit. Een aanleg hoefde nog geen daden in te houden en zeker geen anale seks. Door wetenschap tot gerechtigheid was de lijfspreuk van Hirschfeld die in de naam van het WhK was verankerd. Het waren standpun­ten die Aletrino en Von Römer in wetenschappelijke studies, Schorer en Schouten in brochures en artikelen en Exler en François in romans naar voren brachten. Vooral rond het parle­mentaire debat waren Schorer en vooral Schouten zeer actief. De titels van de brochures geven de tendens van hun werk aan: Over chanteurs en wat hun sterkte is (Helpman 1910), De cam­pagne van Mr. E.H.R. Regout, tegen de homo­sexueelen, De groote overwinning van den Minister van Justi­tie, critisch toegelicht en De neiging tot het eigen geslacht (allemaal Helpman 1911) en Tweeërlei maat (Schorer 1911).

Schouten was fel antikatho­liek en had verschillende antiroomse brochures geschreven zoals 'De Kuische Priester­schaar' in de negentiende eeuw (onder pseudoniem B.M.Joos, 1906). Onder een ander pseudoniem, A.Platen, had hij een pamflet uitgebracht Het 'Hofschandaal' te Berlijn' (1907) over de affaire-Eulenburg (zie verderop). In 1913 kwam hij met een verzame­ling aanwijzingen uit de literatuur over De psychische en physische invloed van de moeder op het ongeboren kind die moesten aan­duiden dat een homoseksuele voorkeur vaak aangebo­ren maar niet erfelijk was omdat gebeurtenissen tijdens de zwangerschap die voor­keur bepaalden. Intussen vervolg­de de Amsterdamse officier van justitie hem vanwege seksuele contac­ten met een 15jarige jongen. Schouten beweerde dat hij hem uit de tentakels van de hoerarij had willen red­den, justi­tie dat hij hem juist had bedorven. De zaak begon direct na de aan­vaarding van artikel 248bis hetgeen Schouten deed vermoeden dat minister Regout er zelf achter zat. In 1914 verscheen een verdediging van zijn hand in gedrukte vorm. Kenne­lijk hield de officier de zaak erg lang aan terwijl Schouten ondergedoken zat. Hoewel hij nog een echt boek had aangekon­digd, kwam hij na 1914 niet meer met geschriften op homoterrein. Ook is niets bekend over een mogelijke relatie met het NWHK. Want hoewel Schouten en Scho­rer met dezelfde wapenen voor dezelfde zaak streden, was de eerste niet betrok­ken bij werk van de tweede of van het NWHK.

Het Duitse WhK had een petitie opgesteld tegen para­graaf 175 van de Duitse strafwet die alle ontucht tussen mannen verbood (daar viel overigens wederzijdse masturbatie niet onder). Veel geleer­den, kunste­naars en politici onderte­kenden die oproep zoals Krafft-Ebing, Freud, Martin Buber, Thomas Mann en Albert Einstein. De peti­tie leidde tot dis­cussies in de Rijks­dag. Het NWHK lan­ceer­de een verge­lijkbare petitie tegen arti­kel 248bis die ge­leer­den, kunste­naars en politici zoals Berla­ge, Bonger, Emants, Van der Goes, de gebroeders Heijer­mans, Net­scher, Rutgers, Wagenvoort en vele anderen signeerden. De tekst met alle namen was opge­nomen in het eerste pamflet van het NWHK Wat iedereen behoort te weten omtrent uranisme (1912). Deze bewerking van de voor­lich­tings­brochure van het Duitse WhK kende ver­schillende oplagen. Voor het NWHK teken­den Scho­rer, Alet­ri­no, Von Römer en Exler. Na Alet­rino's overlij­den verving zijn vrouw hem voor een korte periode in het comité. François kwam erbij ter­wijl Von Römer zich ten tijde van de Indische zeden­schanda­len terug­trok. Ondanks deze mini­male persoonswis­selin­gen in de 28 jaar van zijn bestaan was het NWHK vooral een éénmanszaak van Schorer. Hij schreef ongere­geld jaarver­slagen, protesteer­de in de pers tegen voor­oordelen en misver­standen, wees be­troffenen en experts de weg op homo­terrein onder andere met behulp van zijn enorme biblio­theek en koppel­de mensen aan elkaar. Hij deed zijn moeilijke werk terwijl Neder­land naar een dal af­gleed wat homokansen betreft. Pas na de Tweede We­reldoorlog kwam er aan het eind van Scho­rers lange leven weer zicht op vooruitgang in de jaren vijf­tig.


Homoleven en homovervolging tot de Tweede Wereldoorlog

In de achttiende en negentiende eeuw bestond de homowereld vooral uit anonieme ontmoetingsplaatsen zoals parken en pis­bakken waarop elke man kon inhaken en een klein circuit van cafés en vriendenkringen die een groep mannen bedienden die we nu homoseksuelen zouden noemen. Op al die plekken konden de gebruikers te maken krijgen met lastige buren en omwonenden of politie. Kroegen voor verkeerde lief­hebbers was meestal geen lang leven beschoren. Tussen beide wereldoor­logen boden vrien­denkringen voor mannen uit de gegoe­de klasse een meer stabiele basis. Eens per week dronken ze bij een lid met een eigen huis een kopje thee, men musi­ceerde, las wat voor en praatte over het leven maar waar­schijnlijk zelden over de seks die de vrien­den buiten de deur zochten. Homoman­nen waren vooral geïnte­res­seerd in 'tule', gewone (hete­ro)jon­gens die voor geld of goed wel seks met een heer wilden heb­ben. Die situa­tie wijzig­de zich niet tot na de Tweede Wereld­oorlog. Enerzijds bestonden sinds 1890 grotere moge­lijk­heden tot identifi­catie door een groeiende homocul­tuur, ander­zijds versterkte de vervolging van homo­mannen na 1911. Een grotere zichtbaarheid ging gepaard met meer risi­co's.

Voor homoseks moesten homomannen, schandknapen en hete­ro's die weleens uit een ander vaatje wilden tappen, de straat op. Veel seks vond op straat plaats, in een pisbak, een bosje, een portiek of een ander verborgen hoekje in de publie­ke ruimte omdat de meeste mannen thuis geen sekspartners konden ontvangen. Op straat stelden ze zich bloot aan vervol­ging wegens het artikel tegen openbare schennis. Thuis ontvan­gen kon slechts een kleine minderheid van de mannen die een eigen huis had zonder ouders, vrouw, hospita of al te opdrin­geri­ge buren want zeker met tule kon een nicht niet worden gezien. Soms bood een uurhotelletje waar ook hoeren en hun klanten gebruik van maakten, uitkomst.

Dat homo's het met 'norma­le' heteroseksuele mannen deden, had te maken met de voorstel­ling dat de seksuele drift alleen tussen tegengestelde polen kon ontvlammen. De 'herm­aphroditen van den geest' van Ulrichs die man van buiten en vrouw van binnen waren, vonden die andere pool in mannen die in alle opzichten man waren. Nicht en tule waren een twee-eenheid zoals 'queer' en 'trade' of 'butch' en 'fem­me' in het Engelse taal­gebied. Heteromannen deden mee aan homoseks omdat vrouwen voor en na het huwelijk in de regel niet be­schikbaar waren vanwege eisen van maagdelijkheid en trouw. Voor veel mannen waren hoeren weer te duur terwijl homocontact zelfs iets kon opleve­ren. De stoere heteromannen waar homoman­nen op aasden waren veelal afkomstig uit de arbeidersklasse. Vaak ging het om mannen die weg van huis waren zoals soldaten, matrozen of migranten. Havens, stations, kazernes, markten, winkelstraten, hoeren­buurten waren ideale lokaties om homoseks op te doen. Dron­kenschap, honger of het ontbreken van een warm bed zal het contact voor hetero's vaak makkelijker hebben gemaakt. Seks hoorde in zulke contacten via de man/vrouw lijn te gaan waar­bij de tule als man kontneukte of gepijpt werd en de nicht de rol van de vrouw speelde. In de omschrijving van een nicht die het indertijd meemaakte: 'Die jongens moesten altijd de man uit­hangen en de heren als dames gelden. Die tules werden gebruikt, als ze wilden neuken was het na­tuurlijk helemaal mooi'. Zulke regels zullen wel overtre­den zijn, maar de nicht moest extra opletten als hij het anders wilde. Duurzame rela­ties tussen twee homomannen waren door maatschap­pelijke druk veel lastiger dan die tussen twee vrou­wen. Lang zouden psychi­aters homomannen verwijten dat ze niet tot sta­biele relaties in staat waren. Ze vergaten voor het gemak dat de sociale omgeving niet op zulke banden zat te wachten.

De vervolging van homoseksuele contacten met minderjari­gen kwam slechts aarzelend op gang, ook al omdat in de jaren van de Eerste Wereldoorlog politie en justitie andere priori­teiten hadden. Van een dozijn zaken wegens 248bis toen groeide het aantal gestaag tot een stuk of tachtig aan het eind van de jaren dertig. Waarschijnlijk zijn meer homomannen vervolgd vanwege openbare schennis der eerbaarheid of andere zedende­licten. De creatie van de kinder- en zeden­politie zoals in Amster­dam in 1926-1931 betekende een sterke uitbrei­ding van de homovervolging. Nog voor de oorlog beschik­te de dienst over 25 agenten die regel­matig urinoirs en cafés con­troleerden en de namen van bezoekers bijhielden. De zedenpo­litie be­schikte in 1940 over een kaartenbak met de namen van 4800 homoseksuelen, een verba­zing­wekkende 1.7% van de manne­lijke bevolking van de stad.

Veel homobars waren er toen nog niet in de hoofdstad, hooguit een vijftal, maar de zedenpolitie hield ze goed in de gaten. Zo schre­ven in­spec­teurs begin 1932 over de be­kend­ste Amster­damse homobar de Empire aan de Nes:

Vrij druk bezochte "Russische avond". Op 2 achter in de localiteit gezeten vrouwen na, uitsluitend mannelijke bezoekers. De meesten sterk geschminkt en van een uitge­sproken homo-sexueel type (..). In verband met het ver­moeden, dat daar gelegenheid bestaat zich in vrouwenklee­ding te steken, namen de rapporteurs de z.g. keuken in oogenschouw. Vrouwenkleederen werden echter door hen niet aangetroffen.

De inspecteurs letten erg op de aanwezigheid van homomannen en lesbische vrouwen. Wanneer die een meerderheid vormden, trok­ken ze de vergunning van de bar in. Om te bepalen of de bezoe­kers zo waren, baseer­de de politie zich op de theorie van seksuele inversie: mannelijke vrouwen waren les­bisch en ver­wijfde mannen homoseksueel.

Later dat jaar deed de politie een grootscheepse inval in de Empire. Ze nam 61 bezoe­kers mee naar het bureau maar moest hen alle­maal laten gaan bij gebrek aan straf­bare feiten. Het was kennelijk een poging tot intimi­datie omdat bezoekers van dit café kort tevoren het eerste Neder­landse homoblad Wij hadden uitgegeven en de dag na de overval een bijeenkomst in het café hadden gepland om te praten over het opzetten van een homover­eniging. Na de overval was het gedaan met beide initia­tieven.

Albert Mol, al voor de oorlog actief in het Amsterdamse homoleven, beschrijft in zijn autobiografie hoe de politie hem op­pakte in een andere homotent in de Watersteeg. De agenten paradeerden met de arrestanten door de Kalverstraat naar het bureau bij de Munt. Omstanders scholden op de flikkers en zongen 'wij zijn de homo­sexue­len, wij hebben poep aan onze stelen'. Een andere klant kijkt terug op de bar die offi­cieel de Volendam heet­te maar naar de uitbaatster 'Dikke Annie in de Watersteeg' genoemd werd:

Dikke Annie, een echte hoerenmadam met zo'n buste, breed en dik, die heeft die zaak gedreven. In Bob's tijd, dat heeft zij niet meer gedaan, werd er ook clandestien gedanst. Dat mocht natuurlijk helemaal niet, er was geen dansvergunning. Een koffergrammofoontje dat je op moest winden, stond op de hoek van de bar, een plaat erop, dan werd er in die smalle ruimte door een paar paren wel gedanst. Maar je had een portier beneden aan de deur die op een belletje drukte als iemand die steeg in kwam die de portier niet vertrouwde, in de eerste plaats als het russen konden wezen, rechercheurs ter controle, en anders ook wel als het om onbekenden ging (..). Dat was altijd vrij opwindend, dat mis je toch achteraf. In dat hele homoleven van toen zat een spanning die er nou helemaal niet meer is. Het zal niet altijd leuk geweest zijn, maar het gaf toch iets spannends.

Het toenmalige barleven van homo's kende vele eigen­aardigheden die zijn verdwenen: een hoerenmadam die na een leven van betaal­de seks haar geld investeerde in een homobar, een por­tier om nichten tegen een boze buitenwereld te beschermen, geen ver­gunningen voor dans­muziek, damesbediening of alcoho­lische dranken, de opwinding over russen en tule. 't Mandje van Bet van Beeren aan de Zeedijk was vanaf 1927 een soortge­lijk café dat heeft voortbestaan tot 1983. Het kende alleen een meer ge­mengd publiek dat naast homo's en lesbo's ook bestond uit hoeren en hoerenlopers.

Terwijl de bars opener zijn geworden, is dat andere centrale aspect van homoleven, het pisbakken lopen, helemaal verdwenen. Amsterdam kende voor en na de oorlog tientallen urinoirs die homomannen frequenteerden voor seks, liefst met tule. Op Weesper-, Rembrandt- en Muntplein bevonden zich grote openbare toiletten die plaats boden aan een tiental personen. Wanneer het daar te druk of te riskant was om seks te hebben, bood de openbare ruimte mannen voldoende stille plekjes om aan hun gerief te komen zoals in een park of in het labyrint van steegjes in de Duivelshoek tussen Munt en Rem­brandtplein. In sommige bioscopen waren de achterste rijen of de toiletten afwerkplekken. De ware liefhebbers konden doorlo­pen naar een volgend urinoir. Mannen volgden soms routes langs bakken door de stad op zoek naar homoseks. En zoals bars tegenwoordig verschillende pu­blieks­groepen trekken, gold dat vroeger voor urinoirs.

De politie controleerde de openbare toiletten maar kon homomannen alleen arresteren wanneer ze openbare schennis der eer­baarheid hadden gepleegd, anders gezegd, op heterdaad werden betrapt bij de seks of met de broek op de knieën. In de jaren dertig namen verschillende gemeentes zoals Den Haag in 1939 een arti­kel in de politieverordening op met het verbod om zich langer dan vijf minuten in een urinoir te bevin­den. De straf was een boete. Daarmee had de politie een nieuw wapen in handen om tegen pisbakken­seks op te treden. Maar met de grote aantallen uri­noirs en bezoekers bleef het behelpen.

Den Haag was in de vooroorlogse perio­de het dynamische centrum van homo­leven waar soms veel ophef ontstond. In 1920 kende de hofstad een schan­daal waarbij tientallen jongens en mannen waren betrokken en in 1936 volgde het groot­ste rond thesau­riergeneraal mr.L.A.Ries. Een leugen­ach­tige jonge­man van zeventien jaar die zich in homo­kring voor­deed als 27jarige gaf ver­schillende mannen aan die seks met hem zouden hebben gehad onder wie Ries. Deze verdien­ste­lijke hoogste ambtenaar op het ministerie van Financiën werd gearres­teerd na terug­komst van een dienstreis uit Ber­lijn maar pas nadat hij de gunstige resulta­ten van zijn onderhandelingen had bespro­ken met de premier. Zijn supe­rieuren lieten hem vallen en stelden hem op nonactief. Ook toen duidelijk werd dat Ries onschuldig was, kreeg hij zijn baan niet terug en van een gouden handdruk was geen sprake. Voor een homo was vol­gens de liberale minis­ter van Finan­ci­n Oud geen plaats op zijn ministerie. Na het schan­daal keerde Ries met zijn moeder Nederland de rug toe. Ries werd uiteinde­lijk ontslagen niet vanwege een straf­baar feit maar omdat hij homo was. Voor hem was het leven in Den Haag onmoge­lijk gewor­den. Zijn geval geeft aan dat discrimina­tie verder ging dan alleen de strafwet.

Het waren vooral gewone en soms volstrekt onschuldige homomannen die slachtoffer van de politievervolging werden. Een 20jarige jongeman op visite bij homovrienden beleefde dat recher­cheurs langskwamen om inlichtingen in te winnen. De agen­ten gebruikten deze buitenkans dat ze een minderjarige in homogezelschap aantroffen en ver­zochten alle aanwezi­gen mee te gaan naar het bureau voor nader onderzoek. Hoewel niets straf­baars was voorge­val­len, besloot de politie de familie van de jongeman op de hoogte te stellen van zijn voor­keu­ren. Het ver­stoor­de de relaties tussen hem en zijn ouders voor jaren. Het omgekeerde kwam ook voor. Een agent die op­dracht had een urinoir te controleren op homoactiviteit, stak zelf zijn hand uit naar een ontbloot geslachts­deel. Homo­seksueel verlangen en vervolging ervan liggen vaak niet ver uit elkaar.

Naast kerk en recht was de medische wetenschap zich gaan bemoeien met homoleven. Artsen begonnen homomannen te genezen. Na de Eerste We­reldoor­log kregen de experi­menten van Eugen Stein­ach met baltrans­plantaties ruime aan­dacht in de pers. Hij ontdekte allerlei effecten op soldaten die hun testikels in de loopgraven hadden verloren en nieuwe inge­plant hadden gekre­gen. Hij zette zijn experi­menten voort met ratten en marmotten en suggereerde dat oude mannen zouden verjongen wanneer ze de ballen van jonge mannen kregen. Evenzo zouden homo's hetero kunnen wor­den. Een Neder­landse man die ongeluk­kig was met zijn homosek­suele voorkeur, vroeg zijn arts of hij een dergelijke operatie kon ondergaan. De medicus die er niet in geloofde, stemde er na enige aandrang in toe. Het was een succesvolle ingreep want de man geloofde erna hetero te zijn. De dokter stelde evenwel in zijn rapportage dat het effect van de opera­tie niet fysiek maar psychisch was. Omdat de man erin geloofde was hij gene­zen, niet omdat hij heteroseksuele testi­kels had gekregen.

Medici hadden geen goede therapie voor homosek­suele voorkeuren. Van Renterghem en Van Eeden hadden homosek­suele patiënten gehad en hun casussen naar Schrenck-Notzing opge­stuurd die beweerde dat suggestietherapie een oplossing bood. Maar net als de broom- en badkuren van meer traditionele psychiaters verdween de suggestietherapie al weer snel van het toneel. Von Römer behandelde ook homoseksuelen maar bij hem zal het eerder om aanvaarding dan om genezing van homo­seksuele voorkeur zijn gegaan. De psychoanalyse die de Leidse psychia­ter G. Jelgersma warm verwelkomde, had homo's ook weinig te bieden. Pas aan het eind van de jaren twintig kwamen er in de Neder­landse medische pers berichten van gene­zing langs die weg. In de christelijke homoroman God's gevan­gene (1923) deed de schrijfster Wilma de suggestie dat het platte­land en arbeid in de buitenlucht een goede remedie boden. Uitputting door hard werken ver weg van de grote stad en haar verleidingen, overi­gens een oud recept, zal in de meeste gevallen evenmin als broom of therapie hebben geholpen. Boven­dien moest de patiënt wel meewerken.

De belangrijkste therapie waar eerder Zwitserse en Deen­se artsen mee experimenteerden, werd in de jaren dertig castra­tie: niet het vervangen, maar het verwijderen van test­ikels. Eerst toegepast op zedendelinquenten onder wie ook homo­seksue­len suggereerden artsen en geestelijken deze thera­pie later ook aan jonge homo's die soms nooit seks hadden gehad en aan hun familie. Het was een ruwe vorm van 'genezing' van homo­voorkeu­ren. De veronderstelling dat gecastreerde mannen geen seks meer konden of wilden hebben, bleek later onjuist te zijn. Bijver­schijnselen zoals gewichtstoe­name, hoger stem­ge­luid, depres­sie, sterkere neiging tot crimi­neel handelen werden op de koop toe meegenomen. In Nederland rapporteerde G.San­ders in zijn Het castratievraagstuk (1935) vooral de positieve resul­taten. Het psychiatrisch-juridisch genootschap wijdde er in 1933 een bijeenkomst aan waar de juridische en medische kanten werden belicht. Veel aandacht bestond er voor de afwijzende houding van de katholieke kerk ten aanzien van deze ingreep die immers de voort­planting onmogelijk maakte. Ondanks zulke bezwaren zijn 384 zedende­linquen­ten in de perio­de 1938-1968 op gezag van justi­tie gecas­treerd en veel meer homomannen onder druk van hun omge­ving 'op eigen ver­zoek'. Opmerke­lijk genoeg waren het juist katholieken die zich profi­leer­den met deze in­greep. De 'bal­lensnijder' A.J.A.M. Wijffels van het katholiek ge­sticht Sint Willibrord te Heiloo was in de jaren vijftig de groot­ste propagandist van de opera­tie die hij waarschijnlijk een paar hon­derd maal heeft uitgevoerd.

Een ander thema van homoseksuele repressie was het ver­bieden van bepaalde boeken en plaatjes en het verhinderen van de verspreiding van brochures zoals die van het NWHK. De regering zette een rijksbureau op dat naast de handel in vrouwen en kinderen pornografie ging bestrij­den. Er kwam een raad van advies die voor de overheid ging vast­stellen wat aanstootgevend was. Zelfs bepaalde serieuze boeken als die van Hirschfeld vielen onder het verbod, maar de in Engeland ver­boden lesbische roman De bron van eenzaamheid van Radclyffe Hall (1928) weer niet omdat die geen zedenkwetsende passages bevatte. Pogin­gen van de regering om de distri­butie van de zendingen van het NWHK via de postwet te bemoei­lijken waren minder succesvol omdat het parlement die niet steunde. De wet-Goseling om verenigingen te verbieden die het 'bederf der goede zeden' bevorderden, kwam er wel in 1939 maar is niet meer tegen het NWHK gebruikt.

Het leven van homomannen stond van verschillende kanten aan gevaren bloot. Net als nu was vooral de beginperiode van het homoseksuele ontdekken de moeilijkste omdat in die tijd de jonge homo meestal op zijn ééntje het ant­woord moest vinden op de vraag welke vorm en uitdrukking hij zijn seksuele interes­ses zou geven. Vanwege de onbespreekbaarheid verloren sommige mannen veel tijd voordat ze ontdekten homo­seksueel te zijn. Een man kwam het woord op zijn twintigste voor het eerst in een studieboek tegen:

Met ontstellende duidelijkheid herkende ik mijzelf en werd het mij helder, waarom ik nooit zo enthousiast voor danspartijtjes, heimelijke duin-wandelingen en andere genoegens met meisjes kon zijn [...] De reactie op deze ontdekking was aanvankelijk ongeloof - zou ik nu werke­lijk zoo zijn? Daarna: verzet - ik wil niet zoo zijn! Vervolgens: toekomstdroomen, na een toevallige kennisma­king met een gevoelsgenoot.

De schellen vielen hem van de ogen maar de droom liep op niets uit. Een jongeman die ontdekte dat hij homo was, moest zijn verhouding tot fami­lie en vrien­den bepalen, voor een werk­kring en vestigingsplaats kiezen en een plek in de homowe­reld vin­den. Meestal bleef de homoseksue­le voorkeur een goed bewaard geheim en in het beste geval deed een wetende familie er het zwijgen toe. Wanneer het geheim naar buiten kwam door politie, te opvallend gedrag of kletsen­de buren, dreigde radicale uitsto­ting voor homo's. In eigen kring kregen ze te maken met ver­keer­de vrien­den, geweld­dadige tules en chanteurs. Om zulke redenen koeste­ren sommige homo­mannen tot vandaag de dag hun seksuele inte­resses als een geheim. Een welgestelde man van gerefor­meerde komaf schreef in 1939 over zijn homosek­suali­teit:

dat mijn leven er slechts één groot lijden door geweest is, niet in de eerste plaats door het uitzonderlijke van het "anders" zijn dan de anderen, als wel door alle misbegrip en verachting van de zijde der zoogenaamd "normalen" ondervonden.

Maar niet alle mannen waren zo ongelukkig. Een jongen uit Dordrecht vertelde het volgende verhaal dat rond 1925 speelde:

Mijn eerste ervaring was toen ik elf was. Voor gezond­heids­redenen was ik een jaar bij mien beppe, mijn ouders zijn van Friese afkomst, en toen ben ik daar seksu­eel ont­groend door een oudere boeren­jon­gen.

Terug in Dordrecht had hij seksuele contacten met jongens van de zwemschool en met een klasgenoot. Zijn voorkeur richtte zich op Indische jongens die in zijn woonplaats de middel­bare school bezochten. Nadat hij naar Amsterdam was verhuisd, wijdde een oudere nicht hem in het homoleven in. Tij­dens de mobilisatie van 1939 zat hij als korpo­raal aan de Belgische grens. Daar be­trapte hij twee 'ontzet­tend leuke' soldaten, boerenjon­gens die elkaar al jaren ken­den, op heter­daad bij de seks. Omdat hij een oogje dicht­kneep en hen boven­dien het verstandige advies gaf om in het vervolg beter uit te kijken, voorzagen de ge­liefden hem als dank van levensmiddelen uit de legerkeuken waar ze dienst deden. Na de oorlog zette hij zijn actieve homoleven met veel plezier voort in de artistieke milieus van de hoofdstad waar hij weinig last had van discri­mina­tie.


Koloniale verleidingen

Christopher Isherwood kwam in de jaren dertig graag naar Amsterdam vanwege de mooie Indische jongens. Sommige Neder­landse mannen deelden zijn voorkeur. Er waren ook homomannen die de wijk namen naar Neder­lands-Indië om aan sociale contro­le in Nederland te ontkomen en daar de lokale schoonheden ontdekten. Het groter seksueel gemak dat ze er ervoeren, leerden ze waarderen. De exotiek van het koloniale leven leidde tot inte­retnische erotiek. Maar ook het kleine blanke wereldje in Neder­lands-Indië kende zijn roddel en achterklap waardoor homoman­nen op hun tellen moesten passen. In de perio­de tussen beide wereld­oorlo­gen kwam het tot homo­seksuele zeden­affai­res waar­bij blanke mannen in de cel verdwenen of hun baan verloren vanwege con­tacten met inheemse jongeren. Justi­tie veroordeelde hen op grond van een aangepaste versie van het Nederlandse artikel 248bis.

Het grootste schan­daal was in 1938 toen de politie een man arres­teerde die over veel belastend materiaal beschikte en banden had met het NWHK. Daarop kwamen ruim 200 Neder­landse, Duitse, Chinese, Arabi­sche en Indische mannen en een onbekend aantal Indi­sche jon­gens die als minderjarigen 'slachtoffers' waren, in contact met justi­tie. Ongeveer 65 van de volwassenen kregen gevange­nis­straffen van onge­veer een jaar. De resident van Batavia die twee jaar eerder verhalen over de groei van homoseksueel zedenbederf overdreven had genoemd, ver­dween zelf voor acht maanden in de gevangenis. Drie mannen pleeg­den zelf­moord. De JavaBode van NSBsympa­thi­sant H.C.Zent­graaff publi­ceerde de namen van de ver­dachten. Voor Von Römer was het schan­daal reden om uit het NWHK te stappen. Hoewel de meeste vervol­gingen op Java waren, vonden ook op Bali arresta­ties plaats. Het eiland had zich toen al ontwik­keld tot een toeris­tenpara­dijs. Het waren juist homosek­suele kunstenaars zoals Rudolf Bonnet en de Duit­ser Walter Spies die Bali op de toe­ris­ten­kaart hadden gezet. Zij waren op het eiland afgekomen vanwege het paradij­selijke karakter en de welwillende jongens die ze op doek en fotoplaat vereeuwig­den. Spies kwam achter de tra­lies terecht en kort na zijn vrijla­ting werd hij in mei 1940 op­nieuw opge­sloten, nu omdat hij als Duitser een veilig­heids­ri­sico vormde.

De schandalen riepen de vraag op of deze mannen het koloni­ale gezag onder­mijnden met hun gedrag of dat de autori­teiten zich voor de lokale bevolking belachelijk maakten en aan gezag verloren door zaken te vervol­gen waar niemand behal­ve de blanken bijzondere aan­stoot aan nam. François, actief in de Nederlandse homobe­weging en vele jaren in Indië woonachtig, schreef onder pseu­doniem een bro­chure over de Indische zeden­schandalen en schat­te dat 96% van de inheemse mannen weinig problemen had met homoseksuele contacten, al helemaal niet wanneer het geld opleverde. De Nederlandse overheid kon met andere woorden beter accepteren wat de lokale bevolking nor­maal vond en de Indische versie van het discri­minerende homo­artikel 248bis uit de strafwet ver­wijderen. Dat gebeurde niet en na de onaf­hankelijkheid van Indonesië bleef het artikel gehandhaafd en ging de homovervolging gewoon door.

In Indië vielen sommige Hollandse mannen op lokale jon­gens die in hun ogen slank en elegant waren net als in andere Zuid­oost-Aziati­sche lan­den. Ze vonden hen vrou­we­lijk en pas­sief en daarom aantrek­kelijk als seks­part­ners. Hoewel ze kenmer­ken vertoonden van wat Europea­nen als homosek­sueel inschatten, waren ze dat meest­al niet maar toch koester­den ze meestal geen bezwaar tegen homo­seks zoals François uitlegde. Tege­lijk konden ze ondanks die voor­stelling van zachtheid wreed en gewelddadig zijn. Kolonia­le ideeën over 'inheemse' volken en hun seksuele ge­bruiken waren lang niet altijd cohe­rent (Al­drich 2002). Boven­dien was Indië een wereld op zich met tien­tallen culturen die zeer onder­scheiden prak­tijken en opvattin­gen hadden op het gebied van seksuali­teit en sekse. Soms stonden die cultu­ren welwil­lend tegenover homoseks zoals de Baline­se. Andere cultu­ren kenden mannen die een vrouwenrol hadden aangenomen (trans­genders) en homoseksue­le contacten onderhiel­den zoals de banci of waria van Java, de bissu van de Buginezen op Sulawesi en de basir van de Dajaks op Borneo. Op andere plekken kwamen relaties tussen mannen en jongens alge­meen voor zoals op Javaanse koran­scho­len, in Atjeh en onder de bevolking van Kei-eilan­den en Papoea Nieuw-Guine­a. In Atjeh en op Bali hadden mannen seks met jongens van 9 tot 12 jaar die respec­tie­velijk sedati en gandrung heetten.

Het westelijke deel van Nieuw-Guinea was één van de laatste gebieden die de Nederlanders koloniseerden. De Papoe­a's die aan de zuidkant van het enorme eiland leefden zoals de Asmat en de Marind-Anim kenden mannenhuizen waar mannen en jongens seks met elkaar hadden. Deze seks had vol­gens sommige antropologen een rituele functie zoals bij voor­beeld voor de mannelijke initiatie van jongens. Van andere Papoeastammen is beschreven dat jongens naar lokale voorstellingen geen man konden worden zonder zaad van oudere seksegenoten tot zich te hebben genomen, oraal, anaal of via het insmeren van de huid met sperma. Toen de Europe­anen op de kust van Nieuw-Guinea land­den, brach­ten zij ge­slachtsziekten met zich mee die de Papoe­a's niet kenden en een verwoestende uitwerking hadden op hun gemeen­schappen. Door hun homoseksuele promiscu­teit en gebrek aan afweer tegen deze nieuwe ziekten decimeer­de op sommige plaat­sen de bevolking zoals bij de Marind-Anim. De koloniale over­heid stak niet de hand in eigen boezem, maar schoof de schuld in de schoenen van de Papoea's. Hun mannen­huizen werden afge­broken en de homo­seksuele rituelen verbo­den. Zo maakte de koloniale overheid een eind aan een eeuwen­oude cul­tuur waarin homo­sek­suele rituelen een centrale plaats hadden. Door het werk van zending en missie zijn de Papoea's tegen­woordig preutse Chris­tenen die hun rijke seksuele verle­den loochenen.

Niet alleen in Indië kregen de Nederlanders te maken met homoseksuele praktijken. In Suriname kende de bevolking van Afrikaanse afkomst de instelling van de mati. Daarbij ging het om twee vrouwen die vaak heteroseksuele contacten hadden onderhouden, kinde­ren hadden verwekt en met elkaar een relatie aangin­gen. De Creoolse traditie dat mannen meerdere vrouwen onderhielden soms naast een huwelijk, maakte dat veel moeders alleen opdraaiden voor hun kinderen. Steun konden zij vinden bij een vriendin met wie ze samenleefden en soms het matiwerk prakti­seerden, hun uitdrukking voor lesbische seks. Ze hadden niet een lesbische identiteit in Westerse zin, maar gingen een derge­lijke relatie aan na of naast seksu­ele contac­ten met mannen. Een belangrijk verschil met lesbien­nes was dat de mati een centrale rol vervulden in het gezins- en familie­leven. Zulke verhoudingen waren een vorm van sociale en seksu­ele solida­riteit onder vrouwen tegenover een wereld van onbe­trouw­bare mannen. In het begin van de twin­tigste eeuw maakten kolo­niale ambte­na­ren zich zorgen om dit matiwerk waaraan zij geen eind hebben kunnen maken zoals aan de pede­ras­tische rituelen van de Papoe­a's. Het bestaat tot op heden, ook in Nederland. Onder Surinaamse mannen bestond niet een vergelijkbare tradi­tie, hoewel de herenliefde, lokaal 'boelen' genoemd, onder hen zeker voorkwam.


De Nederlandse kunstwereld

Na de Tachtigers hadden vooral Couperus en De Haan het homo­seksuele thema aangesproken. Vanaf 1911 was er een zwerm schrij­vers van keukenmeidenromans met veelzeggende titels als Levensleed (Exler, 1911), Anders en Het masker (François onder pseudoniem Charlie van Heezen, 1918 en 1922). Marie Metz-Koning publi­ceerde Van geen familie (1909) en De profeet (1917), Maurits Wagenvoort Het koffiehuis met de roode buisjes (1916), Johan de Mees­ter Walmende lampen (1920), Bernard Brond­geest Doolhof (1921) en Wilma God's gevangene (1923). Adolphe Engers schreef het eerste toneelstuk ooit over Oscar Wilde (1917) en met zijn compaan Ernst Winar een heel beroerde roman Pecca­vi...??? Roman uit het Haagsche leven (1920; pecca­vi betekent 'heb ik gezondigd'). Meestal was het thema een jonge­man die zijn homoseksuele voorkeuren ont­dekte, er boeken over ging lezen, soms met interesse maar soms ook met afschuw kennis maakte met de homowereld en ongelukkig aan zijn einde kwam door zelfmoord of ziekte. Het waren romans uit het homo­leven van die tijd gegrepen. Niet alle boeken waren even slecht. François was zeker een beter stilist dan Exler of Brondgeest en de roman van Wagenvoort die meer over het Itali­aanse futurisme dan over de homoseksu­ali­teit van twee hoofd­personen gaat, is nog steeds le­zens­waard. Wagenvoort was de vertaler van de bundel Grashalmen van Walt Whitman, Noord-Ame­rikaanse dichter van kameraad­schap en mannentrouw.

Sommige homoauteurs zoals François en Brondgeest ge­bruik­ten pseudoniemen hetgeen Aletrino en Schouten al eerder hadden gedaan. De interessantste literaire producten van de periode rond de Eerste Wereldoorlog waren evenwel gedichten van twee heren die eveneens een schuilnaam gebruikten. In 1919 versche­nen de Strofen uit de nalatenschap van Andries de Hoghe die van de hand van P.C. Boutens waren. Het zijn diens meest homoseksuele gedichten die de succesvolle dichter niet onder eigen naam durfde publiceren. Op een manier die tegen­woordig pathetisch klinkt maar in die tijd natuurgetrouw was, opende hij de negende strofe met:

'Daar is niet éen die eenzaam gaat als ik,

en geen der andren draagt zijn hartsgeheim-'

Na een passage over heteroseksueel wanbegrip en de eigen onmogelijkheid 'den simplen aanslag van dien heemschen toon' te halen ofwel heterotaal te spreken, vervolgde hij over zijn soort­genoten:

'En andren onderwijl, als duistre schimmen,

met oogen achter schaduwmom versmeuld,

sluipen en duiken door het dichtst gewoel,

en vaak benadert mij hun half gebaar

als een dof grijnzen: 'gij zijt éen van ons'-

en van hun lippen valt een heesch gefluister,

een taal waarin geen schepsel zingen kan,

maar waarvan iedre klank mijn hart doorpriemt

en ieder woord mijn diepste wezen schokt,

en tranen wellen, die mijn oogen branden...

O daar is geen die eenzaam gaat als ik!'

Homoseksualiteit als lied dat niemand zingen kan en homo's als donkere schimmen die het gevoel van beschaving schokken en tot tranen dwingen, het is geen wonder dat Boutens zich eenzaam voelde in die wereld. Wat A.M. de Jong naar aanlei­ding van deze bundel schreef over homoseksuelen, zal de dichter in zijn somberheid hebben bevestigd: 'in de diepte van ons hart rilt de weerzin, en meer dan een glimlach van begrij­pend medelijden kunnen wij hun nooit schen­ken'. De aansluiting die Boutens zocht bij hete­ro's vond hij uitein­delijk bij de cava­leris­ten van de kazerne waar hij tegenover ging wonen. Een van die soldaten werd zijn knecht en minnaar.

De christelijke homoroman van Wilma uit 1923 had niet op een beter tijdstip kunnen verschijnen. De protes­tantse dichter Willem de Mérode (pseudoniem van W.E. Keuning, onderwijzer te Uithuizermeeden) had al enkele gedichten gepu­bliceerd van pedofiele inhoud toen hij in februari 1924 werd gearres­teerd wegens intieme contacten met een jongen die in zijn klas zat. De Groningse rechtbank veroordeelde hem tot acht maanden gevan­genisstraf, de school ontsloeg hem, de kerke­raad eiste openba­re boetedoe­ning die hij weigerde. Zijn familie verkaste hem eerst naar Friesland en later naar de Achterhoek waar hij zijn lite­rai­re werk in stilte voort­zette. Het begrip dat Wilma vroeg voor homoseksuelen, ging de gere­formeerde kerken evenwel te ver en zij zetten de Mérode uit de kerk vanwege zijn ge­friemel met jongens die zelf het initiatief hadden genomen. Volgens zijn advocaat zou de Mérode voor die feiten in Amster­dam niet eens vervolgd zijn. Het waren wel zijn bezoeken aan Amsterdam die aanleiding vormden voor het Gro­ningse onderzoek naar zijn seksuele handel en wandel. Zijn Amsterdamse mentor Ernst Groenevelt, eveneens dichter van het knapenlied, kwam ook in de gevangenis terecht. Het was een rampjaar voor homo­dichtkunst want in Palestina werd de joodse De Haan door zionisten vermoord.

Terwijl de Mérode in de gevangenis zat, verscheen zijn pedofiele gedicht Ganymedes (1924) fraai geïllustreerd door Johan Dijkstra. Zoals homoseksuele sadomasochisten betoverd raken door verhaal en afbeeldingen van een vastgebonden en met pijlen doorboorde Sint Sebastiaan, zo trekken mythe en illu­straties van Zeus en Ganyme­des vooral knapenliefhebbers. Als adelaar roofde de Griekse oppergod Zeus de beeldschone jongen die zijn geliefde wijnschenker werd. Ganymedes bete­kent ook afwisse­lend mooie jongen of schandknaap in ver­schil­lende talen. De Mérode had nog wel meer gedichten op jongens ge­schreven waar­van enkele, tot zijn grote ergernis, ook tij­dens de rechtzaak waren voor­gelezen als aanvullend bewijs. In zijn boek Moderne Kunst en Ontaar­ding (1926) ageerde de even­eens gerefor­meerde dichter Seerp Anema tegen de Mérode en Wilma die ver­goeilijkend deden over de zonden van Sodom en daarmee het verdoemde 'impressionisme' van Verlaine en Wilde in calvinis­ti­sche kring introduceerden. Zijn studie was een nogal slappe versie van Max Nordau's Entar­tung (1893; Entar­tung is de Duitse vertaling van degeneratie) die hetzelf­de jaar een Nederlandse bewerking met lokale aan­vullingen kende van Mau­rits Smit. Net als Nordau fulmineer­de Anema tegen kunste­naars als Ruskin, Verlai­ne, Wilde, Tol­stoj, Wagner, Whitman die nu even beroemd zijn als hun tegen­standers onbe­kend.

Na Boutens en de Mérode waren er andere dichters en schrijvers actief. Beeldend kunstenaar Willem Arondeüs schreef enkele gedichten in de stijl van Boutens die nog pathetischer en onduidelijker waren dan het origineel en bij zijn leven niet zijn gepubliceerd. Beroemd werd hij vanwege zijn ver­zetsdaden in de Tweede Wereldoorlog (zie verderop). De belang­rijkste homoschrij­ver van die jaren was de linkse Jef Last die vooral bekend werd vanwe­ge zijn socialistischrealistische werk zoals de experimentele roman Marianne. Hij publiceerde ook twee homoro­mans Zui­derzee (1934) en Het huis zonder ven­sters (1935). Het eerste ging over gezonde Urker vissersjon­gens met homoseksuele inte­resses en het plaat­selijke verzet tegen de afsluiting van de Zuider­zee en het tweede over Marok­ko en een decadente homosek­sueel. Urk, nu synoniem met calvi­nistische orthodoxie, lijkt in die dagen het homoparadijs van Neder­land te zijn geweest zoals Taormina in Italië en later Tanger in Marokko. Arondeüs verbleef geruime tijd op het ei­land en vond er een vaste vriend terwijl de Duitse auteur Wolfgang Cordan in een gedicht sprak van het homogedrag van de lokale jonge­mannen. Last was na de oorlog actief in het COC en stond nog kandi­daat voor Provo bij de Amsterdamse gemeente­raadsverkie­zingen van 1966.

Het theater kwam vanaf 1926 met lesbische toneelstukken in vertaling zoals in 1926 De gevangene van de Fransman Edou­ard Bourdet dat in Neder­land volle zalen trok maar in de Verenigde Staten aanleiding was om homoseksualiteit op het toneel te verbieden. In 1932 volgde Jonge dames in uniform van de Duitse Christa Winsloe en in 1936 Onschuldige meisjes van de Ameri­kaanse Lillian Hellman. Van Neder­landse auteurs kwamen zulke stukken niet. De enige uit­zonde­ring vormde J.M. IJssel de Schep­per-Beckers die met Wat niet mag... (1922) theater over manne­lij­ke homoseksu­ali­teit ver­zorgde. Wout en Charles zijn vrien­den in een klein dorp. Wout is artistiek en ontdekt zijn homoseksua­liteit terwijl Charles een verhouding begint met Wouts zuster. De ouders accepteren Wouts voorkeur na een bezoek aan de dokter, de nieuwe seksuele specialist, die op aandrang van Wout verko­zen werd boven de dominee. Ten slotte verbreekt Charles zijn relatie met de zus omdat hij ook homo­seksueel is. Aan het eind van het stuk vertrekt Wout naar de stad. Zal Charles volgen? Het positieve einde van het stuk konden de recensenten niet bijzonder op prijs stellen.

Magnus Hirschfeld had pal na de oorlog meegewerkt aan de homovoorlichtingsfilm Anders als die Andern (1919) van Ri­chard Oswald. De beken­de auteur Conrad Veidt speelde de rol van homosek­suele violist die werd gechanteerd en uiteindelijk zelfmoord pleegde. Hij had Hirschfeld geconsulteerd die na de niet zo vrijwillige dood van de vio­list een oproep deed aan studenten voor meer begrip en recht. De film die in Duits­land al snel verbo­den was behalve voor een artsen­pu­bliek, werd in 1920 twee weken met succes in Rotterdam vertoond maar in Den Haag verbood burgemeester Patijn de film nadat Scho­rer bij de plaatse­lijke première de film had gein­troduceerd. In Amsterdam zou het niet meer tot vertoning komen na afkeuring door de bioscoopcommissie. Hirschfeld kwam in 1922-1924 een paar keer zelf naar Neder­land en hield onder andere in het Am­sterdamse Concertge­bouw een lezing voor een volle zaal.

Naar homoseksuele thema's in de beeldende kunsten is nog geen systematisch onderzoek gedaan. Aan de kant van kunstver­zamelaars en museumdirecteuren is nu algemeen bekend dat Bredius homoseksueel was en hij zal niet de enige zijn ge­weest. Min of meer openlijk homoseksuele kunstenaars waren Arondeüs en Chris Lebeau. Deze laatste verzorgde wandtapijten voor het nieuwe Amsterdamse stadhuis zoals Arondeüs dat deed voor het Noord-Hollandse provinciehuis. Lebeau ondertekende de petitie van het NWHK. De bekendste kunstenaar met homomotie­ven was Pyke Koch wiens werk veelvuldig toespelingen kent op travestie en homoseks. Hij schilderde zichzelf als vrouw en maakte afbeeldingen van homoseksueel cruisen.


Links en homoseksualiteit

Naar de linkse ideologie stonden kapitaal, kerk en adel voor decadentie. Geld over de balk gooien, naar de hoeren gaan, verleiding van arbeidersjongens voor homoseksuele contacten, dat was de rottigheid waar rijken zich aan overgaven. Hoewel de meeste mannen die in Nederland werden veroordeeld voor homoseks arbeiders en gewone burgers waren, trokken schandalen in de hogere kringen verreweg de meeste aandacht. Koning Lodewijk II van Beieren (1845-1886) was beroemd en berucht vanwege zijn grote uitgaven voor sprookjeskastelen èn vanwege zijn interesse in stalknechten en soldaten. Zijn raadselachti­ge einde in het Starnberger meer samen met psychiater A. von Gudden leidde tot veel speculaties over aard en oorzaak van hun dood. Oscar Wilde (1854-1900) was een gevierd schrij­ver voordat hij in 1895 veroordeeld werd tot twee jaar dwang­arbeid voor homocontacten met straatjongens. De staalmagnaat Frie­drich Krupp (1854-1902) pleegde zelfmoord nadat zijn contacten met Itali­aanse jongens op Capri bekend waren gewor­den. De Engelse generaal Hector 'Fighting' MacDo­nald (1853-1903) pleeg­de zelfmoord in Parijs op weg van Ceylon naar Londen waar hij over zijn omgang met Singalese knapen gehoord zou worden.

Het grootste schandaal uit deze periode was de affaire-Eulen­burg (1907-1908) die aan het licht bracht dat voor veel Duitse officieren homosociaal en homoseksueel moeilijk te scheiden waren en dat ze homocontacten hadden met elkaar en hun soldaten. Voor prins Eulen­burg, voor­malig Duits ambassa­deur in Wenen en rech­terhand van de Duitse keizer, was het breukpunt dat hij het bij het­zelfde Starnber­ger meer waar Lodewijk II zijn tragische einde vond, gedaan zou hebben met een vissers­jongen. In de schanda­len rond Krupp en Eulenburg was keizer Wilhelm II direct betrokken omdat hij met beide mannen goed bevriend was. De homosociale, vooral militaire kringen waarin de keizer ver­keerde, liepen met het bekender worden van homo­seksualiteit het risico dat het pu­bliek ging denken dat het om meer dan mannenvriendschap ging. Omdat de Franse ambassadeur betrok­ken was bij het schandaal, stonden naast homoseksuali­teit ook Duits­lands buitenland­se betrek­kingen op het spel. Het schan­daal hield de internationale kranten een jaar lang in zijn greep en tiental­len spotprenten maakten het publiek overal in Europa bekend met de homoaspec­ten en met het nieuwe verschijnsel van de homoseksualiteit.

In Nederland was het bij zowel links als rechts de ge­woonte homomannen aan de schandpaal te nagelen. In het linkse schan­daalblad De Amsterdamsche Lantaarn van Abraham Cornelisse en het rechtse blad tegen de prostitutie Getuigen en Redden hekelden journalisten bij herhaling verkeerde liefhebbers. Hier ging het soms wel om kapitalisten of pries­ters die kleine jongens misbruikten, maar vaker om heel gewone mannen die noch rijk noch bijzonder gelovig waren. De socialist Van der Goes zag homoseksuele contacten vooral als een gevolg van klassen­verschil en machtsmisbruik. Terwijl rechts de zonden van Sodom veroordeelde, had links er een handje van om homo­seksualiteit als kapitalistische decadentie voor te stellen. De schrijver en Sovjetleider Maxim Gorki zei in 1933 'roei homoseksu­ali­teit uit en het fascisme zal verdwijnen'. De freudomarxist Wilhelm Reich meende dat onder het socialisme de natuur haar loop weer zou nemen en homoseksualiteit zou ophou­den te be­staan. De samen­leving diende kameraadschappelijke heteroseksu­ele verhou­dingen tussen mannen en vrouwen die het kapita­lis­me belemmer­de, zoveel mogelijk te bevorderen. De Neder­landse anarchist Anton Con­standse zei het hem na in Sexuali­teit en levensleer (1939).

Eerder besteedden we aandacht aan de discussie tussen Von Römer en Heijermans in De nieuwe tijd. Vijftien jaar later kreeg A.J.Luikinga (1919), socialist en homoseksueel, onder zijn pseudoniem Commutator, de gelegenheid het homostand­punt in De Socialistische Gids uiteen te zetten. Op basis van de biologi­sche theorieën van Hirschfeld meende deze vrijzinni­ge protes­tant dat homoseksualiteit geen resultaat was van deca­dent kapita­lisme. Socialisten moesten homo's als gelijkwaardi­ge mensen erkennen. De passage waarin hij tevens pleit­te voor de moge­lijkheid om ook hun liefde in daden uit te druk­ken, schrapte hij op verzoek van Bonger die namens de redactie in een noot toe­voegde: 'De uraniër als mensch volkomen gelijk­waardig beschouwd, als sexueel wezen geduld, zal wel het enig bereik­bare in deze materie zijn.'

Commutators belangrijkste bijdrage was zijn studie Homo­sexua­liteit (1927). Dit was een reactie op het boek van H.Y.Groenewegen Het donkere vraagstuk der sexueele ethiek (1923) waarin deze remon­strant­se theoloog met een beroep op Freud Hirschfelds theorie afwees. De 'verlichte' godsgeleerde vond, vrijwel in lijn met de redactie van De Socia­listische Gids, dat de homo niet minder­waardig was maar dat zijn seksle­ven ontoelaatbaar was. Commu­tator haalde in zijn dikke boek flink uit naar Groenewegen en zette het stand­punt van de aangeboren homoseksualiteit nog­maals uitvoerig uiteen. Zijn morele stand­punt dat de homosek­suele ge­slachts­daad toelaatbaar was in een liefdesbetrekking tussen twee volwas­sen personen bleef impli­ciet. Daarmee sloot hij prosti­tutie, ano­nieme contacten en rela­ties met jongeren uit. Hij was daarmee een voorlo­per van de 'homofiele' emancipatie die normali­teit en respecta­bili­teit van homo's benadrukte. Recensies van zijn boek waren overwe­gend nega­tief. Zij wezen zulke 'propaganda' fel af en beklem­toonden dat homoseksualiteit niet voor niets tegenna­tuurlijke ontucht werd genoemd. Terwijl zij walging voel­den, toonden anderen medeleven zoals de crimino­loog Willem Bonger en de arts Bernard Premsela. Beiden waren socialist en vroegen om begrip maar meer voor de ongelukkige homoseksuele mens dan voor zijn geslachtsdaad.

Homo-emancipatie kon bij leiders van de Sociaal-Democra­tische Arbeiderspartij (SDAP) niet op veel steun rekenen. Koos Vorrink wijdde een hoofdstukje aan homoseksuali­teit in zijn Om de vrije mens der nieuwe gemeen­schap. Opvoeding tot het demo­kra­tiese socialisme (1933). Dit was handboek van de Arbeiders Jeugd Centrale, de jongerenorganisa­tie van de SDAP. Vorrink keerde zich tegen wanbegrip en vooroordeel maar vond homosek­sualiteit een groter gevaar dan heteroseksualiteit en wel om drie rede­nen. Homoseksuelen waren ten eerste opgejaagde mensen met een minderwaar­digheidsgevoel die daardoor met zichzelf gepre­occu­peerd waren. Verder waren ze voor jeugdigen bijzon­der gevaar­lijk omdat ze een uitgesproken voorkeur voor knapen hadden. Zijn derde punt was dat die jongens van hun kant weinig weer­stand konden bieden tegen homoseksue­le verlei­ding. Homo­seksua­li­teit was volgens Vorrink lang niet altijd aangebo­ren maar kon ontstaan door overmatig onane­ren of vertroete­ling door de moeder. Hij waar­schuwde tegen ver­leiding en tegen de propagan­da van het NWHK. Volgens hem was thera­pie heel goed mogelijk in gevallen waar de oorzaak psy­cholo­gisch was. Dit stand­punt van Vorrink die vooral de jeugd wilde beschermen, werd gedeeld door zijn partijge­noot, de pro­gres­sieve arts Bernard Premsela die ook waarschuw­de tegen homosek­suele ver­leiding. Homoseksua­liteit moest wel iets zeer verlei­delijks zijn wan­neer jongeren tegen hun 'natuur' in en ondanks sociale verach­ting voor die optie kozen. Auteurs als Luikinga wezen er steeds op dat een homo­seksuele voorkeur niet door verleiding ontstond maar aangebo­ren was en dat homomannen niet vaker jongens verleidden dan heteromannen meisjes.

De schrijver Jef Last was van 1931 tot 1938 lid van de Communis­tische Partij Holland, woonde in 1932 in Moskou en schreef lovend over het communistische experiment. In 1936 vroeg zijn vriend André Gide hem mee te gaan op een reis door de Sovjet-Unie vanwe­ge zijn kennis van Rus­sisch en Rus­land. Gide was uitgeno­digd als sympatisant van het regime. Het was juist nadat Stalin opnieuw een antihomo artikel in de Russi­sche strafwet had opgenomen waartegen Last had geprotes­teerd. Gide's verslag van die reis Retour de l'U.R.S.S. (1936) was een vernie­tigend rapport over de nieuwe arbeiderssamenleving dat inzette met de grote belof­tes die zij inhield en eindigde met de ellende waartoe zij leidde. Homo­seksuali­teit speelde in de tekst een geringe, maar in de onuitgespro­ken beoor­deling een grote rol. Last stapte kort daarna uit de partij en kreeg een geweldige trap na van Nico Rost die daar­bij Last en Gide extra besmeurde vanwege hun homoseksu­ele interesses.

Last had nog een akkefietje met links. De Neder­lander Marinus van der Lubbe had in 1933 na Hitlers machts­overname de Rijks­dag in de fik gesto­ken. De nazi's maakten hem uit voor een communistische rad­draaier en de communisten zagen hem als een schandknaap en handlanger van de homoseksuele nazileider Ernst Röhm. De nazi's gebruikten de brand om de communistische partij te verbieden zodat ze de meerderheid in de Rijksdag kregen. Last schreef met Harry Wilde een roman over Van der Lubbe Kruisgang der jeugd (1939) en beschreef hem als een provo avant la lettre. Het ergerde Last dat zijn linkse kame­raden homo en nazi gelijk stelden.

Een nog linkser homoseksueel was Jo de Haas (1897-1945). Nadat hij 10 maan­den gevan­genis­straf had uitgezeten wegens deser­tie uit de marine, ging hij werken bij anar­chis­tische clubs. Vanwege zijn spreek­talent had hij snel succes in linkse kring. In 1921 was hij betrokken bij een bomaanslag op het Haagse huis van een majoor die als rechter bij het militair tribu­naal deserteurs routineus tien maan­den gevangenis opleg­de. Niemand raakte gewond, alleen het huis van de majoor werd beschadigd. Dezelf­de avond arres­teerde de politie De Haas na terugkomst in Amsterdam maar de recht­bank sprak hem vrij voor zijn aandeel in de aanslag. De rest van zijn leven zou hij tegen geweld zijn. Hij was actief als schrijver in aller­lei linkse bladen en in de jaren dertig besprak hij daarin het seksu­ele vraagstuk. De seksuele drift was vol­gens hem de basis van oorlog, geweld, fascisme en bolsje­wisme. Maar de mens moest de geslachtsdrift in iets hogers omzetten, het beest tot geest maken. Voor hem was homo­seksualiteit een vanzelf­spre­kendheid en hij pleit­te tegen 248bis, voor homo­liefde en zelfs voor het homohuwe­lijk waarmee hij zijn tijd ver vooruit was. Zijn profetische gave bleek nogmaals toen hij voor­spelde dat bij een inval van de Duitsers de koningin het land per vlieg­tuig zou verlaten met medeneming van het geld. Hij zat nog in de gevangenis voor majestesteits­schennis wegens deze uitspraak toen Wilhemina per schip met het vaderlandse goud naar Enge­land voer. Om nooit achter­haalde redenen executeerden de Duitsers in de laatste oorlogsdagen van 1945 De Haas die geen verzetsstrijder was.

In maart 1940 begonnen enkele homomannen een nieuw homo­blad Levensrecht. Voor de Duitse inval verschenen drie num­mers. De leider van de redactie was Nico Engelschman, een acteur die eerder secretaris van de radicale socialist Snee­vliet was geweest. Ook François, lid van het NWHK, Jef Last, de linkse journalist Tom Rot en vrijdenker Johan Tuyt waren bij de oprichtingsbijeen­komst. De nieuwe homobeweging in Neder­land betrok zijn leden toen en ook na 1945 vaak uit linkse hoek maar was niet links omdat het ontbrak aan een theorie die homobewe­ging met links ver­bond. De homobe­weging deed een beroep op mensenrechten maar had verder geen politie­ke bood­schap. Voor de linkse bewe­ging was homosek­suali­teit een onbe­langrijk thema dat uitge­beend kon worden om tegen­standers te besmeuren terwijl ze soms lippendienst bewees aan gelijke rech­ten voor homo's als men­sen.


De seksuele hervormingsbeweging

Vanaf het eind van de negentiende eeuw kende Nederland ver­schillende progressieve hervormingsbewegingen waaronder de Neo-Malthusiaanse Bond (NMB), voorloper van de naoorlogse Neder­landse Vereni­ging voor Seksuele Hervorming (NVSH). Lei­ders van de NMB zoals Johan Rutgers en Bernard Premsela steun­den het streven van het NWHK voor af­schaffing van 248bis. In hun publikaties waren deze beide artsen evenwel ronduit ambi­valent over homoseksualiteit. Rutgers zag homosek­sualiteit evenals Van der Goes als een gevolg van machtsmis­bruik zoals van slaven in het oude Grie­kenland. Premsela waarschuwde precies als Vorrink tegen de gevaren van verlei­ding van knapen door homoseksuelen. Een goed bewaard geheim van de NMB was het ontslag van haar secretaris, de zenuwarts Johan P.Tuyt, nadat hij wegens artikel 248bis was veroordeeld.

Verschillende vooraanstaande leden van de NMB richtten in 1932 een Nederlandse afdeling op van de Welt Liga für Sexual Re­form (WLSR) die na 1933 in de Nederlandse Vereniging voor Sexuele Hervorming omgedoopt zou worden. De WLSR was een progressieve organisatie die onder leiding stond van Hirschfeld, Havelock Ellis en August Forel en verschillende internationale congressen had georganiseerd. De Nederlandse afdeling werd opgericht door Premsela en zijn partijgenoot Florentinus Wibaut, eerder SDAPwethouder in Amsterdam. Ter­wijl de WLSR kopje onderging na de machtsoverna­me van Hitler, kwam de Nederlandse club juist uit de start­blokken. De doelen van de WLSR waren een uitdrukking van haar rationale aanpak die toen voor progressief doorging, maar tegenwoordig niet meer. Zo was de Liga voor rasver­betering door toepas­sing van eugene­tica en bestrij­ding van prostitutie maar daar stonden tegen­over ge­lijkbe­rechtiging van man en vrouw, bevrij­ding van het huwe­lijk van bevoogding door kerk en staat, rationele beoor­deling van homoseksualiteit en stelselmatige seksuele voor­lichting.

De vereniging gaf een dertiental brochures uit die in enkele gevallen hele boekwerken waren. De psychoanalyticus J.H. van der Hoop schreef over Homosexualiteit (1934) en de jurist Benno J. Stokvis over Homosexualiteit en straf­recht (1934). In beide gevallen was een centraal thema hoe te voor­komen dat jongeren homoseksueel worden. Van der Hoop zag homoseksualiteit als een resultaat van aanleg en ontwik­keling en juist bij de seksuele ontwikkeling diende een ontspo­ring in homorichting te worden tegengegaan. Wanneer een­maal een fixa­tie op homoseksualiteit en homoseks was ont­staan, was de kans op genezing miniem. Stokvis was tegen 248bis maar voor een artikel dat homo- en heteroseksuele ontucht met minderjarigen tot 18 jaar zou ver­bieden. Zijn pleidooi voor rechts­gelijkheid nam niet weg dat hij, net als Vorrink, het gevaar van homo­seksuele verleiding als groter zag dan van heteroseksuele omdat homo­mannen vaak promiscu waren en een voorkeur voor normale knapen hadden. Medi­cus en jurist waren eensge­zind in hun zorg om minderjari­gen en bij beiden bleef hetero­seksu­aliteit de norm maar perso­nen die nu eenmaal homo­seksueel waren, verdienden medelijden.

Stokvis bood de homo's vijf jaar later een boek der her­kenning, De homosexueelen. 35 biographieën (1939), een verza­meling levensverhalen van homo­mannen en lesbische vrou­wen uit goedburgerlijke milieus. Ondanks alle ongetwijfeld le­vensech­te clichés over vrouwelijke homomannen en mannelijke lesbo­vrou­wen, over het verkeerde van urinoirs, straatleven en hoerig­heid, over zelfmoord en andere ellende geeft het boek ver­schillende positieve voorbeelden van gelukkige homolevens met vaste vrienden en begripvolle moeders. Op de omslag stond vermeld dat het een boek was voor 'Artsen Geestelijken Rech­ters Advocaten Politie-ambtenaren' maar homo's en lesbo's zullen er het meeste profijt van hebben getrokken vanwege alle informatie die het boek over homo­leven in Nederland bood.

De progressieve impuls in Nederland mag op homogebied vooral van homo's zelf gekomen zijn, meelevende buiten­staanders zoals Rutgers, Premsela en Stokvis die ambivalent ten opzichte van homo­leven bleven, droegen zeker bij aan homo-emancipatie door erover te spreken. Ondanks alle waarschuwin­gen over verleiding en knapen en hun opvatting dat het een inferieure identiteit was, accepteerden ze de volwassen homo­seksu­eel. Maar ze bleven hun best doen jongens op het rechte, dat wil zeggen heterosek­suele pad te houden.


Rechts en homoseksualiteit

De ambivalente houding van links was te verkiezen boven de haattirades van rechts tegen homoseksualiteit. In het Maand­blad. Getuigen en Redden stonden regelmatig in de meest afkeu­rende woorden berichten over homoschandalen zoals over jon­gensbordelen in Arnhem en Den Haag en een lustmoord in Rotter­dam. In 1903 kwam de anonieme Multa­vidi (ik heb veel ge­zien) met de brochu­re Van de straat. Het was een publicatie uit dezelfde hoek van de zedelijk­heidsbewe­ging waarin de veelzie­ner scherp ageerde tegen de verleiding van knapen door homo­seksue­len en de onwe­tendheid van ouders over de gevaren van de straat. De tegenna­tuurlijke zonden hadden tot de onder­gang van het oude Grieken­land en Rome geleid en Nederland stond het­zelfde lot te wachten als de overheid pleit­redes 'voor het bot­vieren der verfoei­lijkste hartstoch­ten' als die van Schoon­der­mark toe­stond. J.Rensburg Jr. (1913) keerde zich tegen de brochure van het NWHK en was nog steeds een voorstan­der van doodzwijgen. Wilde het met het doodspreken van Donker­sloot niet lukken? Bij voortduring keerde de Amster­damse huisarts E. van Dieren (1923, 1927), een verwoed bestrij­der van de psy­choanalyse, zich in gepassioneerde termen tegen homo­seksu­ali­teit, NWHK en Hirschfeld en pleitte hij voor herstel van de joodschristelijke cultuur. Met gebruik van cijfers van Hirschfeld pro­beerde hij aan te tonen dat de helft van de homoman­nen knapen­schen­der was. Zij pleegden vaak de meest afschuwe­lijke hande­lingen met jongens zoals orale en anale seks. Ook de verheerlij­king van het oude Griekenland in sport­kringen en elders moest het ontgelden want klassieke sport en erotiek waren pederas­tische vui­lig­heid.

Het was onduidelijk waartegen de aanval van de jonge katholie­ke dichter Ernest Michel Anti-homo. Een geschrift tegen de weekdieren onzer samenleving (1929) was gericht. De tekst die vast­liep in mooischrijverij, keerde zich in de eerste plaats tegen Krishnamurti en homoseksuelen maar ook tegen vlak protes­tantisme en beginselloos liberalisme. Michel schold op 'uranische ratten', 'homosexueele honden', 'lesbi­sche kren­gen', 'afgevallen priesters' 'gij, rottend vulsel van deze samenle­ving, die toch nog zoo graag coquet­teert met Christus, maar dien gij gedégradeerd hebt tot een indisch homosexueel­tje, tot een juffrouwachtig jongetje.' In 1937 verscheen onder het pseudoniem Wutse het nazigeschrift Slui­pend gif dat voortbor­duurde op het ontaardingsdenken van Seerp Anema. Het was een aanklacht tegen het Nederlandse cultuurbe­leid en een pleidooi voor de nationale volkscultuur. Wutse haalde fel uit naar Marsman, Vestdijk en Du Perron, naar homo­schrijvers als Bou­tens, de Haan, Last en Coupe­rus en naar het NWHK. Hij maakte duidelijk wie de vijanden waren die niet bij de nationale volkscultuur hoorden: commu­nisten, homosek­sue­len en hun handlangers. De nazi's hadden voor de oorlog dezelfde vijanden als de Verenigde Staten na de oorlog.


De katholieken

Aan katholieke zijde kwam de afkeuring van homoseksuele hande­lingen en het NWHK langzamer op gang dan aan protestantse kant die Groenewegen had en waar bladen als Levenskracht en Hervor­ming enige aandacht aan het thema hadden geschonken. Pas sinds 1900 zetten katholieken hun verzuilde organisaties op waarvan vooral de 'Vereeniging voor eer en deugd' met het blad Manne­nadel (later Mannenadel en Vrouwe­neer) en de 'R.K. Art­senver­eeniging' met het orgaan R.K. Arts actief werden op homoge­bied. In 1913 ageerde pater M.Stoks van Manne­nadel tegen de brochure van het NWHK. Hij zette gelijk de toon voor het debat. Volgens hem was de daad verwer­pe­lijk maar verdiende de persoon met de neiging medelijden. Propagan­da maken voor de zonde, zoals het NWHK deed, was verderfe­lijk want het kon personen die de neiging niet kenden wel tot de zonde brengen. Deze toon hield het blad aan en R.K. Arts volgde in dit spoor. Katholieke artsen en priesters waren al zozeer gemoderniseerd dat ze de geaard­heid waarvoor Hirsch­feld en het NWHK zich sterk maakten, wel accepteerden. Sommige katholieke artsen zoals prof. E.A.D.E Carp, opvolger van Jelgersma in Leiden, en H. de Vries zagen zelfs wel iets in de door de paus verdoemde psychoanalyse -- niet in de materia­lis­tische opvat­tingen van Freud of zijn visie op religie als illusie, maar als therapie voor krankzin­nigen en homoseksue­len. Zoals eerder betoogd waren juist katholieke artsen zoals Carp en zijn promovendus Wijffels voorstanders van cas­tratie. Deze ingreep zagen zij als medische therapie en onder­scheidden zij scherp van steri­lisa­tie als eugenetisch middel om 'minderwaar­dig nageslacht' te voorkomen waartegen de kerk zich met klem had uitgesproken. In de ballen van seksuele patiënten lag hun ziekte en daarom moesten ze verwijderd worden.

Pas in 1937 ver­scheen de eerste se­rieu­ze bro­chure van de priester L.Bender Verderfe­lijke propa­ganda. Op grond van bijbelcitaten veroor­deelde hij de homoseksuele daad, maar niet de neiging of aanleg die medelij­den verdiende. Het onder­scheid van het zijn en het doen werd het dominante thema in kerkelij­ke kring waar men wel de homoseksu­eel accep­teerde, maar niet de homoseks. Vol­gens Bender was propa­ganda voor de daad onder het mom van liefde, zoals het NWHK die bedreef, helemaal verkeerd. Zijn toon was zakelijk, zijn boodschap duide­lijk. Ook bij hem was doodzwij­gen de gewenste strategie maar die doorbrak hij zelf met zijn brochu­re. Het was met homoseksuali­teit als met onanie in de vooraf­gaande anderhalve eeuw. Spre­ken was be­doeld om kinderen ervanaf te houden maar het gevaar dreigde steeds dat ze het er juist door leerden. Maar niet spreken leidde tot onwetendheid waardoor ouders hun kroost onvoldoen­de in de gaten hielden.

Veel spraken de katho­lieken over homoseksualiteit op hun artsen­con­gres in 1939. Die bijeenkomst leverde met variaties een bevestiging van de hiervoor geschetste ontwikkeling van het denken over homoseksualiteit. Belangrijk vonden de aanwe­zigen het onderscheid van echte versus pseudohomoseksualiteit. Mensen met zo'n aanleg waren minder schuldig voor hun gedrag dan mensen zonder. De katholieke kerk diende vooral de tweede vorm te voorkomen. Er bestonden ver­schillen in de mate van aanvaarding van homoseksuelen. De door Freud beïnvloede De Vries vroeg zelfs begrip voor homo­sek­suele liefdesrelaties. Hoewel de afkeuring van homoseksueel handelen algemeen was, gloorde er een sprank­je hoop in woorden als die van De Vries. Maar de oorlog brak zulke positieve ontwikkelingen voorlopig af.


De Tweede Wereldoorlog

Aan de vooravond van de Duitse bezetting was een nieuw homo­blad Levensrecht verschenen. Evenals het NWHK van Scho­rer onderbrak de redactie haar werkzaamheden onmiddellijk na de Duitse inval. Men kende de situatie in Duitsland vol­doende om te weten wat homo's onder de nazi's stond te wach­ten. Het laat­ste nummer van 8 mei en de resten van de eerste twee nummers van Levens­recht verdwenen in de Amsterdamse Reguliers­gracht en zowel het blad als de NWHK vernietigde zijn adresbe­stand en correspon­dentie die bezwaar­lijk kon zijn. De biblio­theek van het NWHK ging over in het privébezit van Schorer maar werd deson­danks in 1940 in beslag genomen door de Duitse bezet­ter en met onbekende stemming afgevoerd. Er is nooit een spoor van teruggevon­den. Zoals de secre­taris van het Roomska­tholie­ke artsencon­gres in het voorwoord van het con­gresver­slag dat in 1941 ver­scheen, schreef: voor een homo­beweging was in de nieuwe orde geen plaats meer.

Op 3 augustus 1940 voerde de bezetter de 'Verordening tot bestrijding van tegennatuurlijke ontucht' in die zoals in Duitsland alle ontucht tussen mannen strafbaar stelde met maximaal 4 jaar gevangenis­straf. Zwaardere straffen waren er voor het misbruik maken van afhankelijkheid, het verleiden van minder­jarigen en prostitutie. Deze verordening VO 81/40 die naar internationaal oor­logsrecht ongeldig was, overlapte met artikel 248bis zodat politie en justitie met het probleem zaten aan welk strafbaar feit homomannen zich schuldig maak­ten. Juist jongens onder de 21 jaar, voorheen schuldloze 'slachtoffers', vervolgden Nederlandse rechtbanken met de Duitse verordening in de hand. Verder konden mensen die voor de Duitsers werkten of seks met Duitse soldaten had­den, onder het Duitse straf­recht vallen en voor Duitse rechtbanken worden veroor­deeld. Maat­regelen tegen 'asoci­alen' betroffen soms homomannen die op die grond in werkkampen werden geplaatst. Ook kon het voorko­men dat een Duitse soldaat die seks met een Nederlandse man had zonder proces ter plekke werd dood ge­scho­ten. Na mei 1940 trachtten de Duitsers een helder rechts­sys­teem op te zetten, maar gezien de verschillen­de en onduidelij­ke competen­ties was het resul­taat niet erg doorzichtig. Hoewel de samen­werking tussen Nederland­se justi­tie en politie en de Duitse bezetters in de regel goed was, bleef het erg afhangen van het lokale beleid of de poli­tie hard optrad tegen homoman­nen. Hoewel de Duitsers klaagden over de gebrekkige Nederland­se inzet bij de bestrij­ding van homo­seksualiteit, lag het pro­bleem meer in het feit dat de Neder­landse politie in de bezet­tingsjaren andere prioriteiten had gekregen zoals joden­vervol­ging en onderdrukking van aller­lei illegale activitei­ten.

Ondanks de nieuwe bepaling nam de vervolging van homosek­sualiteit tijdens de bezetting niet sterk toe gemeten aan het aantal veroordelingen. Voor 248bis halveerde het aantal ver­oordelin­gen van ongeveer 40 naar 20 per jaar terwijl voor 1944 en 1945 niets is gedocumenteerd. In de eerste bezettingsjaren was het aantal veroorde­lin­gen voor VO 81/40 evenwel ruim 20 per jaar zodat het totale aantal onder de specifie­ke antihomo­seksuele bepalingen gelijk bleef. Daarbij kwamen overigens zaken tegen Nederlandse burgers die Duitse militaire en civie­le recht­banken beoordeelden. Daarvan zijn er tot op heden 43 gedocu­menteerd maar dat zullen er zeker meer zijn omdat niet alle archieven bewaard zijn gebleven en de bewaarde niet allemaal onderzocht. Verder is een aantal homo­mannen naar werkkampen gestuurd omdat ze asoci­aal zouden zijn. Vanzelf­sprekend is weinig bekend over vervol­ging zonder proces die ook voorkwam. De situatie voor homo­mannen verander­de tijdens de Duitse bezetting niet radi­caal wat het vervol­gings­beleid betreft. Riskant was het om Duitse soldaten te versie­ren want in dat geval liepen homomannen de kans voor Duitse rechtban­ken te komen die harder straften.

Nederland was geen Duitsland en daarom kreeg de homover­volging hier niet de omvang die ze daar had. De nazi's maakten direct na hun machtsovername homobeweging en subcul­tuur onmo­gelijk en plunderden het wereldberoemde Instituut voor Seksu­ele Wetenschap­pen van Hirschfeld. Al in 1933 ver­dwenen homo­mannen en travestieten naar concentratie­kampen. Na de moord op SAleider Ernst Röhm, zijn trawanten en anderen in de zomer van 1934 begreep iedereen dat de nazi's geen pardon kenden voor homo's want Hitler recht­vaar­digde de moord op zijn tweede man met het argument dat Röhm als homo­seksueel een gevaar voor de Duitse jeugd vormde. Uiteindelijk vervolgden de nazi's een 50.000 homoman­nen via het gewone recht terwijl zo'n 8.000 om hun seksuele voorkeur in concen­tratie­kampen verdwe­nen van wie de helft is vermoord. Een onbekend aantal is op andere wijze vervolgd of omgekomen. Voor homosek­sueel handelen gold in SA, SS en leger in de oorlogsja­ren standrechterlijke execu­tie. Omdat Neder­landers geen Duit­sers waren, zette de bezetter hier niet zo zwaar in. Alleen mannen die met Duitsers homoseks hadden, konden op zware straffen rekenen. De nazi's vervolg­den homoseksua­liteit voorzover we nu weten alleen met harde hand in die bezette gebie­den waar de bevolking als Duits werd gezien zoals in het Franse Elzas-Lotharingen. De nazi's waren vanzelf­sprekend ook afhankelijk van de medewer­king van lokale autori­teiten, in het bijzonder de politie. Als gezegd werkte die in Nederland in de regel wel mee maar bij alle andere verplich­tingen kreeg homovervol­ging geen hoge priori­teit.

De homobeweging was in mei 1940 opgedoekt maar de rest van de homowereld functioneerde op dezelfde basis voort. Sommige bars gingen dicht maar andere openden hun deuren, net als in de jaren dertig. Vriendenkringen zullen mis­schien voorzichtiger zijn geworden maar er waren ook feest­jes waar Duitse soldaten zulke graag geziene gasten waren dat de be­treffende Nederlandse homomannen hen zonder aarzeling meenamen en langs bestaande afschermings­procedu­res loodsten. Sommige vriendenkringen maakten van de avondklok gebruik om nachtelij­ke partijtjes te organiseren die pas eindig­den wan­neer men weer de straat op mocht. Net als voor andere Neder­landers was de bezettingstijd voor veel homomannen de beste tijd van hun leven vanwege de speciale omstandigheden van spanning en ellende die soms een grotere intimiteit en een sterker gevoel van saamhorigheid bevorder­den.

Dat was ook het geval met Willem Arondeüs die voor de oorlog nogal eens depressies had maar met de bezetting een nieuw doel in het leven kreeg, de strijd tegen de Duitsers. De mannencultus van NSB en Duitsers had zeker Nederlandse homo­mannen aangetrokken, zoals de schilder Pyke Koch, en sommigen van hen werden actief in de NSB, in andere rechtse groepen of voor de Duitsers. Andere Nederlanders hadden seks met Duitse soldaten maar gingen geen sympathie koesteren voor nazidenk­beelden. Anderzijds is van verschillende homo's bekend dat ze actief in verzet kwamen zoals de groep rond het blad De Vonk, na de oorlog De Vlam, dat mede geredi­geerd werd door Tom Rot, Piet Meertens en Jef Last. Zij waren alledrie na de oorlog betrok­ken bij het COC. Het bekendst is de groep rond Arondeüs gewor­den die de aanslag uitvoerde op het Am­sterdamse personen­regis­ter. Daarbij zaten verschillende ho­mo's. Voor zijn execu­tie vroeg Arondeüs de advocate Lau Mazi­rel of ze na de oorlog duidelijk wilde maken dat homo's zoals hijzelf geen lafbekken en slappingen waren die het aan moed ontbrak voor zulke ver­zetsdaden. Han Stijkel, een jonge stu­dent die voor de oorlog begonnen was Schorer te helpen bij zijn werk, begon als leider van een verzetsgroep in 1940 te spioneren voor de geallieer­den. Met een groep makkers onder wie opnieuw ver­schillen­de homoseksuelen werd hij in 1941 gearres­teerd en in 1943 te Berlijn doodge­schoten vanwege zijn ac­tivi­tei­ten. On­danks hun afkeer jegens de Neder­landse samenle­ving vanwege de re­pressie van homoseksualiteit kwamen deze mannen toch op voor een vrij Nederland. Onder homo's bevonden zich ver­zets­strij­ders en nazisympathisanten maar de meeste van hen zullen zich gedeisd hebben gehouden gedurende de bezet­ting, weer net als de meeste Nederlanders.

Voor de oorlog waren veel Duitsers naar Nederland ge­vlucht. Onder hen bevonden zich Wolfgang Frommel (1902-1986) en Wolfgang Cordan (1908-1966) die verkeerden in Nederlandse literaire kringen. Beiden bewon­derden Stefan Geor­ge, dichter van mannenvriend­schap en knapen­liefde. Ook de nazi's waardeer­den zijn werk maar die waarde­ring was niet wederzijds. Frommel stichtte aan de Heren­gracht in Am­sterdam een gemeen­schap van vooral mannen die in de geest van George de oorlog doorkwamen. In 1950 begon hij vanaf hetzelfde adres het Duits­talige blad Cas­trum Perigrini (kas­teel van de vreem­deling) waarin het werk en de ideeën van George centraal stonden. Het is nog steeds een homoëro­tisch blad dat homosek­sualiteit altijd op een afstand heeft gehou­den. Cordan had eenzelfde ambiva­lente houding ten opzichte van homo­seksuali­teit. Hij schreef in 1940 aan zijn nieuwe vriend, de dichter Adriaan Roland Holst, over zijn seksu­ele voorkeur dat hij een aanhanger was van 'de liefde die vriend­schap heet' (naar Albert Verwey), maar niet op de manier waarop zij gewoon­lijk werd geprakti­zeerd en benoemd. Hij probeerde duidelijk te maken dat hij geen homo­seksueel in de gewone zin van het woord was maar liet die term niet vallen. Bij zijn lief­desverlangen ging om een innige band tussen twee mannen van eenzelfde leeftijd en opleiding. Zo mooi en verhef­fend als hij het voor Roland Holst beschreef, bleef het niet. Een jaar later ging hij samenwonen met een 15 jaar jongere man met wie hij waar­schijnlijk een seksuele relatie had. In zijn postuum gepubli­ceerde autobi­ografie Die Matte (2003) beschrijft Cordan de verzetsactiviteiten die hij in Amsterdam met zijn geliefde en anderen ondernam. Beide Wolf­gangs raakten in 1940 bevriend, maar in 1941 vervreemdden ze van elkaar nadat Cordan openljk was gaan samenwonen met zijn beminde.

Het beruchtste geval van verraad aan homokant was de Joodse lesbienne Ans van Dijk. Ze zat ondergedoken en was actief met het verzorgen van valse persoonsbewijzen toen ze in 1943 werd verraden en opgepakt om door­gestuurd te worden naar Wester­bork. De Amsterdamse politie stelde haar op vrije voeten op voorwaarde dat zij zou helpen bij het opsporen van andere onderduikers. Daar ging Van Dijk naar eigen zeggen op in uit angst voor wat haar te wachten stond bij weige­ring. Zij ontzag bij dit ver­klikken haar eigen fami­lie noch die van haar vrien­din. Haar verraad had zoveel 'suc­ces' dat zij de oorlog over­leefde om daarna als enige vrouw wegens collabo­ratie geëxecu­teerd te worden. Het zou de ver­moorde homoseksue­le verzets­strijders teleur hebben gesteld dat het vrije Neder­land geen clementie toonde met deze joodse en lesbi­sche ver­raad­ster terwijl zwaar­dere criminelen die geheel uit vrije wil handel­den, ervanaf kwamen met mildere straffen of gratie kregen van de koningin (Groen 1994).


IV.

De wederopbouw. Ambivalenties van een overgangsperiode (1945-1965)


Inleiding

De Duitse verordening 81/40 mocht na de bevrijding onmiddel­lijk verdwenen zijn, voor artikel 248bis gold dat allerminst en voor de activiteiten rond castratie evenmin. De feitelijke vervolging van homomannen nam in de jaren na de oorlog alleen maar toe zodat de situatie slechter werd. Het idee van 'Wie­dergut­machung' voor homomannen speelde al helemaal niet omdat de strafbaarstelling bleef. Bovendien hadden sommige veroor­deelde mannen het juist met Duitsers gedaan en waren zij het homoseksuele equivalent van 'moffenmeiden' die publie­ke verne­dering en straf ondergingen. Hoewel de situatie aan de ene kant moeilij­ker werd voor homomannen, was de ont­wikkeling van de homobewe­ging een lichtpunt. De bejaarde Schorer was niet meer van plan met het NWHK door te gaan, maar met jeugdig élan zetten Bob Angelo (pseudoniem van Nico Engelschman) en de zijnen het blad Levensrecht na de oorlog voort en richtten ze een homo­ver­eniging op. Voor 1940 had de politie zulke initia­tieven de kop ingedrukt, na 1945 overwoog de overheid repres­sie maar koos zij uiteindelijk voor gedogen binnen duidelijke grenzen. De stemming ten aanzien van homo­seksuali­teit begon in Nederland ten slotte in de jaren vijftig te kenteren, juist bij die groepen die eerst zo nega­tief waren geweest: gerefor­meer­den en katho­lie­ken.


Homobeweging

Na de Tweede Wereldoorlog zetten de homomannen die in 1940 met het blad Levensrecht waren begonnen, hun activiteiten voor­t. Op 7 december 1946 richtten zij in een Amsterdams café de Shakespeareclub op. De beweging die spoedig Cultuur en Ont­span­nings Centrum ging heten en met de afkorting COC beroemd zou worden, kende twee doelen. Aan de ene kant bood de club inder­daad cultuur en ontspanning voor homo­mannen en lesbi­sche vrouwen (die ver in de minderheid waren) en aan de andere kant sociale emanci­pa­tie. Bij Schorer had de klem­toon op het laat­ste gele­gen want hij zag weinig in een gezel­lig­heidsvereni­ging. Tot in de jaren zeventig woedde in het COC een strijd tussen politiek en recreatie. Bob Angelo die voorzitter van het COC was van 1946 tot 1962, was zo verstan­dig beide aspec­ten te inte­greren. Voor hem was de sociëteit van het COC een geldbron waaruit emancipatie­werk betaald kon worden. Maar, zo kan de beschouwer achteraf toe­voegen, zonder gezelligheid ook geen zelf­bewustzijn en onvol­doende politieke inspiratie.

De politie volgde de activiteiten van de Shakespeareclub met argusogen. Met medeweten van Angelo bezochten agenten in burgerkleding bij­een­komsten en hij voorzag hen van exemplaren van Levensrecht. Op zijn beurt vervoegde hij zich op het politie­bureau om wetsdienaren te informeren over vereni­ging en leden. Het was een lastige taak om enerzijds homosek­suelen te organiseren en anderszijds de politie ervan te overtuigen dat zij niets slechts in de zin hadden. Angelo hield zich strikt aan de leeftijdsgrens van 21 jaar die in 248bis vastlag en onderbrak zelfs enige tijd de publikatie van Levensrecht omdat de agen­ten de verhaaltjes en de plaatjes bedenkelijk vonden. De inhoud die we vandaag de dag volstrekt onschuldig zouden vinden, bestond uit mededelingen, serieuze essays, verhalen, recensies en aardige maar brave erotische afbeeldingen. De adviescommissie van de regering die zich met porno bezig hield, oordeelde wel dat het maand­blad aanstootge­vend was, maar zij vroeg zich tevens af of de rechter hun oordeel zou volgen en het blad verbieden. Zolang de overheid twijfelde en Angelo de regels respecteerde, bleven club en blad voortbe­staan. De inspecteurs van de zeden­politie die regelmatig de bijeenkomsten van het COC bijwoon­den, con­sta­teerden dat daar niets onwelvoeglijks voorviel.

Angelo en zijn bestuur maakten optimaal gebruik van de geringe manoeuvreerruimte die ze hadden. Ze moesten politie en overheid die hun optreden als drie­st beoor­deelden, te vriend houden maar ook de leden van het COC die waar voor hun geld wilden hebben. Le­vensrecht werd als Vriend­schap een serieus blad en van maande­lijkse bijeen­komsten kwam het in 1952 tot een echte dancing, 'De Odeon Kelder' of het DOK aan de Amster­damse Singel. De pen­ningmees­ter slaagde erin deze succesvolle club in 1955 op eigen naam te laten stellen waarna het COC een nieuwe soci­teit 'De Schakel' opende bij het Leidse­plein. Ter­wijl zulke gelegenheden voor de oorlog weinig over­levingskans hadden, duldde de overheid die nu zodat de homowereld opeens twee gedoogde nachtdancings had. Want de politie zag de homo­mannen liever geconcentreerd in een besloten club dan uitzwer­vend over straat langs uri­noirs.

Na het relatieve succes van het COC in Amsterdam sloeg de beweging de vleugels uit naar andere steden. In Den Haag en Rotterdam bestonden vanaf het eind van de jaren veertig afde­lingen en in Utrecht en Arnhem vanaf het begin van de jaren vijftig. Initiatieven om daartoe te komen leden in Groningen en Leeuwarden schipbreuk omdat de politie de plaatselijke initiatiefne­mers het werken onmogelijk maakte met behulp van artikel 248­bis. In Eindho­ven belemmerde de politie het werk van het COC door bij de eerste bijeenkomst in te grij­pen. In Groningen leidde het politiebeleid tot zelfmoor­den, in Eindho­ven tot het ontslag van een betrokkene als badmeester. Het organiseren van homoseksuelen ging zo moeilijk dat pogingen om een COCafdeling in Enschede op te richten strandden zonder dat de politie eraan te pas kwam. Pas in de jaren zestig kwam er meer vaart in de homobeweging buiten de grote steden (War­mer­dam en Koenders 1987: 175-209).

Naast organisatie en lobbyen waren twee andere belangrij­ke projecten van het COC overleg met seksspecialisten en buiten­landse homogroepen. De 'International Committee for Sexual Equality' organiseerde in de jaren vijftig verschillen­de congressen waar Europse en Noord-Amerikaanse groepen erva­ringen uitwisselden en gezamen­lijk plannen maakten. Het comité was geen lang leven beschoren vooral vanwege de beroer­de inter­nationa­le toestand met een Koude Oorlog waarin beide kanten homo's als verraders en verleiders zagen. Samen­werking over de grenzen beloofde weinig in een situatie waar wetgeving en beleid nog een natio­nale zaak waren. Maar voor informatie-uitwisseling en een interna­tionaal gevoel van saamhorig­heid wa­ren de con­gressen belang­rijk.

Binnen het 'Studiecentrum voor Speciële Sexuologie' dat een intiatief van het COC was en van 1953 tot 1958 bestond, ont­moetten deskundi­gen en homo's elkaar om over homoseksuali­teit te discussiëren. Vanuit het COC begon uitgever en verta­ler Henri Methorst met de besprekingen waaraan kerkelijke en nietkerkelijke juris­ten, artsen en zielzorgers deelnamen. In dit opzicht was het een typisch doorbraakinitiatief dat de ver­schillende zuilen bijeenbracht. De meeste deelnemers kwamen in de jaren zestig met publi­katies waarin zij de homo­seksu­eel als mede­mens voorstel­den. Volgens Martien Sleutjes die onder­zoek deed naar het Studiecentrum hadden de dis­cussies een te theore­tisch karakter voor een direct prak­tisch resul­taat, maar enkele jaren later sij­pelde het effect door. Dit was helemaal volgens het verzuilingsmodel dat de top de basis informeerde over nieuwe inzichten waarnaar de mensen soms overigens al leefden.


Homoleven en homovervolging

De belangrijkste ontwikkeling voor homoleven was de creatie van een eigen subcultuur. Waar voor de oorlog homomannen hun vertier vooral op straat, in parken en rond urinoirs zochten, verplaatste het zwaartepunt zich in de jaren vijftig naar bars en dancings. De twee dancings die het COC had opge­zet, het DOK en de Schakel, waren een ongekende innovatie in het Nederland­se landschap. Zulke gelegenheden hadden in de jaren twintig in Berlijn bestaan, waren daarna onder de nazi's van de aard­bodem verdwenen en begonnen nu in Amsterdam een nieuw leven waardoor de stad spoedig de reputatie van 'gay capital' kreeg. Naast deze grote dancings kwamen er nieuwe hotels en bars bij waar­onder de eerste leer­bar op het Europese continent, Hotel Tiemer­sma, de voorloper van de nog steeds bestaande Argos. Het was een plek waar mannen kwamen die op leren kleren vielen, voor zichzelf en bij hun part­ners. Leren kleding die vooral gedra­gen werd door piloten, motorrijders en soldaten stond voor mannelijk. Dit was een andere nieu­wigheid dat homomannen niet langer hun vrou­welijk­heid, maar juist hun mannelijkheid gingen culti­ve­ren.

Echte homobars waren zeldzaam voor 1950. Omdat homomannen parken, straten en pisbakken als jachtterrein hadden, was de functie van de homobars niet het oppikken van partners maar vooral het ontmoeten van gelijkgezinden. De politie moest evenwel heel lang niks hebben van homokroegen omdat die bevor­derden wat de overheid mis­schien niet bij wet had verbo­den, maar wel als sociaal schade­lijk bestempelde. Tot na de oorlog controleerde de politie de horeca en zag ze erop toe dat er niet te veel hoeren, homo's en les­bo's werden toegelaten. Ook daarom was het moeilijk om een homobar in stand te houden. Zodra de zedenpolitie vaststelde dat een kroeg een bepaalde ongewenste clientele aantrok, trok ze de vergunning in. Maar vanaf 1950 veranderde het politiebe­leid in Amsterdam dras­tisch. De over­last die het cruisen van homo's op straat en rond pisbakken veroorzaakte, ging de politie als een ernstiger probleem zien dan homoleven in een kroeg of dancing. Achter de gesloten deuren van een liefst keurige tent leverden homo's minder hinder op dan wanneer ze op straat rondhingen en bij uri­noirs niets vermoedende hete­ro's op seks aanspraken.

Deze overgang van straat naar bar is de kernachtige samen­vatting van verschillende ontwikkelingen. In de eerste plaats veran­derde het object van verlangen van homomannen. Dat was altijd hun tegenpool, de normale jongen of man, geweest; nichten gingen voor tule. Heteroseksuele ideaaltypes vond een homoman niet in een homo­bar maar op straat. In de jaren vijf­tig zien we een ontwikke­ling dat homomannen hun vrouwe­lijkheid niet langer cultiveerden, maar op mannelijkheid inzet­ten. Dit gold zowel voor henzelf als voor hun partners die ze nu juist in de subcultuur konden vinden. Niet langer was het verschil van vrouwelijke homo en mannelijke hetero de motor van het verlan­gen voor veel homo's, maar de overeen­komst. Het homosek­suele ideaal dat voor de pederast een knaap was geweest en voor de nicht een echte man of arbeidersjongen, was door de geschie­denis heen op een verschil van leeftijd of seksepo­sitie van de part­ners geba­seerd. In de jaren vijftig kwam de door­braak dat de meeste homomannen over zichzelf gingen denken als mannelijk en hun gelijken als seksueel ideaal gingen koeste­ren. Een homoman ging op een homoman vallen. De leerwe­reld voerde deze cultuur van mannen onder elkaar in het extre­me door. De homowereld liep hiermee in de pas met de heterowe­reld waar gelijkheid van man en vrouw steeds meer op de agenda kwam. Seksuele gelijk­heid is zelfs zozeer een ideo­logie gewor­den dat jonge mensen zich nu nauwelijks meer kunnen voorstel­len dat seksueel verlangen een halve eeuw geleden een vorm van sociaal verschil veron­derstelde, van gender, leeftijd of klasse. Tot de jaren vijftig dacht de meeste mensen dat geil­heid alleen kon ontvlammen tussen tegenpolen, daarna werd seksuele ge­lijkheid de norm.

De overgang van nicht naar homo als zelfbeeld en van tule naar homoman als object viel samen met de overgang van straat naar dancing. Het viel ook samen met het fortificeren van de grenzen tussen homo en hetero. Had de laatste in het verleden nog wel zin in een homoavontuur, vanaf de jaren vijftig was daar veel minder sprake van. Dat had verschillende redenen. In de eerste plaats werd het onderscheid homo/hetero belangrijker dan mannelijk/vrouwelijk. Was het vroeger geen al te grote schande om als mannelijke man met een vrouwelijke man seks te hebben waarbij de nicht de normale man bediende, nu werd het voor een hetero ondenkbaar het in welke positie dan ook met een homo te doen. Zelfs een echte man die het met een nicht deed, werd in het vervolg voor homo versleten. In de tweede plaats ver­dienden jonge arbei­ders en zeelui meer geld zodat een homoman niet meer een goedkope vervanging was voor een hoer. Ze konden de pros­titutie nu makkelijker betalen. Maar belang­rijker op lange termijn was het vereenvoudigen van seksuele relaties tussen meisjes en jongens voor het huwelijk. Een maagdelijke entree in het huwelijk werd voor meisjes minder cruciaal terwijl verbeter­de voorbehoedsmiddelen gevaren van zwanger­schap wegna­men. De introductie van de pil aan het begin van de jaren zestig is daar het meest sensatio­nele voorbeeld van. Jongens en jonge mannen richtten zich op meis­jes en niet meer op elkaar of op een homoman. Het proces van heteroseksua­lisering dat met de Verlich­ting in de acht­tiende eeuw had ingezet, vond in de jaren vijftig en zestig een nieuwe bekroning. De roep om een soepe­ler omgang van jongens en meisjes werd eindelijk beantwoord on­danks alle problemen die sommige autoriteiten nog steeds hadden met verschijnselen als gemengd zwemmen en kamperen. Er kwam in Nederland steeds meer ruimte voor consumptieve activi­teiten en daar ging voor de jonge generatie seks hele­maal bijhoren.

Het is de ironie van de geschiedenis dat de seksuele segregatie in de homowereld begon op het moment dat de sociale integratie werd voorgesteld. Mannen met interesse voor homo­seks hadden die altijd gezocht op publieke plaatsen waar alle burgers toegang hadden. Vanaf de jaren vijftig ontstond er een seksueel circuit dat besloten was. De politie wilde het en de homo's deden het. Met de eerste leerbar kwam de eerste donkere kamer en in de jaren zestig volgden de eerste sauna's. Ook de publieke plekken zijn meer geconcentreerd en gesegregreerd geraakt. Het aantal openbare plaatsen waar homomannen cruisen, is sinds de jaren vijftig sterk afgenomen. De lokaties die zijn overgebleven, zijn sterker homo gedefiniëerd. Waren er in Amsterdam een vijftigtal urinoirs die een homosek­sueel medege­bruik kenden, tegenwoordig kent de stad misschien nog vijf plekken in parken waar homomannen elkaar ontmoeten. Hetero's komen daar zelden toevallig. Jongelui komen er juist om met 'poten­rammen' te bewijzen dat ze geen homo zijn.

De verdrijving van straat naar dancing bevorderde de politie die vanaf de jaren dertig een nieuw wapen tegen homo­contacten had: het verbod om langer dan vijf minuten in een urinoir te verblijven. In Amsterdam voerde de gemeente dit verbod pas in 1955 in. Ook gebruikte zij lokale tippelverboden die tegen vrouwe­lijke straatvlinders waren gericht, tegen crui­sende homoman­nen. De jaren vijftig vormden het dieptepunt in de vervolging van homoseksuele activiteiten in de moderne Nederlandse ge­schiedenis. Het aantal zaken wegens 248bis dat voor de oorlog maar één keer boven de honderd kwam, lag daar van 1947 tot 1966 voortdurend boven. Hoeveel homomannen zijn vervolgd vanwege openbare schennis der eerbaarheid, het uri­noirverbod en andere misdrijven en overtredingen is niet bekend. Die aantallen zullen jaarlijks in de honderden gelopen hebben.

Hoezeer en hoe lang nog overheden kopschuw waren voor homoseksuele uitingen, blijkt niet alleen uit de tijdrovende discussie over afschaffing van artikel 248bis, maar ook uit de commotie die ontstond toen kranten halverwege de jaren zestig meldden dat homomannen met vliegtuigladingen naar homopa­radijs Amsterdam kwamen. Al in de jaren vijftig ontwikkelde de stad een homoseksuele reputatie door de dancings DOK en Scha­kel en de leerbar de Argos waarnaast er begin jaren zestig de eerste sauna voor homoseks kwam. Hotels richtten zich op een homopu­bliek. Burgemeester Van Hall haastte zich om maatregelen aan te kondigen tegen de groei van de homowereld maar hij werd ach­terhaald door de seksuele revolu­tie die een veel breder en wilder seks- en drugstoerisme naar Amsterdam op gang bracht.

Voor 1966 waren er hoopvolle tekenen van veranderingen maar het oude seksuele systeem van verhullen en verstoppen stond nog steeds overeind. Wie een misstap beging, kreeg met de vervelende consequenties van strafrecht en medische 'zorg' te maken. De PvdAsenator Brongersma (1911-1998) was een door­braaksocia­list die zich vanuit protestantse hoek aansloot bij de soci­aaldemocraten. Aan zijn politieke carrière kwam een abrupt einde in 1950 toen hij veroordeeld werd wegens seksuele con­tacten met een zestienjarige jongen. Na tien maanden in de gevangenis ging hij zich inzetten voor hervor­ming van de zedenwetten en afschaffing van artikel 248bis waarop hij was veroordeeld. Hij sloot zich aan bij het COC maar in 1963, hetzelfde jaar dat hij terugkeerde in de se­naat voor de PvdA, gooide het COC hem en Frits Bernard uit de vereniging vanwege hun verde­diging van de pedofiele zaak waar het COC zich toen niet aan wilde branden. Uiteindelijk droeg Bronger­sma als voorzitter van de justitiecommissie van de Eerste Kamer bij aan de af­schaffing van artikel 248bis waarna hij zich tot zijn dood bleef inzetten voor de pedo­fiele zaak.

Het was grootmoedig van de PvdA om Brongersma in de senaat terug te laten keren, maar zijn zaak was uitzonderlijk. Veel mannen die op soortgelijke of nog onnozeler gronden vastzaten, kenden geen eerherstel. Een jonge homo uit Den Helder begon zijn seksleven rond 1950 met vriendjes uit de klas en van de voet­balclub. Omdat hij geen raad wist met zijn seksuele gevoe­lens, kwam hij bij een psychiater terecht:

Die zenuwarts gaf mij pilletjes die mijn seksuele behoef­ten onderdruk­ten. Ik had niet eens een ochtenderec­tie meer en als ik wat zou willen, dan kon ik niet. Toen dacht ik, dit kan de genezing niet zijn. Die man deed alsof ik ziek was, een kwes­tie van pille­tjes slikken en een meisje nemen, gewoon achter de meiden aan en dan is dat zo over, alsof het een griep was. Toen was er dus een hele leuke jongen op bas­ketbal die had duidelijk laten blijken dat hij mij aardig vond, toen dacht ik, weet je wat, deze week de pillen niet slikken, dan kan ik wel. Na afloop van de trai­ning, onder de douche, toen heb ik besloten, nou dit moet mijn leven dan maar zijn, de pillen door de wc spoelen en nooit meer naar die man toe.

Kort nadat hij 21 jaar was geworden, ging een iets jongere vriend hem chanteren en vervol­gens aangeven. Het beteken­de vijf maanden gevangeni­straf en zeven maanden voor­waarde­lijk voor een vrijwillige relatie. Omdat hij zich in Den Helder niet meer kon vertonen, verhuisde hij naar een andere stad. Een dik jaar later ging hij met een vriend van acht­tien jaar uit stappen in Amsterdam en brachten ze de nacht door in een hotel waar re­chercheurs hem als 'verleider' van zijn geliefde arres­teer­den. De zedenpo­litie contro­leerde in die tijd de hotels streng op zulke verdachte mannen­paren:

Wat een ervaring dat midden in de nacht, een uur of vier was het, op de deur wordt gebonsd, we lagen net om­armd, ik was dol op die jongen, we lagen echt in el­kaars armen te slapen en dan word je op deze wijze uit je dromen gescheurd en dan staan er van die mannen met regenjassen en gleufhoeden voor je bed. Toen was geen ontkennen mogelijk, want de handdoek met de knoeivlekken erin lag naast het bed.

Deze hardleerse jongeman moest hierna de zeven maanden voor­waarde­lijk uitzitten. Voor zulke vrijwillige seksuele hande­lin­gen kreeg hij pilletjes en zat hij een jaar in de nor. Nooit heeft iemand hem daar excuus voor aangeboden.


Dokters en de homo's

Niet alleen politie en justitie vervolgden homoman­nen. Soms in samenwerking met justitie maar vaker op eigen gezag hielden artsen zich bezig met genezing van homomannen. Castra­tie waarmee dokters voor en in de oorlog hun eerste experti­se hadden opgedaan, was na de oorlog tot in de jaren zestig een onderdeel van medische therapieën. Een andere bruut middel was de koolzuurbehandeling die tot een soort coma leidde die een genezende werking zou hebben. De dichter Jan Hanlo onderging die behandeling zonder succes en is vervolgens waarschijnlijk gecastreerd door Wijffels in Heiloo. Dat had evenmin het beoogde effect want hij had in de jaren zestig nog verschil­lende aanvaringen met de politie vanwege zijn interes­se voor jongens. Vaker gebruikt zullen zijn gesprekstherapie­n, soms in samen­hang met pillen die de lustgevoelens wegnamen.

Op de ontdekking dat een jongeman homo was, reageerden familie en vrienden op verschillende manieren. In veel geval­len zullen ouders zich tot huisarts of geestelijke hebben gewend voor advies. Veel hing vervolgens af van de particulie­re opvattin­gen van die raadsman en van de houding van de homo in wording. Sommige homo's kwamen terecht op de snijplank van Wijffels, anderen werden uit huis gezet maar in de meeste gevallen zal er een tussenoplossing gevonden zijn. Een belang­rijke rol als intermediair speelden ver­zuild maat­schappelijk werk en geestelijke gezondheids­zorg. Het vertoog van de homo als medemens paste helemaal in die wereld. Het zondige en pathologische van de daad verdween naar de achter­grond en maakte plaats voor een tolerante houding ten aanzien van de mens die nu eenmaal zo was en daar weinig aan kon doen. Het ageren tegen zonde en homoseksuele propaganda maakte plaats voor begrip en hulpbetoon. De katholieken zetten eind jaren vijftig onder leiding van Cees Trimbos zelfs een organi­satie 'Open Deur' op voor katholieke homoseksuelen in moei­lijkhe­den aan de Amsterdamse Heiligeweg. Het was een ware revolutie van snijden van ballen in Heiloo naar begrip voor de homosek­suele conditie aan de Heiligeweg. Toch bestonden beide opties nog tien jaar naast elkaar.

Het was een enorme kentering die Trimbos belichaamde. Had hij begin jaren vijftig homoseks nog vergeleken met stront, vanaf 1960 zou hij de vaste vriendschappen van homo's aanmoe­digen en prijzen zowel voor de radio als in boeken. De gere­formeerde psychiater Tolsma maakte eenzelfde omslag. In de eerste druk van zijn Homosexualiteit en homoëro­tiek (1948) had hij grote nadruk gelegd op de geva­ren van verleiding en homo­seks afgewezen. Bij de tweede geheel herziene druk van 1963 was de zorg om verleiding geheel ver­dwenen en had afkeer van de daad plaats gemaakt voor aanvaar­ding van de homoseksueel als naas­te. In 1948 was de homo een probleem voor de samenle­ving en de homo­beweging een gevaar voor de volksge­zondheid, in 1963 was de samen­leving het pro­bleem geworden en de homobewe­ging een oplossing. Tolsma had onderzoek gedaan naar de oor­zaak van homosek­suali­teit en vastgesteld dat ver­leiding daar­bij geen rol speelde. De praktijk van homoleven veranderde en de psychi­a­trische theorie veran­derde mee. Van nichten die altijd op seks uit waren en het liefst normale, onschuldige jongens verleid­den waren het homo's geworden die niemand lastig vielen en keurige vriend­schappen onderhielden. Van zondaars, boeven en gekken werden ze 'gewoon hetzelfde' zoals Wijnand Sengers het in 1969 noemde. Het was de titel van een populair voorlich­tingsboek dat hij schreef.

In de jaren zestig zagen verschillende boeken het licht waarin pastorale medewerkers, artsen en anderen tole­rante stand­pun­ten over homoseksualiteit naar voren brachten. Zij kwamen vooral voort uit gereformeerde en katholieke zuil. Dat was een zeer verrassende ommekeer omdat juist deze groepen zo negatief hadden gestaan tegenover homoseksualiteit. De meer 'liberale' zuilen hadden zelfs een probleem de katholieke en gereformeerde zorgsector in hun seksuele vernieuwing bij te benen.

Het effect van een groter begrip bij experts verliep via de formule van de verzuiling. Eerst moest de elite om en daarna volgde het voetvolk. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig veranderden de leiders van de zuilen hun mening en in dit geval volgden de gewone mensen ongeveer tezelf­der­tijd. Rond 1970 kende Neder­land een radicale omslag in de opinies over verschillende vormen van seksualiteit. Het ging daarbij niet alleen om homoseksualiteit, maar ook om seks voor en buiten het huwelijk, echtscheiding, voorbehoedmidde­len, porno­grafie, prosti­tutie. De revolutie die mensen als Tolsma en Trimbos rond 1960 doormaakten, kreeg zijn beslag tien jaar later onder een meerderheid van Nederlanders. Meningsverschil­len over homoseksualiteit waren in het vervolg even groot binnen als tussen de zuilen.


Literatuur

In de naoorlogse jaren waren de hoogtepunten van de homolite­ratuur zoals Couperus en De Haan een herinnering geworden. Er verscheen evenwel nieuw talent aan het firmament. De lange reeks dicht-, essay- en verhalenbundels van Johan C.P. Alberts (1893-1967) begon aan het eind van de Eerste Wereldoorlog met soms nog duidelijk antihomoseksuele uitspraken maar een oorlog later ging hij helemaal horen bij de homowereld en werkte hij mee aan de COCbladen. Zijn werk was homoseksueler geworden en hij schreef een pamflet tegen 248bis, maar hij zou, pro- of antihomo, altijd een marginale schrijver blij­ven. Iets meer succes had Jac. van Hattum (1900-1981), Amster­damse onderwij­zer van Friese komaf. Hij begon in de jaren dertig met socia­listische versjes en specialiseerde zich na de Tweede Wereld­oorlog in wrede en pedofiele gedichten en korte verhalen. Vooral in Mannen en katten (1947), Un an de plus, un an de moins (1955), De lief­ste gast (1961), De wolfsklauw (1962) kwamen die the­ma's tot uitdrukking. De ket­chup­cancer (1965) is te lezen als een loflied op tule, op de bakkersjon­gens en sla­gersknech­ten die tot dan toe het leven van homoman­nen hadden opgefleurd maar ook bedreigd. Het is ook het slot­accoord van het leven van nicht en tule waarin een wordende homo en niet een tule de hoofd­persoon, een onvervals­te nicht, vermoordt. Het was een moord uit in haat omgeslagen liefde, een moord die het onbe­grip tussen een moderne homo en een ouderwetse nicht uitdruk­te. Het beroemdst is Van Hattum gewor­den door een gedicht dat Gerard van het Reve aan hem toezond:


'Laatst geseld' ik een mooie jongen,

Die 'k, uitgekleed, met riemen bond,

Hij heeft voor mij van pijn gezongen,

Bij elke zweepslag op zijn kont'

(brief aan Van Hattum, 13 februari 1959, in: Album Gerard Reve, 28/29)


Hans Lodeizen (1924-1950) maakte na zijn vroege dood een bliksem­carrière in de Nederlandse litera­tuur. Net één bundel was van zijn hand ver­schenen toen hij stierf, maar dat boekje en zijn nagelaten werk maakten zijn roem. Hij schreef hermeti­sche gedichten die in kryptische termen de herenliefde aan­duidden. Ongelukkig in de liefde in Den Haag, succesvol met homoseks nadat hij voor zijn studie naar New York was vertrok­ken en ten slotte jong overle­den aan tbc. Hij belichaamde de mythe van de gedoemde dichter die zijn reputa­tie geen kwaad heeft gedaan.

Een andere dichter had langer nodig om op homoseksueel gebied op stoom te komen. Hoewel Hans Warren (1921-2001) zich in zijn Zeeuwse jeugd als een onvervalste nicht gedroeg, maakte hij eerst de omweg van huwelijk, kinderen en natuurstu­die voordat hij in Parijs homocultuur en -leven ontdekte en in de voetspo­ren van Jean Genet trad op jacht naar Arabisch schoon. In de jaren vijftig schemerde dat door in zijn gedich­ten en pas vanaf 1981 maakte hij het wijd en zijd bekend met de publika­tie van zijn Geheim dagboek.

Hoe verschillend de homoseksuele literatoren waren, laat zich aflezen aan Jan Hanlo (1912-1966). Pedofieler en moderner dan Van Hattum, minder geletterd maar directer dan Lodeizen en even eenvoudig als Warren maar surrealistisch als deze realis­tisch was. Vooral door zijn gedicht 'Oote' kwam hij in con­flict met de staatssecretaris van cultuur Cals die hem een subsidie ont­hield omdat zijn gedichten geen kunst waren. Het gedicht begint als volgt:


'Oote oote oote

Boe

Oote oote

Oote oote oote boe

Oe oe

Oe oe oote oote oote'


Hanlo's poëzie vond inspiratie in woord- en klankspel, de kunst van zin en onzin en jongensliefde. De voorkeur voor knapen bracht hem herhaal­delijk in problemen. Hij zat in gestichten, onderging zware kuren en zat in 1962 ruim een maand in de gevangenis vanwege het strelen van jon­genstepels. Hij kreeg een verbod om met jongens op te trekken. In 1966 ont­moette hij op vakantie in Marokko een elfja­rige jongen op wie hij smoorverliefd werd. Deze Mohamed slaag­de erin seks met Hanlo te hebben waartegen zijn katholieke wens om zich te onthouden niet was opgewassen. Toen Hanlo met instemming van zijn ouders deze jongen meenam naar Nederland, ontstonden er grote problemen. De politie zette Mohamed al spoedig het land uit ondanks pogingen van Hanlo hem hier te houden. De dichter kwam kort daarna op één van zijn wanhoopstochten om de papie­ren voor zijn Marok­kaanse liefde in orde te maken door een motoron­geluk om het leven. Hij liet een ontroe­rend docu­ment na van zijn liefde voor Mohamed Go to the mosk. Brieven uit Marokko (1971; zie Renders 1998).

De belangrijkste bijdrage aan literatuur en homo-emanci­patie leverde Gerard Reve (*1923). Zijn debuut De avonden uit 1947 kent geen expliciet homoseksuele scenes, maar staat vol met vriend­schap en wrede homoërotiek. Homoseksueler is de novelle Melancholia (1951) waarin de hoofdper­soon verstopt in een kast klaar­komt. Hij raakt opge­wonden wanneer het huis waar hij is ver­borgen, wordt doorzocht door Duitse soldaten. Reve die net als Couperus en De Haan was getrouwd, had begin jaren vijftig zijn eerste seksuele erva­ring met de vertaler en latere 'leer­dich­ter' van Amerikaanse afkomst Jim Holmes. Hij scheidde van zijn vrouw, de dichteres Hanny Michaëlis, en begon aan een volgende roman 'In God we Trust' die expliciet homoseksueel en wreed was. Slechts twee hoofd­stukken daar­van zijn in 1957 gepubli­ceerd. Het in 1961 ge­schreven Prison Song in Prose (1967) verscheen aan het begin van de seksuele revo­lutie met weinig verhullende illu­straties. Het verhaal bezong geile wreedheid in een jeugdgevangenis in de trant van Jean Genet. Intus­sen waren Op weg naar het einde (1963) en Nader tot U (1966) gepubliceerd waarin Reve volledig homosek­sueel kleur bekende. Daarna ontwikkelde hij in volgende romans het 'revis­me', de driehoeksverhouding tussen de schrijver als hulpje van een jongeman, liefst in uniform, die een jongen van een jaar of 15 vernedert en op zijn bips slaat.

Vanaf het begin zat Reve in de redactie van het COCtijd­schrift Dialoog (1965-1967) waaraan hij gelijk in het eerste nummer een brief bijdroeg die tot het beroem­de 'ezelproces' leidde. Hierin stelde de ikfiguur zich voor hoe God in de vorm van een ezel weerkeerde op aarde en door hem van achteren genomen werd. Het nummer wekte de woede van het kamerlid Algra die een aanklacht wegens godslastering indien­de. De zaak werd beoor­deeld tot en met de Hoge Raad die Reve volledig vrijsprak omdat het verhaal de uitdrukking was van zijn godsgeloof. De rechtzaken en uitspraken waren steeds voorpaginanieuws (Fek­kes). Daar­naast bezorgden alle verwikke­lingen rond boeken en liefdes, televisieoptredens, meedogen­loze jongens en getwij­fel tussen koning alcohol en katho­liek geloof hem een beroemd­heid in Nederland als geen schrij­ver voor hem. Omdat homo­seksuali­teit bijna voortdu­rend een inte­graal bestanddeel van het nieuws was, droeg Reve op zijn geheel eigen wijze een belang­rijke steen bij aan homo-emanci­patie in Nederland. Het was zeker niet op de voorzichti­ge manier die het COC voor­stond, maar effectief was het wel op langere termijn. Dat Reve zelf weinig zag in homo-emancipatie, doet daar niks aan af. Niet alleen een nieuwe generatie homo­jongens las zijn werk met rode koontjes, anderen volgden even gretig de verschillende afleve­ringen over revisme en drie­hoeks­verhou­dingen in zijn romans en in de kranten. Hoewel Reve na 1970 prachtige boeken bleef schrijven en ook regelmatig het nieuws bleef halen, waren zijn procédés daarna in grote lijnen bekend en niet vernieuwend meer.

Na Reve debuteerden meer homoseksuele schrijvers en dichters in de jaren vijftig en zestig zoals Jaap Harten, Bernard Sijtsma, Adriaan Venema en aan de pedofiele kant Jos Ruting, Astère Michel Dhondt en Frits Bernard alias Victor Servatius. Het keukenmeidengenre voor homoseksuelen kende titels als De nichten, Een homofiel wordt geslagen, Zo waren zij geschapen, Zij kregen niet eens een nummer of gewoon Homo. Van de hand van Jef Last verscheen bij het in pedofilie gespe­cialiseerde uitgevershuis Enclave van Frits Bernard De jeugd van Judas (1962) en elders posthuum en anoniem de pornoroman De zeven caramboles (1973). Er kwamen opnieuw rommelboeken op de markt zoals Homo­filie in de praktijk. In vertaling ver­scheen het werk van klassiekers als Sade en Gide en van een nieuwe lich­ting schrijvers zoals Jean Genet, James Baldwin, Gore Vidal en John Rechy. Deze buitenlandse romans boden even­als de Nederlandse een breed spectrum. Sade en Genet vertegen­woordigden het wrede, Baldwin het zwarte, Gide het pedofiele, Rechy het promiscue en Vidal het normale element van homoseks. In de jaren zestig ontwik­kel­de zich een markt voor zulke boeken die hetero's niet langer meden. De meer homo­seksue­le boeken van Couperus hadden in zijn tijd slecht ver­kocht maar met Reve belandden zulke boeken bij het brede publiek.

Evenals in de literatuur kwamen homothema's in de jaren zestig ook frequen­ter voor in theater, film en ballet. Het hoorspel 'De familie Doorsnee' van Annie M.G. Schmidt kende in 1958 de eerste bijrol voor een homo, de winkelbediende Fred. Op het toneel waren homothema's voor de oorlog al ver­toond maar kwamen ze vanaf 1960 radicaler terug met het werk van buitenlandse auteurs als Genet, Edward Albee en Joe Orton. Toneel­schrijvers van eigen bodem werden op dit terrein pas actief na 1970 hoewel Reve met Commissaris Fenne­dy (1962) nog een niethomo­seksuele proeve van theatrale onbe­kwaam­heid afgaf.

De eerste Nederlandse homofilm was De Ander van Erik Terp­stra (1965) over 'een simpele en benauwende homoseksuele realiteit'. Hij had meer succes met De verloedering van de Swieps (1967) waarin een 'homofiele' verhaallijn zat (Ver­straeten 1989: 153-4). Mattijn Seip kwam in diezelfde jaren met twee films Ydijk (1965) en Scher­mer­hoorn (1966). De eerste ging over een geval van pedoverleiding en poten­rammerij en de tweede over een rela­tie tussen een man en een jongen waarin Ramses Shaffy als de oudere minnaar optrad. Beide films ver­bood de filmkeu­ring die kort daarna werd opgeheven.

Ballet was vroeger populair onder homomannen die in een beschaafder omgeving dan de sportwereld halfblote en zweten­de man­nenli­chamen konden bewonderen. Françoise Adret was de eerste choreografe die het homoërotische in iets homoseksue­lers omzette in haar ballet Le Sanctuaire (1957). Hans van Maanen was één van de dansers die de mannenintimiteit ver­beeldde. De Volkskrant sprak van 'walgelijke vormen van abnor­male erotiek' (Versteegen 1998: 55). Van Maanen werd zelf later de beroemd­ste choreograaf van Nederland die in ballet en fotografie uiting gaf aan homoërotiek. Zijn directe collega bij het Nationale Ballet was Rudi van Dant­zig die het thema van homo­sek­sueel kleurbe­kennen al vroeg in De Disgeno­ten (1958) en Monument voor een gestorven jon­gen (1965) verwerk­te.

In het cabaret hoorde Wim Sonne­veld tot de grote drie. Veel Nederlan­ders vonden zijn optre­dens en liedjes ordinair terwijl ingewijden vooral nichterigheid zagen. Bekend­heid met homo­seksu­ali­teit was in die tijd nog zo ondermaats dat bijna niemand toen opmerkte wat iedereen tegenwoor­dig ziet. Sonne­veld was een nicht in de kast die pas in 1971 publiekelijk bekende: 'Ik ben alles. Ik ben èn hetero èn homo­seksueel èn lesbisch' (ibid: 45). Hoewel homo­seksu­aliteit steeds duide­lijker zicht­baar werd, spraken criti­ci en anderen nog lang met de nodige om­zichtig­heid, soms zelfs afstand daarover. Het bleef tijdens en ook na de seksue­le revolutie een moeizaam onderwerp waaraan men zijn vingers makke­lijk brand­de.

V.

Seksuele revolutie. Achtergronden en ontwikkelingen (1965-1980)


Ongetwijfeld vormde de seksuele revolutie de belangrijkste door­braak in homoleven van de afgelopen eeuwen. Anders dan in 1811 toen de sodomiewetten verdwenen, kwam rond 1970 niet alleen een einde aan speciale criminalisering van homohande­lingen, maar tevens aan religieuze en medische afkeuring. Homoseks was opeens geen zonde, geen misdrijf en geen ziekte meer. De maatschappelijke afwijzing nam tegelijk sterk af. Homoseksua­liteit zat in de lift. In dit hoofdstuk komen inhoud en achtergrond van die geweldige omslag aan de orde.


De doorbraak

Meestal plaatsen historici de seksuele revolutie in de jaren zestig. Dat geeft een te spontaan beeld. Het ligt meer voor de hand om enkele fasen te onderscheiden. De jaren vijf­tig vorm­den de voorbereiding, de jaren zestig zagen de vormge­ving en in de jaren zeventig begon de toepassing van de seksu­ele revo­lutie. De explosie van seksuele onvrede en bevrijding lag aan het eind van de jaren zestig maar mensen als Trimbos en Tolsma waren al tien jaar eerder van idee veranderd over seksuali­teit. In de kunstsector waren voor 1960 openingen ontstaan en mensen deden in de praktijk wat kerken verboden en de staat strafbaar vond. In de jaren zestig en zeventig ont­wik­kelde seksuele emancipatie zich onder leiding van de Neder­landse Vereniging voor Seksuele Hervorming (NVSH) en het COC, mede geïnspireerd door popmuziek, provo's, krakers, studenten en anderen en met steun van bepaalde media, tot een massabe­weging die in alle openbaar­heid opereer­de.

De doelen van de seksuele revolutie waren zeker niet voor iedereen dezelfde, maar de samenvatting die Mary Zeldenrust-Noordanus ervan gaf in haar beroemde NVSHrede van 1967, kon op veel instemming rekenen. Volgens haar ging het om gelijk­stel­ling van homo- en hete­rosek­suali­teit, geen verbod op voorech­telijk geslachtsverkeer maar opvoeding tot verant­woorde seksu­ele keuzes, vrijheid ten aanzien van geboorte­regeling, legali­se­ren van abortus, pornografie en pros­titutie, het vereen­voudigen van echt­schei­ding om de hoofdpunten te noemen. Vol­gens haar leidde het taboe op seksualiteit tot overspannen verwachtingen ten aanzien van seks en was de moraal ten aan­zien van huwelijk en gezinsleven een belangrijk­ struikel­blok voor gewenste seksue­le vrijheden. Het verras­sende van de Neder­land­se situa­tie zou zijn dat de meeste door haar genoemde juridische doelen al in de jaren zeven­tig werden bereikt, met legalisa­tie van pros­titu­tie als eindpunt in 2000.

Homoseksualiteit was het eerste punt van de rede. Dit laat zien dat het thema een centrale rol speelde in de jaren zestig. De standpunten van Zelden­rust-Noordanus waren op sommige onderdelen geen verrassing zoals erkenning van het COC en af­schaffing van artikel 248bis, maar haar centrale argumen­ten zijn zeker achteraf bezien opmerkelijk. Voor haar bete­ken­de aanvaarding van homosek­suali­teit­

homofiele trekjes erken­nen bij hetero's en hetero­fiele trek­jes herkennen bij homo's, een verrijking van de mogelijk­heden, die het leven biedt. Aanvaar­ding is dan niet: het komt nu eenmaal voor, als ik het maar niet hoef te weten, maar bete­kent dan openlijk in precies dezelfde mate als open­heid voor heteroseksualiteit bestaat.

Zowel de voorstelling van poly­morfe seksuele moge­lijkheden van de mens als de gelijke open­heid voor homo- en heterothe­ma's is volledig van de maatschappelijke agenda verdwe­nen. Naar de woorden van Zelden­rust-Noordanus is seksuele emancipatie ook nu nog een onvoltooid proces.

Dat nam niet weg dat er veel vaart in de ontwikkelingen rond homoseksualiteit zat. Het COC liet zijn voorzichtige koers varen en trad steeds duidelijker in de openbaarheid. De nieuwe voorzitter Benno Premsela verscheen en face op de televisie en gebruikte daarbij geen schuilnaam. In plaats van een schuilkerk werd het COC een soort vakbond die het normale van de homofiel ging bena­drukken. In deze periode wees het COC promiscuïteit nog af als een uitdrukking van een gebrek aan zelfaanvaarding. De vereniging moderni­seerde het huisblad De vriend­schap dat achtereenvolgens De Scha­kel (1964), De Scha­kelkrant (1967), Seq (1968), Sec (1971) en Sek (1973) ging heten. Tevens kwam er een nieuw blad bij waarvan de titel Dialoog (1965-1967) duide­lijk maakte dat het COC in samen­spraak met anderen wilde treden. Terwijl de andere tijd­schrif­ten meer intern waren gericht, werd Dialoog het gezicht naar buiten en ook de intel­lectuele vlag op het COC. Onder de redacteuren bevonden zich Engelschman, Reve, uitgever Johan Polak, journa­list Jan Rogier en socioloog Cees Straver. In de­zelfde tijd veran­derde de naam van C.O.C. in Neder­landse Vereni­ging voor Homo­fielen COC (1964) en vervol­gens Nederland­se Vereni­ging voor Integratie van Homosek­suali­teit COC (1971), nu zonder stipjes tussen de letters van COC. Cultuur en ont­span­ning hoorden tot het verle­den. De samenwer­king met de zeer suc­cesvolle NVSH die op 200.000 leden afste­vende, werd steeds nauwer. Aan het eind van het decen­nium smeedde men plannen voor een fusie van beide verenigingen en van Sekstant en Seq die er niet kwam.

Homo's en lesbo's konden uit de kast komen en in de openbaarheid treden. De discretie en geheimzinnigheid die het COC om begrij­pelijke redenen hadden gekenmerkt, konden plaats maken voor openheid en duidelijkheid. Politieke successen kwamen er met de af­schaffing van artikel 248bis in 1971 en de erkenning van het COC in 1973. Door het werk van psychiaters als Sengers ging homoseksualiteit niet langer door voor ziekte en vanaf 1973 mochten homo's en lesbo's in het leger. Ze waren eruit geweerd met de roemruchte classificatie S-5 hetgeen betekende dat ze psychisch instabiel waren. Homo­seksuali­teit was vanaf het begin van de twintig­ste eeuw een misdrijf, ziekte en zonde geweest. Niet alleen schrapten psychiatrie en justitie homo­seksualiteit als ziekte en mis­drijf, ook de kerken begon­nen van inzicht te veranderen. Liberalere theolo­gen hadden lang een onderscheid gemaakt tussen zondaar en zonde en de homosek­sueel absolutie gegeven terwijl ze homoseks bleven veroorde­len, nu verplaatste de discussie zich naar de vraag of homo­seks nog wel zonde was voor een homoseksueel.

De psychiatrie zag homo's steeds minder vaak als mensen met een psychische stoornis en volgens Sengers hadden zij alleen therapie nodig als ze klachten hadden. Dat er nog veel klachten op het mentale vlak waren, kon geen verbazing wekken gezien het bestaande gebrek aan acceptatie van homoseksuele keuzes. COC en NVSH namen daarom met anderen het initiatief om een hulp­centrum voor homo's en lesbo's op te zetten en in 1968 ont­stond de Schorerstichting 'consultatiebureau voor homofi­lie'. Het was een algemeen vervolg op het katholieke initia­tief van de Open Deur waar Trimbos en de zijnen hulp hadden geboden. Dat het zeker nodig was homo's een steuntje in de rug te geven, mocht wel blijken uit het werk van de psycholoog Van den Aardweg (1967) die homo's nog steeds psychisch gestoord vond. Opmerke­lijk was de houding van de vooraan­staande Amster­damse hoogle­raar psy­chiatrie P.C.Kuiper die in zijn verschil­lende hand- en leer­boeken homoseksualiteit tot in de jaren zeventig bleef voor­stellen als een stoornis. Hij schreef ook een kritische recen­sie over Sengers' boek. Tot twee keer toe nam hij ver­volgens pu­bliekelijk afstand van zijn negatieve oordeel over homo's waarbij zeker een rol speelde dat hij zelf een seksue­le voor­keur voor mannen had. Hij was niet de enige persoon die afgaf op homo'­s en tegelijk homo­gevoelens koes­terde. De homoha­tende homoseksueel is een beken­de figuur uit de tijd dat homoseksua­liteit verketterd werd want hoe kon je beter aange­ven dat je zelf geen homo was dan door te beklemto­nen dat je een hekel had aan flikkers?

De ongekend snelle evolutie van homoseksualiteit ging niet zonder slachtoffers. Bij het COC ruimde niet alleen Engelschman het veld, ook Brongersma en Bernard die het opna­men voor pedofilie vlogen eruit. In de teksten van Reve die met de ene voet in de oude en met de andere in de nieuwe wereld stond, krijgt deze omslag uitdrukking. Hij ageerde bij herha­ling tegen de verbor­gen homo's die zich schaamden voor hun seksuele voorkeur en hun moeder niet durfden vertellen dat ze zo waren. Hij had de pest aan ouderwetse nichten, hun wijvig­heid en hun liefde voor tule. Met zijn revisme sloot hij aan bij de poly­morfe seks van de NVSH terwijl de nieuwe leer­wereld waar zijn eerste minnaar Jim Holmes ging verkeren, hem weer vreemd bleef. Terwijl de meeste jonge homo's het christe­lijk geloof dat hen meestal nog verdoemde, de rug toekeer­den, trad Reve tot de katholieke kerk toe. Hij was nog niet in de mode of hij raakte er al weer uit. De jaren zestig waren turbulente jaren waarin helden­dom snel verging. In tien jaar versleet de seksuele revolutie twee generaties, zowel de voorgangers van de jaren vijftig als de voorlopers van de jaren zestig. Jac. van Hattum was met de komst van Reve vol­strekt ouderwets en de manier waarop Reve met homoseksuali­teit omging, had afgedaan toen een nieuwe genera­tie homo­schrijvers zoals Gerrit Komrij, Boudewijn Büch en Frans Kel­lendonk zijn fakkel overnam in de jaren zeventig. Het gelibe­rali­seerde COC van Premsela en de zijnen had in het begin van de jaren zestig de generatie van Engelschman aan de kant geschoven maar nog voor het eind van datzelfde decennium werden ze links inge­haald door de Studen­ten Werkgroepen Homo­seksualiteit die in Amsterdam, Utrecht, Leiden en elders ont­stonden en samen een federatie vormden (FSWH, 1968). Deze groep nam het COC in 1971 over en doopte het om tot N.V.I.H. COC. Uit de FSWH kwamen talenten als Rob Tiel­man, Joke Swie­bel, Boudewijn Büch en Paul Schnabel naar voren.

Onderduiken en verstoppen was de opgave van homo's in de jaren vijftig. Het COC koos begin jaren zestig voor een vorm van integratie die neerkwam op aanpassing in een heteroseksu­ele samenleving. Een homo was een keurige en respectabele meneer die alleen in bed verschilde van een hetero. De studen­tengroepen gingen een stap verder. Zij pleitten voor een vorm van integratiepolitiek die de dominante seksuele structuren aanpakte. Voor hen was niet homoseksualiteit het pro­bleem, maar een heteroseksuele maatschappij die homo's uit­sloot. De radi­cale homo's onder wie één lesbo schreven een manifest Af­scheid van een moeder­binding (1969). Als naam kozen ze Nieuw Lila, een verwijzing naar Nieuw Links en de roze driehoek die de nazi's gebruikten om homo's te herkennen zoals ze met de davidster joden identificeerden. Het manifest was een plei­dooi om homo­sek­suali­teit vooral als een sociaal probleem van de hete­romaat­schap­pij te zien en niet als een psychisch probleem van het homo­seksuele individu. Eigenlijk bestond homoseksuali­teit niet zeiden zij Zeldenrust-Noordanus van de NVSH na, behalve als maatschappelijk gecreëerd probleem. De stu­denten van de FSWH keer­den zich tegen het huwelijk, tegen de koppe­ling van seksuali­teit, liefde en voortplanting en tegen rigide geslachtsrollen. De overheid moest ruimte creëren voor andere relatievormen dan alleen huwelijkse en heterosek­suele. Ze ageerden tegen de patstelling van warm gezin en kille maat­schappij. Meer begrip was nodig voor bisek­sualiteit, pedofilie en travestie. De auteurs wilden dat homo's en COC uit de schulp van subcul­tuur kwamen en de maat­schappij zouden intre­den om die funda­menteel te verande­ren. Hoewel seksuele tole­rantie toenam, kwam er geen radicale maatschappe­lijke ommekeer zoals FSWH en NVSH die voorstonden.

De Stichting Onderzoek Minderheden, een initiatief van de VUcriminoloog Herman Bianchi, ging rond 1970 een maatschappe­lijk aspect van het homoleven onderzoeken en wel de meningen over homosek­sualiteit die leefden bij artsen, personeelchefs, onderwijzers en de Nederlandse bevolking. Het leverde dikke onleesba­re rapporten op waarin conclusies en samenvattingen onvindbaar zijn. Gelukkig nam het Sociaal-Cultureel Plan­bureau het sonde­ren van meningen over zodat we nu over een lange tijdreeks beschikken die een beeld geeft van de verande­ringen in de opvattingen van de Nederlandse bevolking over homoseksu­ali­teit (*zie tabel).

Psychiaters die homo's 'gewoon hetzelfde' vonden, schrij­vers die van homoseksualiteit hun handelsmerk maakten en jonge homo's die niet langer in de kast wilden zitten, veranderden het seksuele plaatje van Nederland grondig. Eind jaren zestig was er voor het eerst sprake van homohuwelijken, een initia­tief waar ook de eerste en enige homofielenpartij in Nederland voor pleitte. De FSWH organiseerde op 21 januari 1969 in Den Haag de eerste homodemonstratie die ooit in Nederland werd gehou­den, en wel tegen artikel 248bis. Plaat­selijke groepen organi­seerden bijeenkomsten en feesten voor homojon­geren die nog geen 21 jaar waren en die de gewone homohoreca niet in­mochten. Zoos in Amsterdam, Apollo in Rotterdam en Pan in Utrecht waren zulke plekken voor jonge homo's. Beroemd werden zogenoemde integra­tiefeesten voor homo en hetero. Aan hetero­kant kwamen in die opwindende jaren bladen en feesten die open ston­den voor homo's zoals het Wet Dream Festival of het blad Suck waar Germaine Greer haar carrière begon met een naaktfoto.

Een nieuwe ontwikke­ling was de opkomst van homoporno­blaadjes zoals Euroboy (ca. 1965) die in korte tijd van onder naar boven de toonbank verhuisden. In Amsterdam kwam in 1967 in de Zocherstraat een gespecia­liseerde winkel voor 'physique' en leerpornobladen 'Teddyboy's ongeregelde tijd­schrif­tenhan­del' die vervolgens van 1968 tot 1972 in de Toren­steeg zat. In Rotterdam werd in 1969 een postor­derbedrijf 'Sun and Fun Wear' opgericht dat sexy kleding leverde. In 1971 begon Rob Meijer aan de Amsterdamse Rozengracht met het maken van leren kleren, het begin van de Rob Leather Shops die nog steeds bestaan (Duyves, Gay News febr 1997). Teke­naars als Dorus (Wim Kok) en foto­gra­fen gingen zich toe­leggen op homod­room­plaatjes.

De politiek reageerde vertraagd op de ontwikkelingen in de samenleving. In Amsterdam wilde PvdAburgemeester Van Hall in 1964 het aantal homogelegenheden beperken na berichten over de sterke groei van homotoe­risme, in Den Haag verscherpte de gemeente in 1967 nog de politieverorde­ning en in de landelijke poli­tiek ver­zette de VVDminister van Justitie Polak zich aanvan­kelijk tegen de erkenning van het COC, de zogenaam­de Konink­lijke Goedkeuring. Hij wilde die niet verstrekken omdat in het COCblad contact­adver­tenties stonden van getrouw­de mannen die op zoek waren naar een relatie en dat was onder­mij­ning van het huwe­lijk. De goedkeuring die het kabinet Den Uyl in 1973 verstrekte, werd gewenst omdat de bestuurders van het COC anders per­soon­lijk aansprakelijk waren voor de financiën van de club.

Arti­kel 248bis verdween in 1971 uit de strafwet. Polak had advies gevraagd aan de Gezondheidsraad en een com­missie onder leiding van de hoogle­raar sociale psychiatrie Speyer kwam tot de conclusie dat 'er geen bezwaren van me­disch-hy­gi­nische en psychoso­ciale aard be­staan [..] en dat er integen­deel vele voor­delen van een vervallen van dit artikel aanwijs­baar zijn'. De theorie van verleiding van jongeren tot homo­seksualiteit deugde niet volgens de commissie waarin ook Van Emde Boas en Trim­bos zitting hadde­n. In 1969 stelde Polak die zijn mening had bijgesteld, voor het artikel af te schaffen het­geen in 1971 metterdaad gebeurde. Ook zijn voorganger PvdAminister Samkal­den had zich nog tegen afschaf­fing verzet. Wel dook er in mei 1969 een geheim docu­ment van de PvdAtop op waarin de latere premier Joop den Uyl pleitte voor 'vernieu­wing van ons rechts­bestel ten aanzien van homofi­lie, echt­scheiding, abor­tus, drugs, pornografie', hele­maal in de lijn van de NVSH en een vooraankondiging van Am­sterdam als hoofd­stad van seks en drugs.


Hoewel de seksuele revolutie tot een grondige wijziging van het seksuele landschap in Nederland leidde, was de omslag niet zo radicaal als de NVSH en FSWH die hadden gewenst. Minder overdreven aan­dacht voor seks, een afbraak van de huwelijkse moraal, een doorbreking van rigide sekserolpatronen en gelijke aandacht voor homo- en heteroseksualiteit bleven droomwensen. Toch gingen de veranderingen in Nederland verder dan in buur­landen als Engeland, Duitsland, België of Frankrijk en veel verder dan in de Verenigde Staten. Nederland ontwikkelde zich van een achter­blij­ver met een conser­vatieve moraal tot een voorloper met een moderne moraal, ook op seksge­bied. Later zal de vraag beantwoord worden waarom de seksu­ele revolu­tie half­hartig bleef. Hier wil ik een antwoord geven op de vraag waarom Nederland in de jaren zestig meer vaart kreeg dan andere landen.

In algemene termen beschouwen historici en sociologen de veranderingen die de seksuele revolutie bracht als een gevolg van een omslag van een samenleving die een overgang doormaakt van productie- naar consumptiemaatschappij, van een overwegend industriële economie maar één die gericht is op dienstverle­ning. Seks als plezier hoort helemaal bij de moderne consump­tie­cultuur terwijl seks als voortplanting meer centraal stond in een maatschappij die op productie ingericht was. Meer geld, meer vrije tijd en meer individuele vrijheid maakten het voor jongeren mogelijk hun eigen leven ook seksueel in te richten. Ze kregen thuis hun eigen jongens- en meisjeskamers. Alleen­staanden verruilden een kamer bij een hospita voor een eigen flat. Een andere algemene achtergrond is de emanci­patie van de vrouw. Jongens zowel als meisjes grepen hun seksuele kansen daarbij geholpen door moderne voorbehoedmidde­len zoals de pil. Het belang van nieuwe contraceptiemiddelen kan moei­lijk over­schat worden. Het gebruik ervan ging overi­gens niet zonder allerlei seksespeci­fieke misver­standen en ruzies waarbij mannen en jongens nog vaak hun seksuele wil oplegden aan vrouwen en meisjes. De pil sloeg meisjes het argument uit handen dat ze van geslachtsgemeenschap in verwachting konden raken. Maar ze profiteerden zeker van grotere vrijheden, niet alleen op seksgebied. Het voorbeeld van vrou­wenemancipatie en, aan de overkant van de oceaan, van zwarte emancipatie stimu­leerde homo's en les­bo's om voor hun rechten op te komen.

Een andere inspiratiebron die nauwe samenhang vertoonde met de seksuele revolutie, was de politieke opstand van stu­denten en andere jongeren. Die opstand richtte zich tegen autoritai­re gezags­structuren, tegen de oorlog in Vietnam, tegen de militaire dienstplicht maar ging ook over thema's als lang haar voor jongens, korte rokjes en spijker­broeken, mu­ziekkeuzes, gemengd kamperen en naaktre­cre­atie. Het ging over democratische rechten zoals inspraak op universitei­ten en in bedrijven en zelfbeschikking over eigen leven en li­chaam. In gezinnen begon de ontwikkeling van dwang naar onder­handeling in relaties tussen ouders en kinderen. Vaak leggen historici een verband tussen politieke en seksu­ele onvrede waarbij het eerste tot het tweede leidde, maar de omgekeerde argumentatie verdient zeker aan­dacht. Het zou goed kunnen zijn dat alle hinderpalen die vrije seks in de weg ston­den politieke on­lustgevoelens opwek­ten. De slogan 'Make love, not war' drukte uit dat jongeren zich afvroegen waarom een genoe­gen als seks zo verboden was terwijl de staat hen tege­lijk gebood om hun leven op te offeren in een zinloze oorlog.

In Nederland bestonden enkele speciale omstandig­heden die het relatieve succes van de seksuele revolutie verklaren. Er is al gewezen op de doorbraak die het seksuele vraagstuk maakte juist in kringen die voorheen het meest behoudend waren, bij katholieken en gereformeerden. Elders kwam juist vanuit kerke­lijke hoek het sterkste verweer tegen seksu­ele vrijheden. Een ander element was dat Nederland in die jaren demografisch groener was. Hier waren relatief meer jongeren dan in de meeste andere landen waar kinderbeperking eerder en krach­tiger had ingezet. De historicus James Kennedy heeft gewezen op het gebrek aan weer­stand bij gezagsdragers tegen de kritiek op hun auto­ri­teit. Daarbij heeft mede een rol gespeeld dat de morele dwingelan­dij van confessio­nelen in Nederland maar een korte geschiede­nis kende. Een liberaal verleden lag niet ver terug en gaf nog steeds duide­lijk structuur aan staatsbestel en wetge­ving.

Door de dubbele structuur van Nederland als protes­tants land met liberale wetten had het een voor­sprong op Engeland en Duits­land, even­eens overwegend protes­tantse naties, die op het gebied van zedenwetten de middel­eeuwen pas in de jaren zestig achter zich lieten. Beide landen hadden tot respectievelijk 1967 en 1971 wetten die homoseksuele contacten ook tussen volwassenen verboden. Ne­der­land had zijn liberale wetten gekregen van Frank­rijk maar miste de verstikkende traditie van centralis­me, katholi­cisme en hetero­seksu­eel familia­lisme die daar weinig ruimte bood voor seksuele variatie. In protestant­se landen was meer ruimte voor individuele vrijheid buiten familie en staatsin­stellingen om. Daar profiteerden de Neder­landse homo's zeker van.

De voorsprong die Nederland in de negentiende eeuw met de Franse wetgeving weliswaar zijns ondanks kreeg, hebben de confessio­nelen in de twintigste eeuw niet ongedaan kunnen en ook niet willen maken. Ze hebben de liberale fundamenten van de staat niet aangetast en persoonlijke en seksuele vrijheden van volwasse­nen op grond van een christelijke moraal niet volledig ingeperkt. Hun gezinsdog­ma's kregen gestalte niet zozeer in verboden maar juist in een consequen­te gezins­poli­tiek met kinderbijslag, woningbouw en belastingvoorde­len. Die sloot homo's en lesbo's uit maar ook andere groepen zoals alle vrouwen die meer wilden zijn dan een moeder die thuis de zorg voor het gezin op zich nam. Met de seksuele revolu­tie zijn veel verboden afgeschaft, maar daarmee werd het confessi­onele beleid dat systematisch gezin en fami­liale heterosek­sualiteit bevoor­rechtte, niet ongedaan gemaakt. De confessio­nelen lieten de liberale staatsstructuur onaange­tast maar de fundamenten die ze legden voor een conser­vatief zeden- en gezinsbeleid, zijn met de seksuele revolutie niet opge­ruimd terwijl NVSH en COC daar wel naar streefden.


Homoleven en homowereld

De homowereld groeide langzaam in de jaren zestig, niet alleen in Amsterdam maar ook daarbuiten. Een homokroeg was niet langer een plek die overheid en politie nauwelijks gedoogden. Toch konden homogelegenheden het nog heel lang niet stellen zonder gesloten vensters, portiers en belletjes die bar en bezoe­kers be­schermden tegen een boze buitenwereld. Binnen mocht de stem­ming uitgelatener en vrijer zijn geworden, over de drempel lagen nog steeds problemen. De meeste homo's wilden liever niet gezien worden op het moment dat ze een homokroeg in- of uitgingen. De eerste open homogelegenheden zonder luiken voor de ramen en zonder belletje en portier kwamen er pas in de jaren zeventig. Wel kwam er een verbreding van het aanbod in de homowereld met sauna's, seks­shops en hotels die soms ook in de late uurtjes hun bar open hielden voor nacht­vlinders nadat disco's hun deuren hadden gesloten. Er kwamen travestie­shows in Madame Arthur maar die trokken vooral een heteropu­bliek. In 1970 opende de eerste lesbische bar Tabu in Amster­dam. Hoewel de ontwikkeling van een exclusieve homo­bar zeer recent was, kwamen er vanaf 1960 ook gelegenheden zoals de beroemde Fiacre die juist weer gemengd homo/hetero wilden zijn. Met de integratiefeesten van de FSWH werd dat een trend. In de jaren zeventig moest het COC de deuren van disco De Schakel sluiten. Dat was niet alleen vanwege financieel wanbe­heer, maar ook omdat de over­vloedig aanwezige hetero's het niet zo op nichten hadden en handtastelijk werden op een manier die homo's niet op prijs konden stellen. De ontmoeting van homo en hete­ro die in het verleden met tule en nicht vooral om de seks had gedraaid, was nu met de homofiel vooral een politie­ke zaak gewor­den.

In 1955 was er in Amsterdam een politieverordening geko­men die een verblijf van meer dan vijf minuten op een pisbak verbood. Andere steden hadden zulke regels al langer. Hoewel de politie homoverkeer op urinoirs nu makkelijker kon vervol­gen, was het bij een bestand van ongeveer 50 homoactieve pisbakken alleen al in Amsterdam een lastige opgave er paal en perk aan te stellen. Naast de uitgaanscultuur van bars en dancings bestond het homo­leven op straat, in parken en rond uri­noirs lang voort. Op het Rembrandtplein verkoch­ten schand­knapen en tra­vestieten hun seksuele diensten aan passan­ten en de hoeren­jongens tip­pelden ook op het Centraal Station en op de Singel bij DOK en Dubbele­worststeeg. De Leidsestraat bij nacht heette onder homo's 'rue de vaseline' vanwege de vele nichten die op en neer drentelden van DOK bij het Ko­ningsplein naar De Scha­kel bij het Leidseplein. Daar bood de 'stoepjeugd' van de jaren zestig een extra attractie voor homomannen die op een avontuur­tje uit waren.

Het levendige homostraatleven bereikte eind jaren zestig een hoogtepunt in de tijd van slapers op de Dam en hippies in het Von­del­park. Tege­lijk zette een neergang in die de gemeente actief stimu­leerde door een afbraakbeleid van urinoirs. Alle maatre­gelen om seks op pisbakken te verhinderen, eerst door archi­tectoni­sche aanpassingen en later met de vijfminutenre­gel, hadden weinig effect gehad op het homogebruik. Pas met het af­braakbe­leid ver­dween de pisbakseks uit het homole­ven. Slechts een enkel urinoir trok nog homo's na 1980. De laatste homoactieve pisbak in Amsterdam verdween in september 2003. Maar er was meer aan de hand. Enerzijds trokken homo's hun kroegen en sau­na's in waar ze ter plekke seks konden hebben, zoals in donke­re kamers van leerbars. Anderzijds waren ze intussen gemo­tori­seerd en ver­legden ze hun homoroutes van de binnenstad naar parkeer­plekken langs de autoweg buiten de bebouwde kom zoals bij het Nieuwe Meer in Amster­dam en naar tientallen andere homobossen, -stranden en -weides elders in Nederland. Steden als Amster­dam, Rotter­dam, Den Haag, Utrecht, Arnhem, Groningen boden in het vervolg voor buitenseks alleen par­ken. Aan de publieke seks die uit nood was geboren, gingen sommige mannen nu de voorkeur geven boven activiteiten bin­nenshuis. Hoeren­jon­gens vallen nog steeds op openbare plekken te signa­leren: in Amsterdam op het Centraal Station en in de Paarden­straat bij het Rem­brandt­plein, in Den Haag in het Haagse Bos, in Rotter­dam op het Centraal Station en in Eindho­ven in het Anne Frank­plantsoen. Steeds vaker trekken zij zich evenwel terug in mannenbor­delen, achter telefoon­nummers en in escort­servi­ces.

Het homo­straatleven ver­dween evenals het tippelen van prosti­tuées uit de binnen­steden en daarmee verloor de straat een be­lang­rijk stuk ero­tiek. Een meer op zichzelf gerichte koop­lust verving een meer op anderen gericht sjansen. Dit was een ontwikke­ling die zich in de hele westerse wereld voordeed. Het bete­kende een priva­tise­ring van seksuali­teit ook buiten het gezin die moge­lijk werd door de expansie van privé­ruimtes waar ook homo's van profi­teerden. Over de beschermde binnen­ruimte die er vroeger alleen was voor welge­stelde nich­ten, kon nu bijna iedereen beschik­ken. In Nederland gingen ouders hun kinderen toestaan thuis seks te hebben. Daar profi­teerden jonge homo's en les­bo's door blij­vende taboes minder van dan hun heterosek­sue­le leeftijdge­noten. Maar meer dan hetero's en lesbo's hadden homo's voor vluggert­jes tussen­door tevens de beschik­king over een rijk circuit van sauna's en donkere kamers dat half privé, half publiek was.

De overgang van straat naar eigen huis of barleven ging gepaard met een overgang van nicht met tule naar homo met homo. De nieuwe generatie homo's die in de jaren zestig het homole­ven introk, wilde zich in niks onderscheiden van hete­ro's. Ze waren mannen net als andere mannen en niet meer de nichten en mietjes van weleer waar zij zich tegen afzetten. Die nichten vonden zichzelf voorbeelden van Franse elegantie en bescha­ving, luisterden bij voorkeur naar chansons en dans­ten op Weense walsen. De nieuwe homomannen liepen in jeans met een overhemd en hadden een voorkeur voor Engelse pop. Een schrij­ver als Reve culti­veerde het stoere beeld van de nieuwe homo­man en liet zich graag zien als een soort bouwvakker. De eerste leernichten die in die tijd meestal alleen een leren jas droegen en nog geen leren broeken maar katoenen jeans, waren een andere voorbeeld van de nieuwe homomannelijkheid.

In de jaren zeven­tig gingen de homo's nog een stap verder en begonnen ze hun mannelijkheid extra aan te zetten. Jeans, tshirts, ge­blokte overhemden, kort haar, een nieuwe habitus en een voor­keur voor directere en hardere seks waren daar elemen­ten van. Het nog zachtaardige model van James Dean ruimde het veld voor het ruwere model van de cowboy. De nich­tenmaniertjes waren in het vervolg het exclusieve terrein van travo's waar veel homo's zich liever niet mee vereenzelvigden. Eind jaren zeventig ging de clone of macho (de mannelijke homo) de toon zetten in de homoscene. Hij was de copie (clone) van een bouwvakker geworden, maar anders dan de heteroman (macho) die zich in Latino-landen niet het genoegen ontzegde een nicht (maricone) te neuken, had hij geen trek in feminiene mannen. Terwijl de Latijnse macho zich juist niet mocht laten nemen, had zijn homosek­suele naamgenoot in Nederland daar geen pro­bleem mee. Zijn ideaal was seksuele rolwisseling waarmee hij het nieuwe ideaal van erotische gelijkheid bevestigde.


Verbreding van de beweging na 1970

Het COC was links gepasseerd door de FSWH en in 1972 initieer­de Paarse September een nieuwe radicalisering, in 1975 gevolgd door Flikkerfront en Rooie Flikkers. De lesbische beweging Paarse September was de eerste van haar soort in Nederland. Hoewel ze slechts drie vrouwen omvatte, heeft ze diepe sporen getrokken in homo- en vrouwen­beweging. Ze kwamen met de be­roemde slogan 'lesbisch zijn is een politieke keuze' en druk­ten het feminisme met de neus op het feit dat hetero­seksuali­teit niet de natuur van de mens was maar een essenti­el onder­deel van een vrouwen onderdrukkend patriarchaat. Feminisme dat niet ook heteroseks analyseerde, verdiende niet die naam. Vrouwen die met mannen naar bed gingen, sliepen met hun onder­drukkers. Een echte feministe was lesbisch. Homobeweging en vrouwenbe­weging hadden volges de Paarse Septem­ber te weinig aandacht voor de positie van potten. Het COC ging snel om, al hele­maal nadat Lesbian Nation na 1975 met succes de ideeën van Paarse Septem­ber zoals lesbisch separa­tisme in de praktijk bracht. Sinds eind jaren zeventig vervul­len vrou­wen centrale posities in het COC. De vrouwen­beweging splitste zich op haar beurt in een deel dat zich niet inte­resseerde voor seksuele thema's of zich zelfs verzet­te tegen 'mannelij­ke' seksuali­teit, ook die van vrouwen die pornografie of prostitu­tie verdedigden, en een proseksu­eel deel dat met lesbische tijd­schriften als Diva (1982) en Lust en Gratie (1983) kwam en erotische vrou­wenfeesten organiseer­de.

De Rooie Flikkers klaagden de samenleving opnieuw aan omdat van integratie van homoseksualiteit niets terecht kwam en heteroseksualiteit de norm bleef. Ze verdedigden seksu­eel plezier inclusief de vormen die met sociale taboes omgeven bleven zoals publieke seks, prostitutie, sm, seks met jongens en traves­tie. Met het blad Mietje, feesten, festivals, demon­straties, een punk- en een caba­retgroep zetten ze zich in voor zowel plezier als politiek. Terwijl het COC vooral de normali­teit van homoseksualiteit benadrukte, zagen de Rooie Flikkers het verlangen als een woekerplantje dat de normen en praktij­ken van de bestaande maatschappij ondermijnde. Het gemoderni­seerde COC had weinig op met cultuur en ontspanning maar voor de dwars­liggers was dat de kern van het nichtenle­ven. Ter­wijl het COC naar het politieke centrum boog, keken zij liever over de gren­zen van zichzelf en maat­schappij heen en gedijden zij in de stedelijke vaak nachtelijke rafelrand.

De openingen die Paarse September en Rooie Flikkers creëerden, gebruikten zij zelf en anderen om de mars door de instituties te maken. Aan het eind van de jaren zeventig ontstonden er homogroepen in politieke partijen, eerst in de PSP en daarna bij PvdA, VVD en CPN, aan universiteiten, in vakbonden, in zorg, in leger en bij politie. Het COC was altijd een moederkerk voor alle homo's en lesbo's geweest en met de opkomst van deze groepen kwam daar definitief een einde aan. Andere organi­saties namen sociale en politieke taken over van het COC. Het Homodok en de lesbi­sche archieven werden het geheugen van de beweging ter­wijl de Gay Krant (1980) zich ontwik­kelde niet alleen tot de belangrijkste homokrant, maar hoofdredac­teur Henk Krol ook tot spreekbuis van de gewone homo. Lesbian Nation organiseerde in 1977 de eerste grote homodemonstratie naar het voorbeeld van de Stone­wallmarsen in de Verenigde Staten. In 1969 waren de homo's daar voor het eerst in opstand gekomen tegen de politie toen die een routin­econ­trole uitvoer­de in de New-Yorkse Stonewall Inn. Deze rebellie wordt sinds 1970 in het laatste weekend van juni op steeds meer plaatsen herdacht. In 1978 nam het Roze Fron­t, een nieuwe koepelorgani­sa­tie van homo­- en lesbogroepen, de jaar­lijk­se orga­nisatie van de Nederlandse versie op zich. Het COC werd er een onder­deel van en had niet meer de lei­ding in han­den.

Het COC boette aan invloed in binnen de homobeweging maar door alle dwarsverbanden kon ze met evenveel vaart doorwerken aan homobeleid. Vaak zou het initiatief echter van andere groe­pen komen zoals met het Roze Front. Ook verdween de wens de lei­ding van het COC over te nemen zoals die bij de FSWH nog had bestaan maar bij Paarse September en Rooie Flikkers niet meer. Hoewel het COC intussen een fijnvertakt netwerk had van plaatselijke afde­lingen, richtte het zich in toene­mende mate op de politiek en op Den Haag en minder op leden en afdelin­gen. Het COC ging voor bestuursleden zelfs een beetje functio­neren als opstap naar een politieke car­rière.

Expliciet homopolitieke activiteiten begonnen op gemeen­teniveau in Amsterdam. Het Am­ster­damse PSPraads­lid Bob van Schijn­del die homocampagne had gevoerd met de slogan 'Kies een flikker in de raad', kwam op 17 mei 1982 als eerste met een homonota. Belangrijke thema's waren de omslag van politiebe­leid van oppakken naar beschermen van cruisende homomannen, geen afbraak van pisbakken, een homovriendelijk gemeentelijk personeelsbeleid, meer kleine woningen voor alleenstaanden en samenwonenden, zorg voor bejaarde homo's en lesbo's, aandacht voor geslachtsziek­ten, homogeschiedenis en bescherming van homoseksuele leerlingen en leer­krachten in het onderwijs, subsidies voor flikker- en pottencultuur en steun voor een homomonument waartoe de PSPhomogroep in 1979 een voorstel had gedaan. De meer concrete punten zijn allemaal gemeentebeleid geworden en vaak ook uitgevoerd. De meer alge­mene punten zoals politie, onderwijs en zorg zijn hete hangij­zers gebleven.

De grootste politieke doorbraak had een treurige aanlei­ding. De aanleiding was de landelijke homodemonstratie in Amers­foort in 1982. Het Roze Front had besloten de jaarlijkse marsen vanaf 1980 niet langer in Amsterdam te houden maar de 'provincie' in te gaan omdat daar het emancipatoir effect groter zou zijn. In Amersfoort bevond zich onder het publiek een grote groep jonge pot(t)enrammers die schold op en met stenen gooide naar het homo­publiek. Er vielen verschillende gewonden. Het waren vooral de beelden van het geweld die in heel Nederland tot grote op­schudding leidden. Politici spraken hun afschuw uit terwijl radio Hilversum 3 de week erna als steun voor de homobewe­ging elk uur een uitnodiging uitzond aan de gewelddadige jongeren om publieke­lijk uit te leggen wat hen dreef. De potenrammers bleven in de kast, maar de politici kwamen er juist uit met allerlei nieuwe belof­tes. De politie die altijd homomannen had ver­jaagd van hun ontmoetingsplekken, kreeg nu opdracht hen daar te bescher­men tegen kwaadwillende jongeren. Dat was een sensatio­nele ommekeer in het politiebe­leid. Deze vernieuwing verliep evenwel niet zonder horten en stoten en bleef nog lang omstreden.

De landelijke overheid kwam in 1986 met een nota en beloofde substan­tiële steun voor homoactivitei­ten. Er kwam een budget en een co­rdinerende ambtenaar voor homobeleid. Speer­punten waren hier niet cultuur en media omdat de overheid daar slechts op afstand bij betrokken was. Wel beloofde de overheid discriminatie in de wetgeving, op de arbeidsplek, bij huisves­ting en in het onderwijs te gaan bestrij­den. Regeling van relaties en asielrecht voor vervolgde homoseksuelen hadden de aandacht van de regering terwijl vervolging van geweld tegen homoseksuelen al in 1984 prioriteit kreeg van politie en justi­tie.

Het PSPvoorstel om tot een homomonument te komen was bedoeld om slachtof­fers van antihomogeweld zoals tijdens de Tweede Wereldoorlog te herdenken. Hoewel verschil­lende pogin­gen werden ondernomen om geld in homo- en lesbowe­reld te verzame­len, lukte dat niet goed. Niet iedereen zag er de noodzaak van in en veel homo's en lesbo's stelden andere prioriteiten. De verantwoordelijke stich­ting organiseerde goedbe­zochte en inte­res­sante mani­festaties om geld te werven, onder andere in het Concertgebouw waar een keur van nationale en internati­onale artiesten zijn opwachting maakte. Uiteinde­lijk waren het de verschillende overheden die het leeuwendeel van het geld op tafel legden zodat het Homomu­nument op 7 september 1987 onthuld kon worden door CDAminis­ter van WVC Eelco Brinkman. Het monu­ment bestaat uit drie driehoeken die samen weer een driehoek vormen achter de Westerkerk aan de Keizers­gracht te Amsterdam. De drie punten wijzen naar het Nationale Monument op de Dam, het hoofdkantoor van het COC in de Rozen­straat en het Anne Frankhuis dat om de hoek ligt. Het Homo­monument vervult sinds de onthulling een belang­rijke func­tie in het homoleven en de meeste homo's erkennen intussen nut en nood­zaak ervan. Jaar­lijks zijn er feesten op Koninginne­dag en Bevrij­dingsdag en herdenkingen op de avond van 4 mei. De uitvaart van Manfred Langer, eigenaar van de extavagante Amsterdamse disco de iT, begon er. Na begra­fenissen van Aids­slachtoffers leggen de nabe­staanden er soms de grafbloe­men en -kransen neer. Voor homo- en lesbotoe­risten uit het buiten­land vormt het monument een vast onder­deel van een bezoek aan Amsterdam. Sinds enige jaren kunnen ze bij de 'Pink Point of Pre­sence' informa­tie over het monument krijgen en roze vakan­tie­cadeau­tjes kopen. De brug naast het monument is naar de oprichter van het COC Niek Engelschman genoemd zodat er nu een heel fysiek homohoekje in Amsterdam bestaat.


Op het sekse- en sekspolitieke front gingen de ontwikkelingen in de jaren zeventig heel snel. Met de emancipatie van en openheid rond seksua­liteit werden ook de kwalijke kanten opnieuw aangeboord. De hoge verwachtingen van vrije seks kwamen niet uit. Heterosek­sua­liteit bleek niet alleen plezier te beteke­nen, maar ook ver­krachting, aanranding en intimida­tie. In de jaren tachtig kwamen groot­schalige studies tot de conclusie dat één op de zes vrouwen te maken had gehad met vormen van seksueel geweld. De overheid ging daarna beleid ontwikkel­en om incest, verkrach­ting, aan­randing en ongewenste intimiteiten tegen te gaan. Vrouwen waren al eerder de straat opgegaan om te demonstreren voor seksuele rechten. In de jaren zeven­tig demon­streer­den feminis­tes voor abortus en leverden strijd om 'baas in eigen buik' te worden. De vraag kwam op of prosti­tu­tie en pornogra­fie niet bijdroegen aan vrouwenonder­drukking. Vanaf de seksue­le revolu­tie circu­leerden positieve geluiden over porno. De vrijgave ervan in Denemarken leidde volgens onderzoekers niet tot meer, maar juist tot minder seksuele criminaliteit. Die cijfers waren overigens niet erg betrouw­baar want de afname van het aantal zedendelic­ten kon ook een verklaring vinden in minder aangif­ten of een liberale­re hou­ding van politie en justitie. In de Verenigde Staten keerden feministes zoals Andre Dworkin en Catherine MacKinnon zich juist weer tegen porno en gingen ze een verbond aan met rechtse republikeinen. Zij kwamen met de slogan 'Porno is de theorie, verkrach­ting de praktijk'. In Nederland gooiden feministes die tegen porno waren, de ruiten van porno­winkels in en vernielden ze banden van porno­films, ook van meer artis­tieke films zoals van Frans Weisz. De hou­ding ten aanzien van prostitutie was over het algemeen posi­tiever. Hoeren die in Frankrijk een kerk bezetten om te pro­testeren tegen politie­willekeur en seksuele uitbui­ting, konden op steun rekenen van femi­nistes uit Nederland. Zij stelden voor om een organisatie van hoeren op te richten en in 1985 kwam het met feminis­tische steun tot een vakbond voor prosti­tuées, de Rode Draad.

Langzaamaan ontstonden twee partijen waarbij vrouwen die proseks waren tegenover een groep stonden die meer de nadruk legde op problemen rond seksualiteit. Vrouwen van de eerste groep organi­seerden hedo­nisti­sche vrou­wenfeesten en namen het op voor prosti­tuées. Ze kleedden zich sexy en experimen­teerden met s/m. Hun femi­nisti­sche tegenstanders verweten hen zich te identificeren met hun onderdrukkers en mannen in hun lustbele­ving te imiteren in plaats van te kriti­seren. De proseks feministen die al eerder de vrouweneenheid hadden doorbroken door te wijzen op de bijzondere belangen van zwarte en lesbi­sche vrouwen, hadden geen bood­schap aan de eenheids­worst die hun tegenstandsters van de vrouwenbewe­ging maakten. In lesbi­sche kringen waren proseks feministes prominenter. Zij hiel­pen de vrouwenfeesten mee organiseren, waren actief in s/mgroepen en publiceerden het blad Diva waar het genot van afspatte. De man naar vrouw transseksueel Betty Paerl die elders zonder schroom sprak over haar activiteiten in de smprostitutie, verscheen op de beeldbuis om de kwaliteit van verschillende dildo's te bespre­ken. Ze had vooral moeite met de gemotori­seerde exemplaren die de lust bedierven door de herrie die ze maakten.

Juist homomannen profiteerden optimaal van de seksuele revolutie en ontwikkelden een levendige sekscultuur. Het was een radicale ommekeer van kast en verbor­gen onderwereld naar openheid en een levendige homowe­reld. Ze waren geen zondaars, zieken en boeven meer maar gewone bur­gers. Ze joegen veel minder op jonge mannen die hetero en gevaarlijk waren maar zochten hun seksueel verkeer onder elkaar. Terwijl het eerder vrijwel onmogelijk was om samen te wonen als homopaar, werd dat nu veel gemakkelijker. In 1912 begon de homobeweging met de slogan 'anders dan de anderen'. Na 1970 begon de samen­le­ving de homoseksu­eel te aan­vaarden als 'gewoon hetzelfde'.

VI.

Terugslag en vooruitgang (1980-1990)


Aids maakte een eind aan het optimisme over homo-emancipatie. De ziekte zette een geweldige domper op het rijke homoleven dat zich pas sinds tien jaar volop aan het ontwikkelen was. Maar ook op andere punten bleek de vooruitgang betrekkelijk. Hiervoor kwamen de problemen rond seksueel geweld tegen vrou­wen aan de orde. Een ingewikkeld probleem waar homomannen niet altijd direct mee te maken kregen, betroffen seksualiteit van kinderen en pedofilie die steeds meer in de verdomhoek raak­ten. Sterke meningsver­schillen ontston­den rond 1990 over de vraag of homoseksuali­teit was 'aangebo­ren'. Intussen verbreed­de de homowereld zich. Rond 1980 hadden de meeste homo- en leermannen vrouwe­lijkheid radicaal hadden afge­zworen, maar tien jaar later veroverden travestieten de homos­cene opnieuw.


Aids

De lust die Rooie Flikkers en lesbische vrouwen rond 1980 ontdekten, had altijd als keerzijde gehad de kans op ge­slachtsziekten. De venuskwalen die tot aan het begin van de twintigste eeuw grote ravage aanrichtten, had de geneeskunde in de loop van de vorige eeuw steeds beter onder controle gekregen. Promiscue nichten ontmoetten elkaar op soakli­nieken (soa = seksueel overdraagbare aandoeningen) waar hun infecties met een prik, pil of zalfje eenvoudig waren te behandelen. Rond 1980 ontstond er zorg over de ziektes van de seks die niet zo snel waren te genezen zoals chlamydia en hepatitis.

De grote klap kwam met de ontdekking van aids in 1981 in de Ver­enigde Sta­ten. Van deze ziekte zijn de achtergronden nooit opgehelderd, maar de oorsprong is, afhankelijk van ideologi­sche posities, op nogal verschillende plaat­sen ge­zocht: in het hart van zwart Afrika, in Noord-Ameri­kaanse laborato­ria, in bestia­liteit, in homo­seksuele promiscu­ïteit. In ieder geval stier­ven homoman­nen begin jaren tachtig aan zeldza­me ziektes waarvan later bleek dat ze het gevolg waren van het Human Immuno-deficiency Virus (HIV). Deze ziekte­ver­wekker tast het afweersys­teem van de patiënt aan waardoor allerlei opportunistische aandoeningen ontstaan. De kwaal die eerst grids heette (gay related immune defi­ciency syndrom) kreeg al spoe­dig de naam aids (acquired ids). Want niet alleen homosek­sue­len, maar ook hero­negebrui­kers, hemofi­liepatiënten en Haïti­anen (de 4 Hgroe­pen) leden aan de nieuwe ziekte. Uitein­delijk bleek ieder­een, de zogenaamde 'algemene bevol­king', aids te kunnen krij­gen. Maar op veel plaatsen waren het vooral homo­mannen die de kwaal opliepen en dat gold zeker voor Neder­land. Over­dracht van het virus vindt plaats via bloed en sperma. Dat verklaarde waarom de genoemde Hgroepen de ziekte kregen: homo's vanwe­ge hun levendige seksuele praktijk, drugs­gebruikers door herge­bruik van vuile spuiten en hemofi­liepa­tiënten door bloed­trans­fusie. Dat Haïtianen speci­aal getrof­fen waren, had te maken met de geografische ontwik­keling van de epidemie die zich al op meer plaatsen had ont­wikkeld alvo­rens hij in de VS werd ontdekt.

Voordat bekend werd dat de ziekte zich verspreidde via bloed en sperma, ontstonden spookbeelden dat mensen elkaar besmetten via wcbrillen of gemeen­schappe­lijk gebruik van bestek, glazen en tandenborstels of dat muggenbeten de oorzaak waren. Al spoedig bleek vooral anale seks een risico te vormen en orale seks nauwelijks wanneer sperma niet werd inge­slikt. Speciale con­dooms voor anale seks boden be­scherming en het gebruik ervan ging als 'safe sex' gelden. In Nederland spraken preven­tiewer­kers van 'veilig vrijen' waaron­der ook wederzijdse masturbatie viel. Via het homocir­cuit had de dodelijke ziekte op het moment van ontdek­king zich al genes­teld in de belang­rijk­ste homoste­den van de wereld zoals Am­sterdam. Aids zette een geweldige domper op het net ontstane pleziercircuit waar geslachtsziek­ten juist door medicijnen leken te zijn opgelost. Veel homo­mannen wilden niet geloven dat de eman­cipatie van homoseksua­li­teit die net op gang begon te komen, al weer in gevaar kwam door deze fatale epidemie.

Al voor de seksuele revolutie kende de homowereld een levendig seksueel circuit waarvan het straatleven de kern uitmaakte. Vanaf de jaren zestig kwamen daar sauna's, donke­re kamers en seksfeesten bij. Zo organiseerde de Amsterdamse LLbar in de jaren zeventig leerfeesten waar het vooral om seks ging. De overgang van seks buitens- naar binnenshuis kende drie belangrijke elementen. In de tijd van pisbakken en parken was homoseks een zaak van nicht en tule, met andere woorden er deden meer, ook heteroseksuele, mannen aan mee. Maar ten tweede was de fre­quentie lager dan wat mogelijk werd in het bijzonder in sauna's die een veilige, comfortabele en warme omgeving boden. Daar kon een man zich tien keer op een avond laten neuken. Op zulke plekken kwam je geen heteroman meer tegen. In de derde plaats veranderden de seksuele prak­tijken. Op een pisbak of in een park konden mannen wel kont­neuken, maar het simpele hand­werk en pijpen lagen daar meer voor de hand. In een sauna bestonden er geen belem­merin­gen meer en kon iedereen alles, ook wederzijds, doen. De ontwikke­ling van 1950 naar 1980 zag er ongeveer als volgt uit: de groep mannen die met homo­seks bezig was werd kleiner maar deed er veel inten­siever aan. Tule verdween uit het seks­circuit dat exclu­siever homoseksueel werd terwijl de mannen die zich als homo identi­ficeerden, meer standjes veel vaker konden doen en daarbij vanwe­ge het ver­dwijnen van seksue­le taboes minder scrupules hadden. Het wisselen van seksuele rol in de zin dat partners elkaar om beurten neukten of pijp­ten, moei­lijk voor­stel­baar in het tijdperk van tule en nicht, werd algeme­ner. Dit exclu­sieve en levendige homoseks­circuit vormde een ideale voe­dings­bo­dem voor het nieuwe virus.

Het verhaal gaat dat de Franse filosoof en historicus Michel Foucault die evenals Zeldenrust-Noordanus vond dat de homoseksueel eigenlijk niet bestond, daverend moest lachen toen hij hoorde dat er een nieuwe ziekte was die juist homo­mannen trof. Zijn scepsis was terecht want de ziekte verspreidde zich ook onder de 'algemene bevolking' (waartoe de homo's vreemd genoeg niet hoorden). In Nederland maakte het een groot verschil dat de organisaties die aids zouden gaan be­strijden, allemaal klaar stonden voor hun taak. Ze erkenden dat de homoman hier bestond en specifieke problemen kon heb­ben.

De overheid had na de rellen van Amersfoort besloten in homo-eman­cipatie te inves­teren en erkende het COC als haar partner op homogebied. Homomannen die in de zorg werkten, hadden kort tevoren een organisatie gevormd die zich speciali­seerde in homogezondheidszorg en een boekje over het thema had uitgegeven met veel informatie over soa's. Aan de universitei­ten was de ontwikke­ling van homostu­dies in volle gang. De Schorerstich­ting had op dat moment al 15 jaar erva­ring met specifieke hulpverle­ning. De Amsterdamse GG&GD had net een onderzoek afge­rond naar hepatitis in de homowereld zodat ze van de hoed en de rand wisten toen aids opdook in Nederland. Deze organi­saties gingen in 1983 samen om tafel zitten toen de eerste signalen kwamen dat de epidemie in Nederlan­d was uitge­broken.

Hoewel de verschil­lende groepen niet allemaal dezelfde priori­teiten hadden, waren ze in staat samen een beleid van behande­ling, preventie en onderzoek op te zetten. Er kwamen speciale afdelingen voor aidspatiënten, preven­tie­campagnes in de homowereld en voor de hele bevolking en gelden voor onder­zoek naar ziekte en preventiekansen. De Schorer­stich­ting zorgde voor menta­le opvang en later voor buddyzorg, dat wil zeggen per­soonlijke bijstand van pati­nten door vrij­willi­gers. Over twee thema's bestond verschil van mening. De vertegen­woordigers van de GG&GD waren voorstander van het slui­ten van plekken waar homo's seks hadden zoals donkere kamers en sau­na's. De homo-organisaties waren daarte­gen omdat dit juist de ideale plaat­sen waren om de preventie­bood­schap te brengen. Wanneer homo­seks weer terugge­drongen zou worden naar bed en slaapkamer, waren potentiële slachtof­fers van aids daar veel minder makke­lijk te bereiken. Ook was de slaapkamer een ideale plek waar partners elkaar wijs konden maken dat ze het uit liefde met elkaar deden en veilig vrijen daarom hele­maal niet nodig was. Op dit punt wonnen de homo's. Het tweede punt was het con­doomgebruik. Het Neder­landse preventiebeleid zette in op het ontmoedigen van anale seks omdat dit de belangrijkste wijze van overdracht was in homokring. Pas later is het stimu­leren van condoomge­bruik bij anale seks onderdeel van het preventie­be­leid gewor­den. Ook op andere punten bestonden meningsverschillen. De bekende slogan 'Vrij veilig of vrij niet' is nog steeds om­streden. De nega­tieve boodschap van liever geen seks had simpel voorkomen kunnen worden met de variatie 'Vrij veilig of vrij met je­zelf'. De nadruk op de homoseksueel verdween omdat de identi­teit geen risicofactor was, maar bepaalde vormen van seks die homomannen soms niet vertoonden maar bi- en heteroseksue­len wel. Dit was meer een thema in landen waar homo- en hete­rosek­su­aliteit minder scherp waren gescheiden zoals in het Neder­landse verleden met tule en nicht. Internationaal spraken preventiewerkers niet meer van homomannen maar van mannen die seks met mannen hebben (MSM). Het ging bij aids niet om een identiteit, maar om gedrag.

Achteraf is het verbazingwekkend hoe snel en goed de oproep om veilig te vrijen is opgepikt in de homoscene. Hoewel het altijd mogelijk is om erop te wijzen dat nog teveel mannen onveilig vrijen en risico's lopen, zijn acceptatieniveaus die in enkele jaren tot boven de 80% kwamen, ongekend. Campagnes tegen roken of alcohol in het verkeer kunnen niet op zulke éclatante successen bogen. Het vertrouwen dat de over­heid de homo's schonk, hebben zij beantwoord. Dat zou zeker niet het geval geweest zijn indien sauna's en donke­re kamers waren geslo­ten zoals de GG&GD wilde en herhaaldelijk opnieuw voor­stel­de. Het probleem van de gezond­heids­zorg is dat ze de neiging heeft tota­litair te denken en streeft naar een onhaal­bare 0% risico op ziekte. Twintig jaar eerder had ze waar­schijnlijk op een verbod van homoseks aangedrongen.

Een interessante vraag die de epidemie opriep, betrof de voorkeur voor kontneuken. In 1980 kreeg ik bezoek van een psychiater uit San Francisco die actief was in de homogroep van de American Psychiatric Association. Hij had veel verkeerd in de sauna's van San Francisco en vond het seksuele gedrag in Amsterdam nogal onvrij. In de VS kwam naar zijn ervaring anale seks veel meer voor dan in Amsterdam hetgeen hij toeschreef aan de geringe accepta­tie van homoseksualiteit onder Nederlan­ders. Mij leek dit neukgedrag niet per se een teken van be­vrijding, eerder van een macho-opvatting van seks als penetra­tie. Maar de observa­tie van deze psychiater, die ook anderen deden, kan zeker een verklaring zijn voor de minder rampzalige ontwikke­ling van de epidemie in Nederland. Betrouwbare cijfers zijn er helaas niet om deze waarneming te staven. Over belang en betekenis van anale seks in 'actieve' en 'passieve' rol valt ook afgezien van aids veel te zeggen.

Ondanks het succes van het preventiebeleid heeft aids honderden slachtoffers gemaakt in Nederland van wie zo'n 80% de ziekte kreeg door overdracht langs homoseksuele weg. Het veroorzaakte veel leed bij slachtoffers, hun vrienden en familie. In Nederland stierven beroemdheden zoals schrijver Frans Kellendonk (1951-1990), leerdichter Jim Holmes (1924-1987), pianist Youri Ego­rov (1954-1988), acti­vist jonkheer Floris Mi­chiels van Kesse­nich (1957-1991), journa­listen Jac. Heijer (1936-1991) en Ton Kors (1946-1993), tra­ves­tiet Hellun Zelluf (Geert Visser, 1960-1992), zanger René Klijn (1962-1993), uitgever Michel Vassallucci (1961-1994), acteur Gerard Thoolen (1943-1996). De Gay Krant adop­teer­de het Ameri­kaanse voorbeeld van een specia­le rubriek met gezich­ten en korte levensverhalen van aidsdoden. Er ontston­den veel lege plekken in de homo­scene, vooral onder leernich­ten. Soms werden aidspa­tiënten gecon­fronteerd met oude vrienden die hun verba­zing niet konden onderdruk­ken dat zij nog leefden. In het begin was die kans geringer omdat de meeste patiënten toen veel korter overleef­den na de diagnose. Ze stier­ven ongeveer een half jaar nadat de ziekte was gecon­stateerd.

Vanwege het risico dat homomannen door aids vormden, ontstonden er problemen rond verzekeringen en bloed- en sper­madonaties waarvan homo's werden uitgesloten. De vele mannen die meestal stierven in wat de kracht van hun leven had moeten zijn, maakten schrijnend duidelijk dat er nieuwe regels nodig waren voor ziekenhuisbezoek, relaties, pensioe­nen, erf- en woonrecht. Aids betekende aan de positieve kant dat er meer rechten voor homo's en hun partners kwamen en dat het homohu­welijk in zicht kwam. Alle preventieboodschappen gaven een bekendheid aan homoseksuali­teit en de verschillende vormen van homoseks die anders waar­schijnlijk was uitgebleven. De eerste algemene preven­tiecam­pagne in 1987 sprak nog van bijtjes en bloeme­tjes maar dat was toen al ridicuul want het ging om concrete zaken als condooms, kont­neuken en pijpen. Gelukkig heeft het preven­tie­team later zulke misplaatste, zelfs gevaar­lijke keurigheid laten varen.

Een ander positief resultaat van aids was de grotere invloed die pati­ntenverenigingen kregen. Vooral in de VS protesteerden radi­cale homogroepen als ActUp met de slogan 'Silence=Death' en Queer Nation tegen de trage procedures bij goedkeuring van nieuwe medi­cijnen. De Neder­landse organisatie Fight Aids importeerde nieuwe geneesmidde­len buiten het farma­ceutische circuit om. Aidspatiënten die niet lang meer te leven hadden, wilden niet eeuwig op nieuwe medi­cijnen wachten waarvan het testen soms jaren duurde. Omdat het om een groep slimme jonge­mannen ging, konden ze druk uitoefenen op de dokters en vonden ze in het medisch circuit gehoor. Ze stelden zich minder afhankelijk op van hun artsen en hiermee waren ze een voor­beeld voor andere patiëntengroepen.

Ondanks zulke positieve ontwikkelingen is aids een ge­vaarlijke ziekte gebleven die nog steeds slachtoffers maakt, weliswaar veel meer in de Derde Wereld dan in Nederland. Intussen is hier door de introductie van nieuwe cocktails van medicijnen de overle­vingskans sterk toegenomen. Aids verander­de van een dodelijke in een terminale ziekte. Toch moet de preven­tie­boodschap om veilig te vrijen steeds herhaald worden omdat nieuwe genera­ties hem niet kennen of minder serieus nemen en omdat oudere generaties soms zin krijgen in onveilig vrij­en.


Homoleven

De homoscene leed onder het verdwijnen van vele bekende ge­zich­ten maar kromp tijdens de jaren tachtig niet. Aan het eind van de jaren zeventig had de omvang van de homowereld in Amsterdam een sprong gemaakt en waren er naast de Argos ver­schillende andere leertenten gekomen zoals Well's Fargo, Eagle, Company, Spijker en Web. De Schakel van het COC mocht opge­doekt zijn, er kwamen andere disco's voor terug. De Coc­kring (1986) was er voor mannen die het mannelijke en geile karakter van de leerscene op prijs stelden, maar niet per se leer. Krakersdisco De Trut (1988) trok elke zondagavond een jong en alternatief publiek. Extra­vagant werd het uitgaans­leven in Amsterdam met It (1989) en Roxy (1992-1999). Hoewel beide disco's niet exclusief gay waren, hadden de nichten een grote invloed op de feesten en kregen ze er hun avonden. De Roxy was de chique, innova­tieve en wilde versie van de It waar de Oosten­rijkse Amster­dammer Manfred Langer de scepter zwaai­de. Het waren clubs waar jonge nichten in hun mooiste kleren kwamen dansen en flirten. In de Roxy waren speciale feesten en optredens zoals met drag kings (vrouwen in traves­tie) of de Love Balls voor sponsoring van aidsprojecten. De Hard Gay woensdagavonden in dezelfde disco boden modeshows en circus­achtige s/moptredens. In de It waren het vooral de travo's die de show stalen. Donkere kamers hadden deze clubs in het begin nog niet, maar die zouden er later wel komen. Het ge­bruik van stimulerende middelen hoorde er tot de standaards van het nachtleven. De Roxy brandde in juni 1999 af en enkele weken later werd de It na een inval op last van de burgemees­ter Schelto Patijn enkele maanden gesloten omdat de politie er drugs had gevon­den. Toen de zaak voor de rechtbank kwam, bleek het om rela­tief kleine hoeveel­heden te gaan. Door brand en slui­ting lag het ravissante Am­sterdamse uitgaansleven enkele maan­den stil. Horeca en homowereld morden tegen 'Patijn-puri­tein' die weinig oog had voor de belangen van seks- en uit­gaanswe­reld.

Andere steden in Nederland liepen de achter­stand die ze op de hoofd­stad hadden, in de jaren tachtig deels in. Maar vanwege het homotoe­risme naar de 'gay capital' dat daar de helft van het publiek voor de homo­wereld levert, behield Amsterdam zijn vooraan­staande positie in Nederland. Internati­onaal begon de glans van de stad evenwel te verble­ken omdat de vrijere hou­ding ten opzichte van homo­seksualiteit die in 1970 Amster­dam zo bijzon­der maakte, zich rond 1980 ook ontwik­kelde in andere steden als Berlijn, Keu­len, Hamburg, Parijs, Londen, Barcelona waar zich snel een minstens zo levendige homowe­reld ontwikkel­de als in de hoofdstad. Door bijzondere evene­menten te organi­seren kon Amsterdam zich enigszins profileren zoals met de grote tentoonstelling over de geschiedenis van homosek­sua­liteit Goed verkeerd in 1989 of met de Europride in 1993.

Intussen was het geweld tegen homo's helemaal niet ver­dwenen. Lang kwam het van poli­tie, justitie en genees­kunde, maar ook van gewone mensen die vaak jonge mannen waren. Hadden chan­teurs ooit een bedreiging voor homo's ge­vormd, met het ver­dwijnen van de kast en het geheim waren het vooral poten­ram­mers die homo's het leven zuur maakten op de plekken waar ze elkaar ontmoetten. Hoewel het geweld soms werd ingezet voor berovingen, was de achtergrond meestal afkeer van homo­seksua­liteit en tevens zelfbevestiging als hetero. Hoe kan een jongeman beter bewijzen dat hij geen homo is dan door homo's in elkaar te rammen? Daarmee bewijst hij echter helemaal niets want al eerder zagen we dat homohaat niet vreemd is aan ho­mo's. Het geweld van deze potenrammers is vaak zo buiten­sporig dat er doden bij vallen. Een berucht geval was de moord in het Am­sterdamse Vliegenbos in 1985. Enkele jongens gingen met opzet naar deze homo-ontmoetingsplaats om geweld te plegen en ver­moordden daar een gehuwde homoman. Het leidde tot een grote demonstratie tegen potenrammerij. De Amsterdamse burge­meester Ed van Tijn kwam naar het COC om zijn medeleven te betuigen en maatregelen aan te kondigen. Over potenrammerij heeft de politie nooit goed cijfers bijgehouden zodat er niet te zeggen valt of zulke misdrijven in aantal toe- of afnemen. Verdwenen zijn ze in elk geval niet.

Een variatie op het geweld tegen homo's zijn homomoorden in het prostitutiecircuit. In de jaren tachtig waren er twee moorden per jaar op homomannen in Amsterdam. Dat was toender­tijd bijna 10% van het totale aantal moorden. Het ging meestal om oudere nichten die een scharrelhoer, een hoeren­jongen die er niet echt zijn werk van maakt, mee naar huis namen vanaf de Paardenstraat of het Centraal Station. Ze betaal­den hun seksu­ele verlangen met de dood. Anders dan in het hetero­cir­cuit waar klanten meestal de dames vermoorden, waren het hier de jongens die de mannen om het leven brachten. De poli­tie hield het in de regel op roofmoorden hoewel de winsten schamel waren en de meeste jongens door hun onbesuisde gedrag meestal binnen de korste keren werden opgespoord. Het lijkt er meer op dat de scharrelhoeren onvrede hadden met hun werk en beducht waren dat ze homo zouden worden. Ze reageerden hun gevoe­lens van seksuele ambi­valen­tie gewelddadig af op hun klanten. Homovij­an­digheid was hun met de paplepel ingegoten en die verdween niet doordat ze van prostitutie hun werk maakten. Meestal vond de moord plaats tijdens de seks en was het geweld exces­sief wat eerder wijst op een psychische pro­blema­tiek dan op een econo­misch motief bij de jongens. Hun klanten werden slacht­of­fers van een homo-onvriendelijk klimaat in Nederland waar­door schand­knapen net als poten­rammers stuurloos bleven op seksueel gebied en hun onzekerheid gewelddadig afreageerden. Deze gruwe­lijke moorden waren alleen al een goede reden om meer te investeren in seksuele voorlich­ting maar op de meeste scholen stonden pre­ventie van aids en seksu­eel geweld tegen vrouwen cen­traal en daartegen legde antihomogeweld het af.


De kinderen

Onschuldige kinderzieltjes waren er steeds minder in Nederland door de toenemende seksualisering in het bijzonder van de media, maar onzeker bleven ze. Kwam het voor 1970 nog voor dat mensen, in het bijzon­der vrouwen, trouwden zonder weet te hebben van seks, dat werd in de jaren tachtig vrijwel onmoge­lijk. De voorlichting over aids gebeurde steeds meer in con­crete ter­men. Weet hebben van seks betekende echter aller­minst dat die kennis betrouw­baar en systematisch was. In de media ging het vooral om roddel en schandaal, op scholen om fysiolo­gische kennis van voortplan­ting waarbij zakelijke informatie over seks achterwe­ge bleef. Het niet frank en vrij spreken over seksualiteit in zijn diverse vormen hield be­staande onwetend­heid en hypocrisie in stand. Wanneer jongeren meer concrete voorlichting over seks kregen, ging het niet om posi­tieve kanten zoals versieren, seksueel plezier of liefde, maar om negatieve aspecten zoals het voor­komen van voortplan­ting, geslachtsziek­ten of seksueel mis­bruik. Hoewel jongeren en ouderen wel de wens zeggen te koes­teren dat ouders hun kinde­ren voorlichten over seks, gebeurt dat lang niet altijd. Wanneer het wel zo ver komt, loopt het gesprek vaak vast in verlegenheid en onbegrip. Beide partijen voelen ongemak wan­neer het om elkaars intieme leven gaat en zijn vaak niet in staat samen het seksuele leven onbeschroomd te bespreken.

Seksualisering van de samenleving en voortgaand geloof in seksuele onschuld van kinderen heeft tot een explosief mengsel geleid. Sinds 1980 hobbelt Nederland net als andere landen van schandaal naar schandaal. Eerst kwam er aandacht voor misbruik van kinderen in het gezin. Feministen spitsten dat thema rond 1980 toe op seksueel misbruik van meisjes door hun vaders. De volgende stap leidde van gezin naar boosaardige buitenstaan­ders die straten en speelplaatsen onveilig maakten en het gemunt hadden op meisjes zowel als jongens. Jolanda uit Epe, Oude Pekela, de Bolder­kar kregen landelijke be­kendheid vanwe­ge schandalen van kindermisbruik en incest. In de jaren negen­tig kwamen daar kinder­pornoschanda­len en moor­den door pedo­seksue­len bij. Niet zo on­schuldi­ge kinde­ren die seksspel­letjes deden met leeftijd­ge­no­ten, creëer­den na 1990 een nieuwe bron van opwin­ding. Psy­cho­logen gingen de kwalijke stelling verkon­digen dat slachtof­fers van kinder­mis­bruik een grote kans hadden zelf weer kin­dermis­brui­kers te worden. De Belgische affaire rond Marc Dutroux was in 1997 een voorlopig diepte­punt. Deze man die nog steeds niet is veroor­deeld, misbruikte en vermoordde verschil­lende meisjes en jonge vrou­wen. Tegen­woor­dig gaat er geen week voorbij zonder dat binnen- en bui­tenlandse pedo­schan­dalen de media halen. Pries­ters die pedo­fiele con­tacten bekenden, stortten de katholieke kerk in de VS in een diepe morele en financiële crisis. De pers heeft sterk de neiging zulke affai­res tot mon­sterach­tige proporties uit te vergroten. Voor psycholo­gen is het broodwin­ning gewor­den.

Het eerste grote schandaal in Nederland begon in mei 1987 in Oude Pekela. Twee jongetjes hadden daar seksuele spelletjes met elkaar gedaan. Nadat ze daarover waren ondervraagd, groei­de een miniscule aanleiding uit tot een schandaal van enorme omvang. Tientallen kinderen zouden ten slotte tussen de middag door mannen in clownspakken van straat ont­voerd zijn naar een boerderij waar pornofilms met hen gemaakt waren. Er is nooit een greintje bewijs gevon­den van ontvoe­rin­gen, boer­derij, ontvoerders of porno­films ondanks vele concre­te getuigenissen. Toch bleven dorpsbewo­ners, een plaatse­lijk art­senechtpaar en de Groningse psychia­ter Mik volhouden dat de verklaringen van de kinderen niet aan hun fantasie waren ontsproten. Intus­sen had het schandaal Neder­land op zijn kop gezet. De minister van Justi­tie Korthals Altes reisde af naar Oude Pekela om met nadruk te verklaren dat politie en justitie de zaak zeer serieus namen. Maar zonder bewijs konden zij niets onder­nemen tegen de veronderstelde daders.

Zulke schandalen creëerden in Nederland en elders de wens om kinderen beter te beschermen tegen seksuele uitingen en in het bijzonder tegen pedofielen. Want het waren volgens de publieke opinie, afgezien van enkele incestschanda­len, meestal duistere buitenstaanders die het kwaad veroor­zaakten. Hoewel het meeste seksuele misbruik plaatsvindt binnen of rond het gezin met vaders, stiefvaders, ooms en broers of een buurman in de hoofdrol, ontstaat de meeste opwinding over vreemdelin­gen die de scheldnaam pedofiel krij­gen. Dutroux, een getrouwde heteroseksueel die waar­schijnlijk helemaal geen bijzonder erotische gevoelens voor kinderen kent, is intussen wel het schoolvoorbeeld van de pedoseksueel geworden. De meeste pedo­fielen zijn evenwel geen moordenaars of verkrachters, maar liefhebbers van kinde­ren.

Homoseksuele pedofilie heeft een opmerkelijke ontwikke­ling doorgemaakt in Nederland. Een groot deel van homocontac­ten in het verleden was tussen ouderen en jongeren. Pas in de jaren zestig begon de homobeweging een duidelijk onderscheid te maken tussen pedo en homo. Homomannen vielen op mannen en hadden niks van doen met die andere mannen die op jongens vielen. De pedofielen die deel uitmaakten van het COC, vlogen eruit. Organisaties als NVSH, FSWH en Rooie Flikkers namen het op voor pedofielen. Als groep vonden ze vanaf de jaren zeven­tig onderdak in de gebou­wen van de NVSH. Maar niet alleen de seksuele hervormingsbewe­ging zag de emancipatie van pedofilie als een volgende stap na homo-emancipatie, ook agenten van de zedenpolitie, pastores, psychiaters en welzijnswerkers waren er zo over gaan denken. Eind jaren zeventig be­stond enig begrip voor de pedofie­le medemens en kon voorma­lig senator Edward Bron­gersma op een vriendelijke ont­vangst in de media rekenen als representant van de knapen­min­naars. Na 1980 ver­slechterde die situatie snel door alle commotie over seksueel kindermis­bruik en rond 1990 was begrip voor de pedo­fiel passé. De tijd brak aan dat het bijna maat­schappelijk aanvaard was dat bur­gers pedofielen en hun wonin­gen bedreigden en dat wijken in opstand kwamen als daar een pedofiel was gesigna­leerd. De Amsterdamse zedenpolitie zat niet alleen achter seksboeven aan, ze werkte ook hard en met succes aan een verharding van de wetgeving. Verdedigers van pedofilie zoals Brongersma en onderzoeker Theo Sandfort en boekhandels die de be­treffende boeken ver­koch­ten, kregen te maken met bedreigin­gen en con­creet geweld.

Tegenwoordig beschouwen de meeste nichten homo- en pedo­seksualiteit als twee verschillende zaken, zoals het COC dat was gaan zien in het begin van de jaren zestig. Maar veel buitenstaanders blijven homo's zien als pedo's. Dat heeft minstens twee oorza­ken. Aller­eerst het verband dat in het verleden werd gelegd tussen beide fenomenen. De Griekse liefde of pederastie draai­de immers vooral om relaties tussen mannen en knapen. En vele beroemde homo's uit het verleden vielen juist op jongens beneden de leeftijd of schreven daarover zoals Sade, Wilde, Gide, Coupe­rus, Thomas Mann, Stefan George, De Haan, Van Hattem, Hanlo, Reve. Ten tweede bestaat de pedo­beweging vooral uit mannen die op jongens vallen. Heteroseksu­ele pedofielen opereren meestal via gezin en familie om aan contacten te komen, terwijl homo­seksu­ele pedofielen daar niet op kunnen terugvallen. Incest is wel de heteroseksuele versie van pedo­filie genoemd.

Bij seksuele relaties tussen jonger en ouder denken veel mensen dat het om kindermisbruik gaat. In de homowereld circu­leren echter veel verhalen van mannen die het als jongens hadden gemunt op volwassenen. Hans van Manen beschrijft hoe hij vanaf zijn elfde homoseks op pisbakken zocht, niet met leef­tijdgenoten maar met volwassenen. Sommige jongens hebben ver voor hun zestiende zin in seks. Soms geilen ze op hun vriend­jes en doen ze het daarmee, anderen vinden zulke spelle­tjes kinderachtig en zoeken juist volwassenen op voor seksuele ervarin­gen. In pedofie­le relaties gaat het in de regel niet om één­richtingsverkeer waarbij een volwassene voor zijn lust een kind misbruikt, maar om verhoudingen waarin de partners ver­schillende posities innemen. Gezien moderne idealen van eroti­sche democra­tie en seksuele gelijkheid worden zulke betrekkin­gen steeds meer onvoorstelbaar, maar in het verleden was de voor­stelling juist dat een verschil de opwin­ding op gang bracht. Pedofielen zijn slachtoffers van een recente seksue­le gelijkheids­moraal die even onbeholpen en eenzijdig is als de oude theo­rie dat alleen ver­schil lust kan opwekken.

Juist onder homomannen bestaat meer begrip voor pedo's dan onder andere groepen. Aan de ene kant herkennen ze een situatie van verleiding uit hun jeugd die ze niet per se onprettig vonden of misschien zelfs hadden gewenst. Aan de andere kant herin­neren ze zich de discri­minatie waaraan ze zelf nog maar zo kort geleden waren bloot­gesteld. De demonise­ring van weleer die niet alleen homoseksu­aliteit betrof, maar ook zelfbevredi­ging, roept de vraag op in welke mate de afkeer jegens pedofielen door emotie is ingegeven en door media is uitvergroot. De rijke pede­rasti­sche traditie in de homowereld van de oude Grieken tot de moderne literatuur waarop eerder is gewe­zen, biedt een andere verkla­ring waarom homo's minder hyste­risch op pedofilie reage­ren dan bij voor­beeld moeders. De lankmoedige houding van homo's staat echter onder zware druk vanwege de hetze tegen pedo's die nu een kwart eeuw voort­duurt en niet lijkt af te zwakken.

De groeiende verontrusting rond seksueel kindermisbruik leidde tot herstel van de afdelingen zedenpolitie die in de meeste plaat­sen (maar niet in Amsterdam) waren afge­schaft. In de wetgeving was de beschermde leeftijd in 1989 door VVDmin­ister Korthals Altes teruggebracht tot 12 jaar, gesteld dat er geen klacht was van het kind zelf, de ouders of de kinderbe­scherming. Hoewel dit een forse inperking in­hield, betekende het wel dat de overheid kinderen boven de 12 jaar als seksu­eel mondig beschouwde. Door alle paniek over misbruik is de be­schermde leeftijd in 2002 weer terugge­bracht naar 16 jaar met de un­anie­me instem­ming van alle par­tijen in de Tweede Kamer ondanks protesten van NVSH en COC. Tegen deze opwaartse bewe­ging in stellen biologen dat de gemiddelde leeftijd waarop kinderen seksueel rijp worden, juist naar bene­den gaat. Geme­ten naar het begin van de menstruatie van meis­jes is dat in de twintig­ste eeuw gedaald van 15 naar onder de 13 jaar in een tempo van 3.5 maand per decennium. Op het moment dat ze licha­melijk klaar zijn voor seks moeten ze ruim drie jaar wachten terwijl aan mentale voorbereiding niks wordt gedaan. Voor jongeren die eerder rijp zijn, gelden nog langere wachttijden. Gezien de seksualisering van de samenle­ving loopt seksuele kennis bovendien vooruit op fysieke ont­wik­kelingen.

Een belangrijk argu­ment voor de homobeweging om tegen de nieuwe wetgeving te protesteren was de drempel die ontstond voor jonge homo­'s om deel te nemen aan homoleven. Want aan het eind van de twintigste eeuw daalde het tijdstip waarom mensen ontdekten dat ze homo of lesbo waren van rond de twin­tig jaar in 1970 naar rond de vijftien in 2000. Omdat seks een belang­rijke rol speelt in het grootste deel van de homowereld, werpt de wetge­ving een drem­pel op voor steeds meer jonge homo's om aan die cultuur deel te nemen. Deze hindernis omzei­len sommige homo­jongeren door te liegen over hun leeftijd net als in de tijd van artikel 248bis toen de leeftijdsgrens bij 21 jaar lag. Daardoor ontwikkelen deze jongeren zich tot een groot risico voor zichzelf en hun partners. De wetgeving creëert wantrou­wen en leugenach­tig­heid in rela­ties tussen oudere en jongere homo's en belem­mert de homosek­suele ontwik­keling van de laat­sten. De paniek om pedo­filie maakt het uit de kast komen van jonge homo's een stuk moeilij­ker. Dat is een reden dat homo's en homobeweging duidelijk afstand nemen van een wetge­ving die er vanuit gaat dat alle seksuele relaties tussen jongeren onder de zestien en ouderen misbruik zijn. Veel homoman­nen herinne­ren zich uit hun jeugd hoe bevrij­dend de eerste ontmoe­ting met een volwassen homoman was. Juist omdat homo's op­groeien in een wereld die hetero is, biedt de ontmoe­ting met een homoseksuele bui­ten­staander juist de kans van herken­ning. Dat zulke ontmoe­tingen bezwaard worden met sociale taboes en overbo­di­ge wetge­ving, is een treu­rige zaak. Want de wet had alleen mis­bruik straf­baar kunnen stellen, niet gewens­te inti­mi­teit. De paniek over pedofilie staat tevens een antwoord in de weg op de essentiële vraag hoe scholen en gezinnen kinde­ren voor­bereiden op hun erotische leven in een geseksuali­seerde samen­leving.


Voorbij man en vrouw

Tegenwoordig beginnen de begrippen transseksueel en transgen­der gemeengoed te worden. Transgenders zijn personen die duidelijk afstand nemen van de sekserol die bij hun sekse zou horen. Het gaat om vrouwen die niet vrouwelijk maar juist mannelijk doen en mannen die het omgekeerde willen. Wanneer ze een voorkeur hebben voor een volledige ombouw van hun sekse, heten ze trans­seksu­eel en ondergaan ze een operatie die het lichaam aanpast aan hun seksegevoel en worden ze van man vrouw of omgekeerd. Sommige transgenders kiezen duurzaam voor een andere seksepositie zonder medische ingrepen, terwijl traves­tie­ten meestal de kleren van de andere sekse aantrekken voor een korte perio­de. Wanneer ze het voor de show doen, heten de jongens drag queens en de meisjes drag kings. Er bestaan allerlei over­gangs­vormen want mensen kunnen op veel manie­ren uitdruk­king geven aan hun seksege­voel.

Heel lang was er een dwangdrie­en­heid van mannen­li­chaam, mannenrol en hete­roseksuele voor­keur, maar nichten en potten hadden die doorbroken. Dokters en homo's probeerden de breuken te lijmen door een homoseksue­le voorkeur aan vrou­welijk gedrag te koppelen, maar die poging mislukte glorieus. Er kwamen alleen maar nieuwe variaties bij want sommige mannen hadden een voorkeur voor een vrouwenrol zonder per se homosek­sueel te zijn. De psychiater Krafft-Ebing beschreef een grote varia­tie aan seksuele en genderposities waarbij Hirschfeld naast homo­seksualiteit ook 'Transvestitismus' onderscheidde terwijl de Engelsman Havelock Ellis hetzelfde fenomeen 'Eo­nism' noemde naar de achttien­de-eeuwse diplomaat de Cheva­lier d'Eon die aan vrouwenkleren de voorkeur gaf en ten slotte van de Franse koning permissie kreeg om als vrouw door het leven te gaan. Dat gebeurde in die tijd zonder operatie.

Met de hormoonexperimenten van Steinach ontstonden rond 1920 ideeën over 'genezing' van homoseksualiteit en 'verjon­ging' van bejaarden. Met een dosis mannelijke hormonen zouden homo's hetero's worden en oude heren weer opgewonden standjes. Een andere optie was het vervrouwelijken met hormonen van mannen die een sterke voorkeur hadden voor vrouwenposities. Hirsch­feld expe­rimen­teerde met zulke behandelingen voor 1933 in Berlijn en elders namen anderen daarna zijn thera­pieën over. Al spoedig volgden operaties die in de pri­maire en secundaire geslachtskenmerken ingrepen. Chirurgen haalden bij mannen penissen weg en bij vrouwen borsten terwijl de volgende stap, de creatie van vagina's en vooral van penis­sen, een stuk moeilijker bleek. In 1949 kwam de arts Cauldwell met het nieuwe begrip transseksueel ter onderscheiding van de traves­tiet. Een transsek­sueel was een persoon die streefde van man volle­dig vrouw of van vrouw volledig man te worden terwijl een traves­tiet zijn lichaam niet wilde verande­ren.

In 1959 vond de eerste transseksuele operatie in Neder­land plaats, in dit geval van vrouw naar man. Na een taaie strijd over erkenning van de sekseoperatie kwam die er in 1982. Verschillende artsen, psycho­logen en juristen hebben zich daarvoor sterk gemaakt zoals Coenraad van Emde Boas, O.M. de Vaal, Anton Verschoor en Louis Gooren. In 1972 kwam uit hun kring de Nederlandse Genderstichting voort die zich verbond met de Vrije Univer­siteit waar de meeste operaties in Neder­land nu nog plaatsvin­den. Het werd in 1982 juridisch mogelijk van geslacht te veranderen ter­wijl opera­tie, voor- en nazorg in het zieken­fonds kwamen. Er waren twee belangrijke voorwaar­den. Ten eerste moesten de voortplan­tings­organen geheel ver­wijderd worden zodat na de operatie de trans zich niet kon voortplan­ten op de wijze van zijn voorma­lige sekse en vader en moeder tegelijk kon worden. De andere voor­waar­de was dat de persoon in kwes­tie niet gehuwd was omdat anders via een ach­terdeur de moge­lijkheid van een homo­huwelijk ont­stond. Het is verrassend om te zien hoe­veel snel­ler de accep­tatie van de transseksueel dan die van de homosek­sueel verliep in het Nederlandse poli­tieke systeem. Een verklaring is dat transsek­suelen de medi­sche autoriteit erken­den en zich daaraan onder­geschikt maak­ten, terwijl homo­seksue­len die juist bestre­den hadden. Ook bevestigden ze de ideologie dat er slechts twee seksen zijn terwijl NVSH en COC het denken in tweedelingen van man en vrouw en homo en hetero hadden aangevochten.

Het medischjuridische succes van transseksuelen ging ten koste van een bredere discussie over sekserollen. In het bijzonder mannen en vrouwen die wel een voorkeur hadden voor andere sekseposities maar niet voor een operatie kozen, kwamen een beetje tussen wal en schip terecht. Ze vonden geen erken­ning bij 'gewone' mannen en vrouwen en de echte transen haal­den hun neus op voor het halve werk van de travo's. Geen man, geen vrouw, geen trans, zo werden de travo's de kneusjes van het rigide seksesysteem.

Ook kinderen die niet in de rigide man/vrouw tweedeling pasten konden op weinig steun en compassie rekenen in onder­wijs en elders. Tot op heden opereren Nederlandse artsen interseksuele kinderen, in een ver verleden hermafrodieten genoemd. Zij behoren door allerlei oorzaken niet duide­lijk tot de ene of andere sekse. Medische ingrepen maken hen meer meisje of jongen. Hier­mee houden de dokters het tweesekse­systeem in stand dat het echte probleem vormt. De behan­delin­gen van zulke intersek­suele kinderen zijn ris­kant en leiden in veel geval­len tot levenslange pro­blemen. Bij sommige ingrepen zoals het inkorten van de clito­ris betekent het een verminde­ring van lustgevoe­lens terwijl hormoonbehande­lingen verschil­lende problematische bij-effecten hebben, zeker bij jonge kinderen. In de Verenigde Staten heeft zich intus­sen een leven­dige gemeenschap van interseksue­len gevormd die protes­teert tegen medische behande­ling van deze conditie bij onvol­wasse­nen tenzij er een directe bedreiging is voor de fysieke gezondheid. Deze beweging staat in Nederland nog in de kinder­schoe­nen. Hier is weer sprake van een star vast­houden aan een seksedichotomie die geen recht doet aan lichamelijke inte­griteit, individu­aliteit en vrijheid van mensen. De vraag is of medici de interseksueel in de bestaande seksedichotomie inpassen dan wel de samenleving ruimte creëert voor meer sekseopties.

De NVSH die na 1970 door het succes van de seksuele revolutie heel snel was gekrompen, overleefde vooral als een schuilkelder voor verschil­lende seksuele speci­alitei­ten zoals exhibitionisme, pedofilie, s/m, partnerruil en travestie en transseksualiteit. Het Gender team van de VU zoog de transen hier weer weg zodat de hetero­seksuele travo's tamelijk verlo­ren achterbleven in de schuil­kerk die de NVSH bood. Maar aan homoseksuele kant ontwikkelden ze juist een zeker glamoursta­tus.

Travestie had altijd bij de homoscene gehoord. De vrouwe­lijkheid van de nichten was een glijdende schaal die liep van elegant gedrag, kleding met een vrouwelijke toets, bepaalde gebaartjes en een wat hoger stemgeluid tot volledige traves­tie. Nichtentravestie speelde vanaf halverwege de negen­tiende eeuw een belangrijke rol in het uitgaansleven van Berlijn, Parijs en Londen, maar wat de rol ervan was in Neder­land is vooralsnog onbekend. Soms kleedden homomannen zich als vrouwen om zo met een partner uit te kunnen gaan. In een tijd dat homoparen zich niet openlijk konden vertonen, bood een ver­kleedpartij de mogelijkheid om als een heteropaar de straat op te gaan.

In de dancings van het COC waren vanaf het begin traves­tiefeesten met optredens zoals van de freu­les van Pothoven tot Ruigenhoek (Gé Winter en Mau van Spie­gel). Tussen 1961 en 1973 kende Amsterdam een speciale tra­vestiebar Madame Arthur aan het Leidseplein. Lokale sterren zoals Daisy Dynami­te (Hans van den Hoek), Lucretia (Guus Harms) en Hugo van Montfrans doften zich zo mooi moge­lijk op als vrou­welijke sterren, zongen soms zelf maar playback­ten vaker lied­jes van beroemde zange­res­sen. Ook traden ze buiten het traves­tiecircuit op zoals de Rotter­damse Janine Wegmans die met een potten- en pannenshow door het land trok. Later kregen travo's als La Michèle en Aicha een herkan­sing in de Oporto (1976-1991) in de Warmoes­straat die ook weer Madame Arthur ging heten maar de glans van weleer was eraf. Zo nu en dan verleid­den de dames een heer voor een nacht. Het was rond 1980 een wereld geworden die in alle betekenissen van het woord aan het verou­deren was.

Eind jaren zestig, begin jaren zeventig was androgynie in de jeugdcultuur een poosje in de mode. Meisjes gingen zich als jongens kleden en gedragen. De mannenbroek met de rits aan de voorkant die voor vrouwen voordien zelfs verboden was, werd razendsnel populair en veroverde de damesmode. Jongens gingen hun haar langer dragen en kozen voor kleuriger en zachter kleding. In de hippiecul­tuur ontstond een niche voor onmanne­lijke jongens en onvrouwe­lijke meisjes. Er vonden kleinschali­ge experimenten plaats met sekseomdraai­ïng en verdraaiïng. Maar in het algemeen bleef de heterowereld vast­houden aan een scherp sekseverschil terwijl homoland juist nichte­rig, name­lijk onmannelijk gedrag begon af te zweren. De instemming met transsek­suele operaties in 1978 kan gezien worden als een bevestiging van de seksedichotomie omdat die niet werd afge­schaft onder druk van seksevariatie, maar aangepast voor transseksuelen.

Vanaf 1975 maakten Rooie Flikkers van tra­vestie en 'gen­derfucking' een politieke daad. Genderfuck was net als later genderb(l)ending het mixen van vrouwelijke en manne­lijke kenmerken, rollen en kleren zoals een man in een jurk met een baard. Daarbij ging het niet om elegantie of charme want de boodschap stond centraal, niet een geslaagde sekseomke­ring. In de loop der tijd kwamen er weer meer geraffineerde versies van travestie. De latere Rotterdamse wethouder Herman Meijer trad met zijn eigen zeemansliederen op als Hermine Katen­drecht. Levend kunstwerk Fabio­la pikte de seksever­draaiïng op in kringen van Rooie Flikkers. Bep Mous van de caba­retgroep 'De Softies' droeg het over op een nieuwe genera­tie homojon­gens die de Trut frequenteer­den. Zij speel­den met sekserollen en wilden geen klassie­ke traves­tieten meer zijn en ook niet zo heten. Begin jaren tachtig was de gemengde disco de 'Fizz' in Amsterdam korte tijd de plaats voor andro­gyne jon­gens en jon­gensachtige meisjes.

Travo's hoorden rond 1990 helemaal bij de uitgaanscultuur van Roxy, iT en Exit waar ze voor een vleugje extravaganza zorgden. Het beroemdst en vernieuwendst waren evenwel de Gay Dating Shows van Hellun Zelluf in Club Chique in de Mazzo. Zij was het stra­lende centrum van een hele serie post­moderne jongens die in haar gevolg optraden. Rond Hellun Zelluf ont­stond een nieuwe hype die nooit een eigen naam kreeg. In de tijd dat Hellun in 1992 aan aids stierf, begonnen veel gender­blenders in Amster­dam en elders door te breken zoals Vera Spring­veer, Dolly Belle­fleur, Viola Voila, Nickie Nicole, de Chicks with Dicks, Dusty. Zij hadden ook buiten de homoscene groot succes met hun optre­dens. Anders dan in de Madame Arthur en de Oporto ging het niet langer om mannen die zich compleet als vrouw ver­kleed­den, maar om jonge­mannen die meestal zelf zongen en helemaal niet meer een getrouwe copie van een vrou­welijke ster wilden ver­beelden. Hun liedjes en teksten waren vaak van eigen hand of van bevriende tekst­schrijvers.

Aan de pottenkant ontwikkelde zich een traditie van jongensmeisjes en, in navolging van de drag queens, drag kings. Jongensmeisjes waren meisjes die zich als jongens gedroegen en kleedden. Drag kings gingen nog een stapje verder en transfor­meerden zich in een man, vaak met een snor. Sommige vrouwelij­ke transgenders voerden hun wens zo ver door dat ze hun bor­sten lieten ver­kleinen of wegnemen om een beter manne­lijk effect te krijgen. Tegenwoordig hebben de verschillende trans­genders aan vrouwe­lijke kant zich georgani­seerd in een organi­satie die 'The Noodles' heet. Omdat de sekse-identicatie van zowel vrouwelij­ke als mannelijke trans­genders onduidelijk is, vallen ze ook nauwelijks meer als homo of lesbisch te classi­ficeren. Want hoe valt de seksuele voor­keur te benoemen van een vrouw die zich man voelt en op vrouwen valt die zich vrouw voelen? Terwijl er voor de verschillende genderidenti­fica­ties nog namen zijn zoals transgender, ontbreken die namen voor hun partners. Vrouwen en mannen die op transgen­ders, transseksue­len en zo vallen, hebben geen eigen naam en idenfi­catiemodel.

De vernieuwingen in de wereld van transgenders hebben ook gevolgen gekregen voor het gender team dat transseksuelen opereert. Er ontstond een nieuwe vraag van perso­nen die we halve transen zouden kunnen noemen. Het gaat bij voorbeeld om vrouwen die wel zoveel mogelijk man willen worden maar niet van hun vagina willen afzien of alleen de borsten verwijderd willen hebben. Of het gaat om mannen die met behulp van hormo­nen willen feminiseren en borsten krijgen maar niet hun penis kwijt willen. Het is voor het gender team een mijnenveld want waar eindigt een gewenste medische ingreep en begint kosmeti­sche chirurgie? Vooralsnog hanteert men het crite­rium dat behande­ling nodig is waar het weigeren daarvan tot psy­chische pro­blemen rond de sekse-identiteit zou leiden.

Een bijzondere groep halve transen vormen prostitués die meestal uit Latijns-Amerika en soms uit Thailand afkomstig zijn en zich hier vestigden vanaf 1990. Naast de hele transen vormen zij een bijzonder smaldeel van de huidige prostitutie­wereld. De halve transen gebruiken hormonen en siliconen om de omvang van hun billen en borsten te vergro­ten en van secun­daire manne­lijke kenmerken af te komen zoals haar op het lichaam en een diep stemgeluid. Maar ze willen niet van hun lul af omdat ze daar­mee hun klanten als man kunnen bedienen. Het is hun wens om met hun pik als man en met mond en kont als vrouw te functioneren. Deze tran­sen die zich ophou­den op tippel­zones en in rosse buurten, bedie­nen een clientele die meestal weet heeft van hun dubbele sekse-identi­teit. Die klanten zijn vooralsnog een raadsel van het seksuele systeem want het gaat om mannen die zich als hetero beschouwen maar op hun tijd desal­niettemin met deze pseudo­vrouwen homoseksu­eel genot beleven. Onderzoekers en ook journalisten hebben zich vrijwel altijd gericht op transen en transgenders die de uitzonde­ring vormden terwijl hun partners die vaak schuil gaan achter een scherm van normaliteit, ook de regels van het sekse- en seksu­ele systeem overschrijden.

Langzaam ontwikkelt zich in Nederland een rijke wereld van hele en halve transen, hetero- en homotravestieten, drag queens en kings, jongensmeisjes, transgenders en genderblen­ders die allemaal weer een gevolg van aanbidders en aan­bid­sters hebben. Hoewel ze sekse- en seksuele dichotomie prak­tisch doorbreken, blijven hun activiteiten marginaal. Rond thema's als travestie en biseksualiteit rijst vaak de vraag of zulk gedrag en zulke identiteiten het traditionele systeem van sekse en seksuali­teit ondermijnen of juist als de marginale uitzondering beves­tigen. Voorlopig rekken ze dat systeem een beetje op doordat ze in levende lijve alternatieven tonen die evenwel nog verre van algemeen geaccepteerd zijn. De seksedi­chotomie van man en vrouw en de seksuele dichotomie van hetero en homo staan nog recht overeind waarbij vrouwen en homo's aan het kortste eind blijven trekken. En in de hoek waar de onder­liggende groepen zitten, bevinden zich transgen­ders en consor­ten die bovendien niet altijd op steun van vrouwen, nichten en potten mogen rekenen. Op seksegebied valt nog een lange weg te gaan voordat sekse en seksualiteit vrije­lijk in al hun diver­siteit beleefd kunnen worden.


De homoseksuele hersenpan

Sinds de Franse arts Michéa in 1849 begon te spreken over het rudiment van een vrouwelijke uterus bij 'filopeden' (homo­sek­suelen), heeft de biomedische wetenschap zich bezig gehou­den met de vraag waar homoseksuele voorkeuren vandaan komen. In de afgelopen anderhalve eeuw zijn vele verklaringen de revue gepasseerd maar niet één is beklijfd. In medisch onderzoek geldt het principe van replicatie en met geen enkel onder­zoeksresultaat ten aanzien van de oorzaak van homoseksue­le voorkeuren is dat tot op heden gebeurd. Een herhaling van onderzoek heeft nooit tot dezelfde conclusies geleid. Er zijn testikelformaties, hormoonconstellaties, hersende­len en genen aangewezen als verklaring. Het onderwerp was bijna altijd de homoseksuele voorkeur van mannen, en niet een andere variatie. Onderzoek vond om begrij­pelijke redenen meestal plaats op dieren en hoewel onder­zoekers misschien waarschuwden dat uitkomsten bij dieren nog niets hoefden te zeggen over mensen, viel die opmerking in de media vaak weg. Vaak verwarden de onderzoekers vrouwelijkheid van mannen of mannelijke dieren met een homoseksuele voorkeur die neerkwam op de wens om door een andere man bestegen te worden. In een bij Elzevier ver­schenen boek van de Oostduitse onder­zoeker Dörner staat een plaatje van een gemasculineerd vrouwtje dat een gefeminiseerd mannetje be­klimt. In een onderschrift wordt dit heteroseksuele contact als homoseksueel beschreven.

Dit onderzoek vond meestal buiten Nederland plaats. De ideologie van de seksuele revolutie die Nederlandse seksuolo­gen sterk heeft beïnvloed, sprak er immers van dat homoseksua­liteit eigenlijk niet bestond. Hoe zou je van een schim een gen kunnen vinden? Het onderzoek had ook een duidelijk poli­tieke kant. De eerste verdedigers van homoseksualiteit zoals Ulrichs en Hirschfeld brachten tegen de christelijke en juri­dische voorstelling dat homoseks onna­tuurlijk was in dat het juist natuurlijk was. Hirschfeld begroette het onderzoek van Steinach omdat hij bewees dat het om een lichamelijke conditie ging. De andere kant van de medaille kwam met het­zelfde onder­zoek naar voren. Want met de vaststelling dat homomannen andere testikels hadden, konden ze ook van hun seksuele 'ge­aardheid' genezen worden door een baltransplantatie. Latere versies van deze therapie waren hormoonbehan­delingen en her­senoperaties. Van een echte genezing bleek evenwel nooit sprake te zijn. Daar­naast komt tegenwoordig de mogelijkheid van preven­tie van homover­langens in zicht door prenatale diagnostiek. Maar dan moet wel eerst het radertje worden gevonden dat homoverlangens aan de gang brengt. De Nederlandse homobeweging steunde tot in de jaren vijftig biologische verklaringen van homoseksuele voor­keuren zoals Hirschfeld en in Nederland Aletrino, Von Römer en ook de biologen Hugo de Vries en Theo Stomps hadden voorgestaan. Hier veranderde dat in de jaren zestig, maar in de Verenigde Staten en op veel andere plekken waar de homobe­weging tegenover religieuze groepen en weten­schappers staat die een homoseksuele voorkeur onna­tuur­lijk vinden, blijft een biologische verkla­ring aanlok­ke­lijk. Ook de meeste homomannen in Nederland hechten nog steeds aan dit idee van een 'homosek­suele geaard­heid'.

Toen Dik Swaab eind 1988 met zijn onderzoeksresultaat kwam dat een onderdeel van de suprachiasmatische kern in de hersenen van homo­mannen groter was dan bij heteromannen en vrouwen, trok dat in eerste instantie helemaal geen aandacht. Toen hij een paar maanden later in het avondjournaal van 8 uur kwam met zijn nieuwtje, was dat het begin van een levendige discus­sie. Alle vooraanstaande wetenschapsjournalis­ten hecht­ten geloof aan zijn oordeel en voor het grote publiek kon een man in een witte jas nauwelijks ongelijk hebben. Swaab had volgens hen de oorzaak van homoseksualiteit gevonden.

Vooral onderzoe­kers uit de hoek van homostudies bestreden zulke theorieën om verschillende redenen. Een centraal kri­tiek­punt was dat de dichotomie van homo en hetero geen tegen­stel­ling is maar een glijdende schaal en bovendien een histo­risch product van de negentiende-eeuwse medische wetenschap. Sommige mensen zijn biseksueel of hebben heteroliefdes naast homoseks. Andere mensen hebben periodes waarin ze homo dan wel hetero zijn. In bepaalde samenlevingen zoals de Arabische vertonen vrijwel alle knapen en mannen homoge­drag en in andere zoals bij de Papoea's zijn homocontacten een onderdeel van de opvoeding van jongens. In de huidige homowereld bestaat de nodige variatie van pedo­fie­len en gerontofielen, sadisten en masochisten, promis­cue en trouwe homo's. Bij een seksuele gerichtheid komt meer kijken dan de sekse van de partner. Sommige mensen raken opgewonden van objecten en situaties, van een bepaald type persoon of een karaktertrek, van kale kerels of baardeloze knapen, zelden van mannen of vrouwen in het algemeen. In een wereld waarin trans­genders de seksetweede­ling van man en vrouw doorbreken, komt het dualisme van homo en hetero dat op die andere dichotomie is gebaseerd, verder op losse schroeven te staan. Een somati­sche basis voor een seksu­ele voorkeur die veran­der­lijk is gebleken naar persoon­lijke geschiedenis, histo­risch tijd­perk en cultu­re­le loca­tie lijkt niet erg waar­schijn­lijk in deze algeme­ne termen. Dat het onderzoek was verricht op de hersenen van overleden aidspati­nten riep de vraag op of de verande­ringen niet waren opgetre­den door ge­drag, ziekte of geneesmid­delen. Een contro­legroep van drugsge­brui­kers die aan aids was gestorven, klonk weinig betrouwbaar omdat die groep erg klein was en niet direct aange­nomen mocht worden dat ze zuiver heteroseksu­eel waren geweest.

Het radicale deel van de homobeweging protesteerde tot in de tuin van de woning van Swaab omdat ze vonden dat dergelijk onder­zoek in een homovijandige wereld kon leiden tot het laten verdwijnen van homoseksuele verlangens. Zij vonden het poli­tiek riskant en wezen op het recente verleden zoals in nazi-Duitsland toen met hulp uit medische hoek pogingen waren gedaan om homoseksualiteit uit te roeien. Hoewel een vervolg­onder­zoek van LeVay in het­zelfde deel van de hersenen tot andere conclu­sies kwam, bleef bij de meeste mensen het idee hangen dat een homoseksue­le voorkeur biolo­gisch bepaald was. De belangrijkste nieuwig­heid van het onder­zoek van Swaab was dat homomannen niet vrouwelijk maar juist supermannelijk bleken te zijn. Hierin ging hij in het onderzoek met zijn tijd mee want de homoman­nenwe­reld had net de overgang gemaakt van nicht naar macho, van vrouwe­lijke naar mannelijke identifica­tie.

In de jaren negentig berichtten kranten herhaaldelijk over hetzelfde en dergelijk onderzoek. Het waren soms losse flodders die een enkele keer ronduit belachelijk waren bij voorbeeld toen onderzoekers beweerden dat er een verband bestond tussen een lesbische voorkeur en de lengte van de vingers. Swaab ontdekte met Louis Gooren verder dat er ook een lichamelijke basis voor transseksualiteit bestond.

Het meest ontwikkelde standpunt onder biologen is tegen­woordig dat seksuele voorkeur een resultaat is van een com­plexe wisselwer­king tussen allerlei factoren. Daarbij spelen genen, hormo­nen en ontwikkelingen in de baarmoe­der een rol, maar ook sociale factoren na de geboorte. Onder­zoekers wijzen erop dat de hersenen pas na de geboorte hun sterkste groei doormaken. De hersenontwikkeling hangt sterk af van stimuli uit de omgeving van de baby. Zodat het prenatale genen- en chromoso­menplaatje meer een beeld geeft van moge­lijkheden dan van uiteindelijke vormen. Wanneer een kind bepaalde stimuli niet ontvangt, kan het nog zoveel aanleg hebben, maar het relevante hersendeel zal zich niet ontwikke­len en het talent wordt in de kiem gesmoord. Een aanleg van binnen zonder stimu­lansen van buiten verschrompelt. Vervolgens speelt bij seksue­le voorkeur het gender- en seksuele systeem een belangrijke rol bij het uiten of onderdrukken van bepaalde uitingen. Gezien de biolo­gische en culturele complexiteit van zulke thema's zal er waar­schijnlijk nooit een eenduidig verband gelegd kunnen worden tussen seksu­ele voorkeur en een lichame­lijk kenmerk. In zijn over­zichts­werk Biological Exuberance (1999) spreekt Bruce Bagemihl van een overvloed aan mogelijk­heden in de dierenwe­reld. De natuur kent volgens hem vooral veel variatie en weinig beperkingen op sekse- en seksu­eel gebied.

De rijkdom aan seksuele mogelijkheden roept de vraag op waarom mensen, ook wetenschappers, hardnekkig blijven geloven in een homosek­suele geaardheid. In de eerste plaats is deze idee in de afgelopen eeuw een conventie geworden onder rede­lijk denkende mensen. Ook paste de voorstel­ling van een homo­gen naadloos in het groeien­de prestige van biologische verkla­ringen voor menselijk gedrag na 1990. Verder biedt ze homo­sek­su­elen een legitima­tie van hun seksue­le voorkeur in een samen­le­ving die daar negatief op reageert. Heteroseksuelen doen er hun voordeel mee omdat het homogen een duidelijke grens trekt tussen hen en de ho­mo's. De polymorfe seksualiteit van Freud en Zeldenrust-Noord­anus liet hen zitten met het onplezierige gevoel dat ze ergens een beetje homo waren. Maar de duidelijk­heid van een natuur­lijke dichotomie is een fictie die onrecht doet aan de complexi­teit van het seksuele leven.

Een laatste aspect betreft het op één hoop gooien van liefde en seks in dergelijk onderzoek. De onderzoekers zien homofilie en homoseks als één pot nat, net zoals ze in het verleden een seksuele voorkeur van mannen voor mannen gelijk stelden met vrouwe­lijk gedrag. Terwijl liefde meestal duide­lijk is gericht op een bepaalde persoon, hebben seksuele voorkeuren een sterk fetisjistisch karakter. Geen homoman valt op alle mannen zonder uitzondering, maar altijd op een bepaald soort mannen met bepaalde kwaliteiten. Tegenwoordig zijn een groot geslachtsdeel en een gespierd lichaam belang­rijke fetis­jen, maar ook een oogopslag, een kale kop of lang haar, jon­gens en jongensachtigheid, objecten, woorden, ty­pisch seksege­drag, bepaalde kleding zoals leer of een seksu­ele handeling zoals pijpen hebben allemaal hun aanhan­gers. Bij de liefde is het vanwege de geestelijke aspecten al nauwelijks voorstel­baar dat ze een lichame­lijke achtergrond heeft, maar dit begint on­denkbaar te worden bij de specificiteit van seksuele verlan­gens. De con­crete objecten en handelingen die mensen, homo en hetero, opwinden, zijn zo ingebed in een culturele context dat ze onmogelijk te herleiden zijn tot fysiologische bijzonderhe­den. Hoewel biologen en medici pretenderen dat ze het vooral over de aanleg voor homoseks hebben, is dat zeker niet het geval. Op de vraag waar ze het wel precies over hebben, blij­ven ze het antwoord schuldig. Het heeft hen het verwijt opge­leverd dat hun labora­toria wel spic en span kunnen zijn, maar dat hun woordgebruik zeer vervuild is.


Cultuur en media

Vooral op het terrein van cultuur boekten homothema's na 1970 grote terreinwinst. Alice Mielart vond voor de periode 1975-1982 150 verschillende homorelevante toneelproducties. Het liep van Het chemisch huwelijk van Gerrit Komrij (1982) gere­gisseerd door Gerardjan Rijnders voor het Zuidelijk Toneel Globe tot Ik geil op leer (1980) bedacht, geregisseerd en opgevoerd door di­va Cleo van Agt of het docudrama De zaak Ries (1980) van theateramateur Hans van Weel, pseudoniem van Han van Delden. Als regisseur, auteur en acteur zette Rijnders een stempel op het Nederlandse toneel na 1975, met stevige uit­spraken en met homothea­ter zoals Copi's De Transsi­berië-expres (1976) of Schreber (1977). Hij had eerder met Adriaan van Dis en Lien Heyting een persi­flage op het vor­mingstoneel gebracht, Jij en ik. Leerstuk over homosek­suali­teit (1975) dat speelde in het redaktielokaal van een homopor­noblad. De opmars van het homo­seksuele vor­mingsthe­ater moest toen nog beginnen. Vooral het Werktheater met Cas Enklaar en Joop Admiraal kwam daarmee zoals in Cas en Joop (1978), Zus of zo (1980) en U bent mijn moeder (1982). Andere groepen brach­ten homoleed en -leven nog realistischer zoals de Nieuwe Komedie Zwarte schapen (1979), de Nieuwe Remedie Hard en geil (1980) en Proloog het stuk over homo's in concentra­tiekampen De anderen (Bent) (1980). Het waren hoog­tijdagen niet alleen voor vor­mingstoneel maar ook voor het flikkertheater van Softies, Supertamp en Roze Drie­hoek en voor de gespeelde dichtkunst van Poëzie Hardop. Robert Long en Leen Jongewaard traden samen op met het programma Duide­lijk zo!? (1980). Long en later Jan Rot kwamen met homo­liedjes en profi­leerden zich als schrijvers en programmama­kers voor radio en tv. De Engelstali­ge Ameri­can Repertory Theater legde zich toe op homostukken in een mini­theater boven de Amsterdamse leerbar De Spijker. Het was in 1980, een topjaar voor homoto­neel, dat de Rooie Flik­kers hun festival 'Mannen, niet­waar' organiseerden waar sommi­ge van de genoemde groepen en produc­ties te zien waren.

Niet alleen verfilmde Paul Verhoeven verschillende romans van Reve zoals Lieve jongens (1980) en De vierde man (1984), al eerder kwam hij in de jongensfilm Spetters (1980) met een homo­seksue­le hoofdrol die hem door de homobeweging niet in dank werd afge­nomen. Het COC had steeds gevraagd om meer herkenba­re, gewone homoperso­nages in film en op toneel. Toen Verhoe­ven een dergelijke modelhomo bood, wekte het de woede van acti­visten dat die gewone jongen zich zijn homogevoe­lens pas realiseerde na een gewelddadige ver­krachting. Dat die jongen uiteindelijk de leukste van de drie hoofdpersonen was en de enige die een gelukkige toe­komst tegemoet leek te gaan, kon de boosheid niet wegnemen. Verhoeven kreeg later aan de andere kant van de Oceaan vanwege Basic Instinct (1992) met een hoofdrol voor een lesbi­sche lustmoordena­res opnieuw met homo­demonstran­ten te maken.

In de literatuur nam de variatie toe. Een eerste overzichtswerk Homosexualiteit in de Nederlandse letterkunde (1972) verzorgde Adriaan Venema die zelf ook homoromans schreef. Frans Kellendonk was de groot­ste belofte van de jaren zeventig en tachtig maar stierf aan aids kort na een schandaal over Mys­tiek lichaam (1986) dat volgens critici die feit en fictie met elkaar verwarden antisemitisch was. Het was vooral een heel plato­nisch en katholiek boek dat voort­planting cen­traal stelde en homoseks afdeed als bijzaak. Boudewijn Büch, later in zijn korte leven vooral bekend als eenzaam maker van televisiepro­gramma's over verweg­gistan, concen­treerde zich in zijn lite­raire werk op incestu­euze relaties van vader en zoon waar­voor hij in gedich­ten een betere vorm vond dan in romans. Dandy Gerrit Komrij mani­fes­teerde zich als dichter, roman- en to­neelschrij­ver, collec­tionneur, omnivoor recensent en zelfs even als gastheer van een talk­show. Vooral zijn homobiografi­sche Ver­woest Arca­dië (1980) en de essays Ave­rechts (1980) met een overzicht van oude homoromans bieden kakel­nichten­juweel­tjes. Maarten 't Hart begon met romans zoals Stenen voor een rasnuil (1971) en Ik had een wapenbroeder (1973) die een homo­seksu­ele sensibi­liteit kenden waarvan later duide­lijk werd dat ze vooral te maken hadden met de transgen­der gevoe­lens van de schrij­ver. Sekseambivalentie speelt ook in het werk van Willi­am (later Dirkje) Kuik, René (later Renate) Stoute en Gerard Rasch.

Verhalen in minima­listische stijl over homoseks en soms hete­ro­seks in deprime­rende achter­buurten is het speci­a­lisme van A.Moon­en zoals in Openbaar leven (1979) en De anale vari­ant (1983). De eerste­ling van Rusland­kenner­ Kees Verheul Kontakt met de vijand (1975) speel­de zich af in een treurig Rusland zonder homole­ven met een vriend ver weg. In Een jongen met vier benen (1982) behan­delt hij vanuit het perspec­tief van een jongen de seksue­le relatie met een volwas­sen man. Dat is een klein subthema van de Neder­land­se homoli­teratuur waarover ook Rudi van Dant­zig in Voor een verloren soldaat (1986), Gerard van Emmerik in Mischa's koorts (1998) en Ted van Lies­hout in Een kleine liefde (1999) schre­ven. Hun lite­raire verwerking is aanzien­lijk genuanceer­der en positie­ver dan de dramati­sche verhalen van de media over pedofiele mon­sters. Korte dromerige romans over decaden­tie en homoleven zijn het keurmerk van Willem Bijs­ter­bosch. De wereld van leer en s/m beschreven Jim Holmes in gedichten en Jaap van Manen in een kort verhaal. De grond­toon van het werk van Willem Melchi­or is narcisme en de wens om in de buik te worden gesto­ken, zoals in De roeping van het vlees (1992). Nederland kent nog veel meer homoschrijvers en dan zijn er Vlamingen zoals Eric de Kuy­per, Ton Lanoye, Luc Boudens, Paul Mennes en Erwin Mortier en Zuid-Afrikanen als Koos Prin­sloo. Intussen zijn vertalingen uit de homoseksuele wereldliteratuur beschikbaar van Marcel Proust, Jean Genet, Michel Tournier, vader en zoon Thomas en Klaus Mann, Konstantin Kavafis, Kostas Tacht­sis, Fernando Pesso­a, Juan Goytisolo, James Purdy, Edmund White tot Ameri­kaanse keuken­mei­denro­mans.


Die overvloed heeft ook zijn weerslag gevonden op de buis. De klassieke nichten van de jaren zestig waren Wim Sonneveld en Albert Mol van wie de eerste in de kast bleef en de tweede er geen doekjes om wond. Daarmee was Mol naast Reve en Premse­la een voortrekker. In de loop van de jaren kwamen er steeds meer openlijke homo's bij. Het waren vooral de komieken die steeds duidelijker homothema's aansneden en onver­valste nichtengrap­pen maakten. Na Albert Mol was het de beurt aan Jos Brink die ook een serieuze toon kon aanslaan, aan André van Duin, Paul Haenen, Set Gaaikema die wat voorzichti­ger opereer­de en ten slotte Paul de Leeuw die het bij gelegen­heid zelfs uit­schreeuwde. Zij droegen bij aan een grotere zichtbaarheid van homoseksualiteit op de televisie die buiten de vrolijkheid van de nichten overigens homothema's stiefmoe­der­lijk bleef behan­delen.

Er ontstond een groter gemak rond homoseksuali­teit,­ maar dat gold niet voor iedereen en alle variaties. Toen de VPRO in het voorjaar van 1985 drie films rond homoseksualiteit uit­zond, ontstond een scherpe controverse over Taxi zum Klo van Frank Ripploh. Deze film schetst een beeld van een homoseksu­ele leraar die regel­matig gebruik maakt van urinoirs en daar soms het huis­werk van zijn leerlingen nakijkt. Grappige seks­scènes wisselen huiselijke drama's af. In het praatprogramma van Sonja Barend discussieerden voor- en tegenstanders over het vertonen van deze film. Henk Krol was een verklaard tegen­stander omdat de homo-emancipatie met zulke beelden niet was gediend, zelfs tien jaar werd terug­ge­draaid. Anderen, zoals Jim Holmes, verdedig­den de vertoning omdat de film een over­tuigend beeld gaf van één van de vele manieren waarop homo­seksualiteit werd beleefd. De vertoning was juist een bevesti­ging van het succes van homo-emancipatie want wat had die om het lijf wanneer je niet de verschillende vormen van homo­lust en -leven kon laten zien? Het zou een terugkerend thema zijn in discussies rond homo­seksualiteit. Mochten alleen de keuri­ge homocopieën van hete­ro's in beeld komen, of ook leer­nich­ten, travestieten, pisbak­lopers en pedofielen? Bij elke homo­demon­stratie en elk evene­ment leefde dat debat weer op omdat de media het liefst extra­vagan­te beelden van homo's vertoonden waarover de schrij­vers van ingezonden brieven, homo en hetero, zich vervolgens be­klaag­den. Het idee dat alleen de keurige vormen van homoseksu­a­li­teit zichtbaar mogen zijn, was en is nog wijd verspreid in Nederland. Dat gebeurt vooral met een beroep op onschul­dige kinder­zieltjes of preutse mosli­ma's die juist baat zouden hebben bij zichtbare seksuele variatie.

In de serieuze kranten kwam homoseksualiteit vooral aan de orde vanwege politieke discussies of thema's zoals het homogen. De meeste aandacht bestond voor homoculturele thema's zoals literatuur, film, theater en ballet. Niet alleen Reve, maar ook Komrij en Kellendonk stimuleerden discussies. Zo stelde Komrij dat alle grote kunst homokunst is terwijl Kel­lendonk homoseksualiteit beschouwde als een rimpel in het wereldgebeuren. Gerardjan Rijnders was met zijn regies, to­neelstukken en controversiële uitspraken de belangrijkste vernieuwer van het Nederlandse theater maar vond in kringen van de homobeweging nauwelijks weerklank ondanks zijn scherpe stellingen en provocerende acts. Hij regisseerde Komrij's Het chemisch huwelijk (1982) en maakte een filmische persiflage Oude Tongen (1994) over het pedoschandaal in Oude Pekela.

De grote doorbraak kwam na aids toen ook populaire media zich in toenemende mate op homoseksualiteit gingen storten. Spoedig kende het homole­ven van beroemde Nederlanders geen geheimen meer voor de lezers van Nieuwe Revue, Panorama en Privé. Het aantal open­lijk homoseksuele presentatoren en sterren op de buis nam na een aarzelend begin snel toe. De eerste homoster in een soap was Serge Henri Valcke in de serie De Vlaamsche Pot (vanaf 1990). De makke van al deze belang­stelling bleef dat het om een ver van mijn bedshow ging. Alle nieuw­tjes over en con­fessies van vooral homomannen waren spannend en opwin­dend zolang lezers en kij­kers er maar niet lijfelijk mee werden geconfron­teerd. Maar het verbeterde de acceptatie­graad van homomannen op termijn wel.

De Deense socioloog Henning Bech heeft een interessante visie op de rol van de televisie in de samenleving ontwikkeld. Terwijl het klassieke nucleaire gezin uit vader, moeder en kinde­ren be­staat, is de buis de vierde partner geworden. In de meeste huishoudens neemt de televisie een centrale plaats in en functioneert ze als een nieuwe figuur in het gezinsleven. Ze brengt thema's in waarover ouders en kinderen meepraten. Bij het kleur bekennen speelt ze een belangrijke rol omdat jonge­ren vooral door programma's op de buis bekend raken met homo­seksualiteit en hun eigen seksuele preferenties naar voren kunnen brengen naar aanleiding van wat de beeldbuis biedt. In dit opzicht heeft ze een emanciperende rol. Maar voor het concrete homoleven zullen gezinsleden toch huis en buis moeten verla­ten om in de grote wereld van internet of uitgaansleven hun verlangens te beleven. De televisie heeft de rol overgeno­men van de dorpsnicht over wie ouders fluisterend spraken en van wie jonge homo's soms hun eerste seksuele kennis opde­den.

VII.

Tolerantie. Van homohuwelijk en homobos (1990-2003)


Vanaf 1990 kende het homoleven een opleving na het drama van aids dat er in de jaren tachtig een domper op had gezet. Tegelijk kregen in deze periode veel Neder­landers, hetero en homo, het gevoel dat het proces van homo-emancipatie was voltooid. Dat gold al helemaal na de Gay Games die in 1998 in Amsterdam plaatsvonden en de invoe­ring van het homohuwelijk in 2001 waaraan alweer een lange discus­sie was voorafgegaan. Wel waren er steeds opris­pingen rond onderwerpen zoals homo-open­heid, publieke seks en allochtonen. Vol­gens vele hete­ro's èn homo's was de strijd echter voorbij en kon de homobeweging de deuren wel sluiten.


Homoleven

Met nieuwe disco's als It en Roxy kreeg het Amsterdamse uit­gaansleven een flinke impuls. Zulke disco's kwamen er vervol­gens ook in andere steden zoals Rotterdam, Eindhoven, Enschede en Gro­ningen. De extravagantie verspreidde zich over het land. Terwijl het COC aan het krimpen sloeg, groeide een openlijke homocultuur daarbuiten. Sommige steden organiseerden jaarlijk­se homofestivals zoals Utrecht, Groningen en Amsterdam terwijl de homoparades die elk jaar in een andere stad plaats vonden, wisselend succes hadden. De grootste was de Europride die in 1993 zo'n 50.000 mensen uit de hele wereld naar Amster­dam bracht voor de Europese homoparade en alle feesten en evene­menten die daarbij hoorden. Het hoogtepunt van deze jaren waren de Gay Games in 1998 in Amsterdam. Toen waren er in de stad niet alleen vele sportwedstrijden maar ook de tweede jaarlijkse botenoptocht in de Prinsengracht, tientallen expo­si­ties, grote (seks)feesten, een drietal conferenties en vele andere activi­teiten zoals concerten, een Japans homotoneel­stuk, rondvaar­ten, wandelin­gen en wat dies meer zij. De ope­nings- en slui­tingsceremonie trokken tienduizenden bezoekers. Bij het stad­huis was een homosportdorp opgetrokken met win­kels, bars, restaurants en infostandjes.

Een andere trekker in Amsterdam werd het seksfeest. De Amsterdamse leerbar LL had van 1977 tot 1986 de zogenaamde pak­huisfeesten georganiseerd voor leermannen en ruige seks. Met aids was daar de klad ingekomen maar het definitieve einde kwam omdat de brandweer de lokatie afkeurde. Vanaf de Europri­de kregen die feesten een nieuwe impuls. In kraakpanden en verlaten fabriekshallen kwamen er seksfeesten voor soms dui­zenden mensen onder namen als Factory en (Mega)Trash. Ook het Amsterdamse COC kreeg zijn eigen leerfeest terwijl Wasteland voor een homo- en heteropubliek open stond. Een seksueel antwoord op de gevaren van aids was de organisatie van kleine safesexpartie­s in bars, de zoge­naamde 'Jack-Off'bijeenkom­sten waar alleen het veilige hand­werk was toege­staan. De s/mwereld had zulke bijeenkomsten al eerder georga­niseerd maar nu kwamen er andere clubs en specia­lisaties bij zoals de Castiga­tio voor billen­koek en Horsemen & Knights voor liefhebbers van grootge­scha­pen mannen. Bars als de Shaft in Rotterdam, de Sjinderhan­nes in Roermond, de Jacques, Stablemaster en Argos in Amster­dam en de Schouw in Apeldoorn organiseerden avonden waar hoogstens een onderbroek was toegestaan.

Binnen deze leerwereld groeide het aantal specialisaties verder. Naast de fetisj leer ontwikkelden mannen belangstel­ling voor rubber en sportkleren. Uniformen zowel van leger als politie maakten een opmars en er ontstonden clubs voor leger­groene geilheid. Andere homomannen werden skinhe­ads, lang vooral gezien als homogevaarlijke heteroke­rels, maar nu een variatie op homole­ven. Met hun kale koppen, bomber­jacks, jeans en laarzen zetten ze een nieuwe trend in de leerwereld. De leer­sien ontleerde omdat een voorkeur voor s/mvariaties, harde seks, vuistneuken of dildo's lang niet altijd met leer­fe­tis­jisme samengaat. De belangrijkste club waar al deze voorkeuren samenkwamen, was het Vagevuur in Eindhoven. Begon­nen als een tehuis voor de Roze Driehoek, een beweging van radi­cale flik­kers, ontwikkelde het zich eind jaren tachtig tot een plek waar de verschillende ruige voorkeuren beleefd konden worden. De Roze Driehoek begon avonden te organiseren voor sm, leer, rubber, pis- en strontseks, sportgekken, leger- en politie­liefde, met water- en modderbaden en slavenverkopen.

Een belangrijke innovatie van de homowereld was het internet. Na de telefoonseks van de jaren zeventig en tachtig bood het internet een nieuwe mogelijkheid om ook ver van fysieke homoplekken mannencontacten op te doen. Voor de ver­schillende specialisaties op seksgebied bood de computer, zeker nadat het mogelijk was geworden ook beelden te vertonen, een ideaal communicatiemiddel. Naast alle genoemde ruige variaties kwamen er kletshoekjes op internet voor mensen met een voorkeur voor bepaalde schoenen, kleren, lichaamsdelen, sekstechnieken of speeltjes. Nadat aids van een dodelijke een terminale ziekte was geworden, wilden sommige homo's het risico nemen om onbeschermd te neuken, in het Engels bareback­ing. Omdat de homowereld niet op zulke kamikazeneukers zat te wachten, was het internet een ideale manier voor hen om part­ners te vinden. Maar misschien wilden ze er alleen maar over fantaseren want veel van de seks op internet blijft bij dromen en masturberen.

Het homoleven bleef dynamisch en kreeg grotere bekendheid door de media-aandacht die er ontstond voor het uitgaansleven. Jonge homo's wisten nu wat ze ongeveer konden verwachten in de homowe­reld. Ondanks alle opgewekte verhalen over toegenomen tolerantie en groter gemak bleven jonge homomannen zich onge­lukkig voelen over homowereld en homozijn. Een corpsstu­dent zegt in 2003 in de Squeeze:

Diep in mijn hart zou ik liever getrouwd zijn en kinderen hebben. Ik ben blij met hoe ik nu leef en geniet er met volle teugen van, maar als ik écht eerlijk ben, dan zou ik willen samenwonen met mijn vrouw en in de weekenden de kinderen naar de hockey brengen. Dat is het conservatieve in mij.

Hoewel hij de schuld van problemen rond homoseksualiteit bij de homo's legt 'Het zijn schijterds', zegt een andere corps­student 'je carrière binnen de vereniging is ten dode opge­schreven als je uit de kast komt'.


Wet Gelijke Behandeling

In 1977 begon de discussie over een Wet Gelij­ke Behandeling die betrekking had op geslacht, etniciteit en seksuele voor­keur. Vooral het verbod op discriminatie van homo's en lesbo's was lang een hinderpaal voor de totstandko­ming van de wet die er uiteindelijk in afgezwakte vorm in 1993 kwam. Vooral van rechtsprotestantse zijde kwam massaal pro­test. Een belangrij­ke vraag was of christelijke scholen homo­seksuele leraren konden ontslaan. Nog lang kenden homo's en lesbo's geen juri­dische bescherming tegen discriminatie op de arbeidsmarkt. Eén van de laatste van dergelij­ke gevallen betrof in 1982 een maat­schap­pelijk werker die was uitgenodigd om bij het Konink­lijk Huis te solli­citeren. Op het laatste moment kwam bij een screening naar voren dat hij homoseksueel was. Hij werd afge­wezen omdat hij bij de sollicitatie zijn seksuele voorkeur niet had ver­meld hetgeen hem in de ogen van het Hof en premier Van Agt onbe­trouwbaar maakte. Vragen in het parle­ment van onder andere PvdAkamerlid Ien Dales maakten het besluit niet onge­daan.

Al voordat de Wet Gelijke Behan­deling tot stand kwam, was de rechtspraak om en stelden rechters vast dat werkge­vers werkne­mers niet konden wegsturen vanwege hun seksu­e­le voor­keur. Voor homo's en lesbo's had de Wet Gelijke Behan­deling vooral symbo­lische betekenis omdat homodiscrimina­tie zelden zo duide­lijk was dat het tot een zaak kon komen. Slechts wanneer er sprake was van duidelijk antihomoseksuele uitspraken, kwam het tot rechtzaken. Maar daarbij ging het eerder om straf­rechtzaken dan om gevallen van discriminatie op de werkvloer die onder het gezag van de Commissie Gelijke Behandeling vielen. Zelfs in de strafzaken waren homo's aan de verliezende hand want de meeste van zulke uitspraken kwamen van religieuze leiders die altijd met succes een beroep deden op de vrijheid van gods­dienst. Een belang­rijk struikel­blok om homodiscrimina­tie vast te stellen is, anders dan bij kwesties van sekse en etnici­teit, de onzichtbaar­heid van seksuele voorkeur in het publieke domein. Bovendien doen veel homo's en lesbo's geen beroep op de wet omdat ze liever on­zicht­baar blij­ven. Zodat de vraag opkwam of de Wet Gelijke Behandeling niet verbeterd kon worden om adequater gevallen van homodiscriminatie te behande­len.


Uit de kast

Maar hoe onzichtbaar was homoseksualiteit? De PvdAminis­ter van Binnenlandse Zaken die de Wet Gelijke Behandeling verde­digde, was Ien Dales. Hoewel bijna niemand in homo- en lesbo­kring eraan twijfelde dat ze lesbisch was vanwege haar wat ruwe optreden, onverzorg­de uiterlijk, kettingroken, voorkeur voor sterke drank en ongehuwde status, was het daarbuiten minder bekend. Ze hield het zelf ook liever geheim en weigerde in interviews over haar privéleven te spreken. En in het openbare domein geldt dat mensen hetero zijn totdat het tegen­deel is bewezen. De minis­ter overleed onverwacht op maandag­morgen 10 januari 1994. Het be­richt van haar dood schokte Nederland. In de loop van de dag deelden de nieuwsberichten mee dat het COC haar verscheiden diep betreur­de omdat zij een boegbeeld van homo-emancipatie was. Ging het om een verwijzing naar haar dappere verdediging van de Wet Gelij­ke Behandeling of naar haar lesbi­sche voorkeur? Pas in het nieuws van zes uur volgde duidelijk­heid. Sprak toenmalig minister van Financiën Wim Kok, leider van de PvdA, nog van een groot verlies voor de rege­ring, de PvdA en haar familie, na hem sprak CDApremier Ruud Lubbers zijn medeleven uit niet alleen met PvdA en fami­lie, maar vooral met haar lieve vrien­din. Het was een wonder­lijke erva­ring dat de CDAleider zijn overleden PvdAminister uit de kast toverde. Waarna de media de hele week geobsedeerd waren met die lieve vriendin die namens de PvdA burgemeester van Haarlem bleek te zijn. Zo zag het Neder­landse publiek voor het eerst een echte traan die een lesbien­ne wegpinkte om haar overleden vriendin.

Terwijl in andere landen 'outing' tot heftige discussies leidde, was dat in Nederland niet het geval. Bij 'outing' gaat het om het bekend maken van de homoseksualiteit van mensen die daar zelf niet voor willen uitkomen. Daarbij ligt de nadruk op personen die als kastnichten het homo-emancipatieproces soms opzettelijk in de weg staan. Deze discussie kwam in Neder­land niet van de grond omdat er nauwelijks geheime homo's op in­vloedrijke plaatsen waren die de homobeweging de voet dwars zetten. Het belangrijkste geval van 'outing' in Nederland betrof Dales die postuum niet door een radicale flikker maar door een CDApremier uit de kast werd geholpen. PvdAhomo's vonden het een gemene streek van Lubbers, terwijl anderen het een positieve ontwikkeling vonden dat de lesbische partner van een overleden minis­ter de aan­dacht kreeg die voorheen alleen aan heteropartners werd geschonken. Zij vonden juist Kok een slapjanus.

De jaren negentig waren de periode waarin de kast en het geheim als alles bepalende omstandigheden van homo- en lesbo­le­ven verdwenen. Tot de jaren zeventig was het ondenkbaar voor de meeste homo's en lesbo's om openlijke verklaringen af te leggen over hun seksuele voorkeur, zelfs in de kring van familie en vrienden. Het was een onuitspreekbaar geheim. Wanneer 'het' bekend werd, bracht dat relaties met vrienden, familie, buren, hospita's en collega's in gevaar. Na de seksu­ele revolutie werd het vanzelf­sprekender dat homo's en lesbo's uitkwamen voor hun seksuele voorkeur hoewel voorzichtigheid geboden bleef bij kwetsbare posi­ties zoals in de hogere regio­nen van be­drijfsleven, poli­tiek of onderwijs en in de mannen­werelden van leger, politie, bouw, voetbal of katholieke kerk.

Openlij­ke vertoning van een homoseksuele voorkeur op straat bleef op veel plaatsen een lastige zaak en was nergens een zorgeloze aangelegenheid. Nog lang bleven Nederlanders hameren op de voorstelling dat privézaken zoals een seksuele voorkeur er in het openbaar niet toe deden. Het is een klas­siek argu­ment om groepen blijvend te discrimineren. Maar de burger is geen gezichtsloze persoon zonder kleur, sekse, klasse of seksuele voorkeur. Terwijl hetero's hun seksuele voor­keuren openlijk uitvent­ten en in huwelijksceremonies vierden, ver­wachtten zij dat homo's en lesbo's er het zwijgen toededen. We mochten van Dales niet weten dat ze een vrouwe­lij­ke partner had, maar welke hetero heeft ooit zo zijn of haar levensgezel verborgen gehou­den? Seksuele voorkeur heeft evi­dent publieke consequen­ties en kan daarom niet afgedaan worden als een privézaak.

De openbare kant van seksuele voorkeur heeft betrekking op het zoeken van partners die thuis zelden spontaan opduiken, op het gezamen­lijke optreden van levensgezellen en sekspart­ners bui­tenshuis, op het aangaan van contractuele verbindingen zoals huwe­lijk, op gemeenschappelijke belangen die homo's of hete­ro's kunnen hebben. Het gaat om homodemonstraties, regen­boogvlag­gen die als homosymbool aan winkels hangen, over seks in parken en homobossen, over de representatie van homo­seksua­liteit in media of onder­wijs. Vol­gens het COC van Premsela was homoseksua­liteit een zaak van de slaapkamer maar na El Moumni weten de meeste Nederlanders wel beter. Publiekelijk zichtbare vormen van homoseksualiteit zijn essentiële bouwste­nen van burger­schap en democratie. Onzicht­baarheid van homo­seksuali­teit is een democratisch tekort.

Omdat de algemene aanname is dat alle mensen hetero zijn tot het tegen­deel is bewezen, staan homo's en lesbo's in elke nieuwe situatie voor de lastige keuze of en hoe ze hun seksue­le voorkeur naar voren zullen brengen. Vertelt een leraar het zijn collega's en ook elke groep nieuwe leerlingen? Het speelt bij recepties en vergaderingen, in winkels, horeca en poli­tiek, bij sollicitaties en in families, op straat en thuis wanneer er bezoek komt of iets gerepareerd moet worden. Een homo moet steeds beslissen of hij het vertelt, wat hij naar voren brengt en hoe hij het zal doen. Wanneer hij besluit zijn seksue­le voorkeur te verbergen, blijven er vragen hangen bij voor­beeld over vrien­dinnen of kinderen die omzeild moeten worden. Niet alle homo's zullen foto's van gelief­den, porno of s/mspeel­tjes in hun woonkamer laten rondslinge­ren wanneer familie of vrienden op bezoek komen. Het zijn situaties die ongetwij­feld ook bij hete­ro's voordoen maar omdat de beken­tenis homosek­sueel te zijn, een homo seksu­ali­seert, dringt die vraag zich eerder en dwingender op. Een lesbo neemt een tus­senposi­tie in omdat vrouwen traditio­neel minder seksueel zijn gedefi­niëerd.

Ien Dales zat nog in de kast maar inmiddels verstoppen de meeste homo's en lesbo's hun seksuele voorkeur niet meer. Er is een omgekeerde beweging ontstaan. Terwijl aan het kleur beken­nen eerder een grote betekenis met verschillende conse­quenties werd toegekend, is tegenwoordig soms het tegen­overge­stelde het geval. De relevantie van het uit de kast komen vinden veel mensen intussen overdreven. Zij zeggen dat het geen verschil maakt of iemand hetero dan wel homo is en ont­kennen dat seksu­ele voorkeur in de openbare sfeer een belang­rijke factor is. De toegenomen tolerantie zou het publie­kelijk beklemtonen van een homoseksuele voorkeur overbodig maken. Het lijkt erop dat een nieuwe kast voor homo's en lesbo's is ontstaan. Zij kunnen publiekelijk uitkomen voor hun seksuele voorkeur maar mogen er verder geen conse­quenties aan verbin­den. Deze aanpak is vooral een defensiemecha­nisme van mensen die het pu­blieke domein heteroseksueel willen houden. Hetero's worden daarin ge­steund door homo's en lesbo's die tevreden zijn met hun stille homohoekje in een beschermde privéwereld.

Zat Ien Dales nog in de kast, Peter Rehwinkel is daar helemaal uit. Hij was in 1998 en 2002 de meest openlijke homo op de PvdAkandidatenlijst voor de Tweede Kamer. Toen hij voor de lijst van 2003 tien plaatsen tuimelde, besloot hij zijn plaats in de Kamer en op de lijst op te geven. Hij verweet zijn partij dat ze wel met de mond beleed aandacht voor min­derheden te hebben, maar dat hij daar als representant van homo's weinig van merkte. Zijn onverwachte stap kreeg veel, vooral negatieve, aandacht van de pers. Volkskrantjournalist Jan Tromp noemde zichzelf een geitenneuker die als zodanig ook een plaats op de lijst verdiende en NRCjournalist Maarten Huygen meende te moeten melden dat Rehwinkel zich druk maakte om niks aangezien de homo-emancipatie was voltooid. Rehwinkel verscheen de volgende avond in het praatprogramma Barend en Van Dorp en wilde niet meer over het homothema spreken. Met het klassieke argument dat hij meer was dan alleen een homo en vertegenwoordiger van homo's, krabbelde hij weer terug onder druk van persmuskieten die een bezemkast of een geitenhok de logi­sche plek voor homo's vinden. Rehwinkel mocht homo zijn maar geen homothema's aansnijden.

Er zijn allerlei groepen die zeer ongelukkig zijn in die kast en met dat verzwijgen: de nichten die niks te verbergen hebben, de wordende homo's en lesbo's die in een hetero­wereld opgroeien en op school niets horen over homo­thema's, de homo­mannen die houden van publieke seks. Homoseksuali­teit is niet enkel en alleen een privézaak. Maar over publieke plaats en belang verschil­len de meningen. Vanaf de jaren zeventig is de homo­wereld bovendien steeds diver­ser geworden en is er steeds minder sprake van een alge­meen homobelang. Het gaat eerder om deelbelangen van subgroepen die soms eerder met niethomo's samen een vuist maken dan met andere homo's. Lesbische moe­ders met kinderen, s/mpotten, homomannen in vinexwijken, sporten­de homo's en lesbo's, flikkers die houden van buiten­seks, perso­nen die geliefden buiten de Euro­pese Unie vonden, pedo­fielen, drag queen en drag kings, homo's en les­bo's uit diver­se etni­sche minderheden en van verschil­lende religieuze ach­ter­gronden hebben allemaal hun eigen belangen en verlangens waaraan vaak een algemene homonoemer ont­breekt en die soms tegengesteld zijn.


Urinoir en homobos

Publieke seks is sinds het begin van de geschiedenis een onderdeel van homoleven geweest. Bij andere culturen in het verleden bestonden er mannenhuizen waar volwassenen en jongens het met elkaar deden, soms voor het plezier en soms als onder­deel van mannelijke initia­ties. Sommige culturen kenden homo- en heteroseksuele tempel­prostitutie. In de Griekse oudheid waren sportscholen ontmoe­tingsplaatsen voor mannen en jongens die zin in homoseks hadden. Vanaf de achttiende eeuw bezochten sodomieten, ver­keerde liefhebbers en homomannen bastions, parken, gemakken, urinoirs, stranden en parkeerplaatsen waar ze seksten. Er zijn plaatsen in Europa waar mannen al honder­den jaren actief zijn met homoseks zoals in het Haagse Bos. Hoewel het om een eeu­wenoude traditie gaat, was publieke seks lang streng verboden -- sodomie en pogingen daartoe waren immers misdrijven. Nu is het omstreden omdat buurtbewo­ners bezwaar maken tegen crui­sende homo's die daar vaak al langer kwamen dan de buurt­bewo­ners er wonen.

De redenen waarom mensen zich tegen publieke homoseks keren, zijn divers. Ouders maken zich zorgen over hun opgroei­ende kinderen, anderen hebben bezwaar tegen de viezigheid die de bezoekers achterlaten zoals smerige doekjes en gebruikte con­dooms terwijl het soms om nachtelijke geluidoverlast gaat van dichtslaande deuren en optrekkende auto's. Vrouwen zijn bang omdat ze denken dat die mannen in de bosjes heterover­krachters zijn. Sommige buren beklagen zich over de blote mannen en hun seksuele gedrag waar ze zomers uitzicht op hebben. Van homo­kant was lang een argu­ment dat zulke ontmoe­tingsplaatsen de enige mogelijkheid op homoseks boden voor mannen die nog in de kast zaten. Vanaf begin jaren tachtig gingen overheden soms mee in zulke redene­ringen.

Voor 1982 vervolgde de politie publieke seks op pisbakken en in parken en braken gemeentes urinoirs af die hun hoofd­functie als plasgelegenheid voor straatwerkers hadden verlo­ren. Het doel was het voorkomen van homoseks. Na 1980 begonnen flikkers zich te verzetten tegen het Amsterdamse afbraakbe­leid. Het toen­malige gemeenteraadslid Bob van Schijn­del speel­de hierbij een hoofd­rol. Hij kreeg het gedaan dat een drukke pisbak op de hoek van Keizersgracht en Nieuwe Spiegel­straat die was wegge­haald, in 1986 werd terugge­plaatst. De redding van de pisbak bleek een achter­hoedege­vecht te zijn want de loop was eruit. De discus­sie rond open­baar ruimte­gebruik door homoman­nen had echter een posi­tief resul­taat. De houding van politiek en politie veranderde van nega­tief naar positief, van opruimen en opjagen naar beschermen. Zo begon de politie in de jaren tachtig, soms knarsetandend, homo's tegen poten­rammers te beschermen.

Daarmee waren de homoplekken nog helemaal niet gered want de afbraak van pisbakken ging door en parken waar homomannen cruisten, kregen een andere bestemming zonder dat de homobewe­ging erin werd gekend. Rijkswaterstaat is de homo­mannen op de parkeer­plaatsen langs de autowegen liever kwijt dan rijk en maakte op verschil­lende plaatsen het homoseksuele bijgebruik van die plekken door sluiting, houtkap of hekken onmogelijk. Het Nieuwe Meer, tegenwoordig Amsterdams drukste ont­moetings­plek, werd ternau­wer­nood gered voor nich­ten door de actiegroep 'Oeverlanden Homolan­den'.

Er staat grote druk op de openbare ruimte in Nederland en wanneer de overheid verschillende belangen tegen elkaar af­weegt, merkt ze die van homo's vaak niet eens op of zal ze er weinig rekening mee houden. Homomannen houden toch meest­al hun mond en het COC ligt nogal eens te slapen. Wanneer bur­gers protesteren tegen zulke plekken, zoals in Den Haag of in Rotterdam en recent met het Zwolse 'homo­bos', zijn overhe­den als de dood om homo's voor het hoofd te stoten maar geven ze klagende burgers toch meest­al hun zin. Vaak moeten cruisen­de homo's het veld ruimen, soms mogen ze verkassen.

Interessante discussies speelden zich af in Eijs­den en Zwolle. In de Zuid-Limburgse plaats ontwikkelde zich langs de Maas een ontmoetingsplaats die weliswaar aan de Nederlandse kant van de rivier ligt, maar juist een piepklein stukje verlaten Belgisch grondgebied is. De grens is hier vastgesteld toen de rivier nog kronkelde, maar bij het recht trek­ken leidde dat tot stukjes België aan Nederlandse en een partje Neder­land aan Belgische kant. Klachten over de naakt lopende homo­mannen bereikten de politie wel, maar de Belgische agenten konden niet optreden tenzij ze overvoe­ren met een bootje dat niet onopgemerkt kon blijven. Neder­land en België hebben een landruil afgesproken zodat Neder­landse agen­ten de 'over­last' van cruisende homo's kunnen be­strij­den en de Belgen een nieuwe sluis in de Maas kunnen bouwen.

De onrust rond het 'homobos' in Zwolle ontstond door klagende buurtbewoners die op 100 meter afstand woonden van de plek waar homo's naakt lagen te zonnen en seks hadden. Op die afstand valt vrijwel niets te zien zonder verrekij­ker en bovendien vond de meeste seks in de bosjes plaats. Het was veel gedoe om weinig maar de buren lieten het er niet bij zitten en begon­nen bomen om te kappen en mest te storten op toegangs­paden. De ge­meenteraad van Zwolle be­sloot na veel getreuzel en tegen de zin van de burgemeester tot het afslui­ten van het homobos. De homo's werden aan hun lot over­gelaten.

Het argument waarom de overheid publieke seks van homo­mannen zou moeten toestaan, ligt niet meer in het argument van de kastnichten die geen andere seksuele uitwijkplaats heb­ben. In een multi­culturele en multiseksuele samenleving dienen er plekken te zijn voor de verschillende bevolkings­groepen en hun bezighe­den: autowegen voor automobilisten, koopgoten voor kooplusti­gen, sportvelden voor voetballers, parken voor stads­bewoners zonder tuin en voor Turken om te barbecuen, stranden voor naturisten, tippelzones voor hoerenlopers en seksplekken voor homomannen. Te vaak denken overheden en burgers dat publieke ruimte gelijke­lijk toeganke­lijk moet zijn voor elke categorie. Maar niet alle groepen hebben dezelfde wensen en het­zelfde ruimtegebruik. Bezwaren tegen homogebruik komen vooral voort uit heteroseksuele voor­ingenomenheid. In een democrati­sche samenleving dient er publieke ruimte te zijn voor de verschil­lende groepen waaruit die samenleving bestaat, zowel mentaal als fysiek. De meeste bezwaren tegen publieke homoseks zijn misplaatst. Voor kinde­ren hoeven seksende homo­mannen geen afschrikwekkende, maar kunnen ze een leerza­me ervaring zijn. Overlast door afval kan de over­heid makke­lijk tegengaan door afvalbak­ken te plaatsen en ze kan geluids­over­last voorkomen door auto's van homobezoekers van de bebou­wing weg te leiden.

Homoseksueel ruimtegebruik zal in de toekomst steeds sterker onder druk komen te staan vanwege de algehele druk op de openbare ruimte. De verpreutsing van overheden en bepaalde bevol­kingsgroepen speelt ook een rol zoals met herhaalde klachten over de Amsterdamse grachtenparade. Tegen zulke druk is de homowereld nauwe­lijks opgewassen omdat ze een cultuur hebben van inschik­ken en in de kast kruipen. De agressieve manier waarop andere groepen ruimte opeisen, contrasteert sterk met het defensieve karakter van homo's die zich vaak zelfs generen voor hun openbaar seksple­zier. Van homopolitici valt nauwe­lijks te ver­wachten dat ze het homo­politieke roer omgooi­en omdat ze kla­gende kiezers niet voor het hoofd willen stoten in zulke lastige kwesties.


Sport

Sommige homo's geven de voorkeur aan een sportveld boven een homobos. Homoseksualiteit en sport ontstonden ongeveer gelijk­tijdig als elkaars tegenpolen aan het eind van de negentiende eeuw. Homo­seksualiteit stond toen voor onmannelijk­heid zoals sport manne­lijk­heid juist bevorderde. Lichamelijke inspanning kon homo's van hun seksuele abnormali­teit genezen. Sport werd voorgesteld als een middel tegen seksualiteit terwijl de homo in alles door zijn seksuele identiteit werd bepaald. In de toenmalige voor­stelling was de sport zo onseksueel als de homo seksueel was. Lichamelijke inspanningen zouden jongemannen vermoeien zodat ze geen zin meer hadden in seks. Een eenzijdi­ge nadruk op hersen­arbeid leidde tot neurasthenie en seksuele perversie terwijl een combinatie van geestelijke en lichame­lijke arbeid voor gezond doorging. De voorstelling van een gezonde geest in een gezond lichaam kreeg een nieuwe impuls. Vanzelfsprekend was sport goed en gezond zoals homosek­sua­liteit fout en ziek was.

Ongetwijfeld leidde sportieve inspanning niet bij alle jongemannen tot minder seks vanwege het erotische karakter van sporten. De combinatie van jeugd, mannen onder elkaar, fysieke inspanning en een zekere ontbloting van het lichaam bracht sommige homomannen ertoe om te gaan sporten of om functies als trainer, masseur of bestuurder te gaan vervullen. Voor anderen bood de sport fetisjes zoals voor een jongeman die in de jaren dertig een poging tot zelfmoord ondernam in de turnkle­ding van zijn overleden vriend. Omdat het een intieme mannenwereld was zal de sportwereld net als de padvinde­rij een oververte­gen­woordi­ging van homo's op leidinggevende plaat­sen hebben ge­kend. De arts Van Dieren ageerde al vroeg tegen 'Griekse' sportidealen als pede­rasti­sche vuiligheid.

Misschien vanwege zulke waar­schuwin­gen waren er in Neder­land voor de oorlog geen homos­porthel­den. Die had het buiten­land wel. De twee grootste vooroorlogse tennis­sers, de Noord-Ameri­kaan 'Big' Bill Tilden (1893-1953) en de Duitser Gott­fried von Cramm (1909-1976) waren beide homo­seksu­eel en kregen allebei met de strafwet te maken vanwe­ge homo­contacten. De eerste en voorlo­pig laatste openlijk homoseksue­le topvoet­baller, de zwarte Engelsman Justin Fashanu (1961-1998), kwam er in de jaren tachtig voor uit aan het eind van zijn sportie­ve car­rière, raakte daarna verwik­keld in aller­lei schan­dalen onder andere vanwege ver­meende pedofiele contacten met jonge voetballers en pleeg­de ten slotte zelf­moord. Een homo­seksueel had in die tijd en heeft nog steeds sterke knieën nodig om te over­leven in de voetbal­wereld, ook in Nederland. John Blanken­stein, de scheidsrechter die uitkwam voor zijn homoseksuali­teit, kreeg in voetbalstadions vele spreekko­ren over zich heen waartegen hij zich krachtig is gaan verzet­ten. Hij heeft nog steeds alle reden te klagen dat onder de 800 beroepsvoetbal­lers van Nederland geen openlijke homo zit.

1982 was een opmerkelijk jaar voor homosport. In San Francisco vonden de eerste Gay Games plaats en in Amersfoort schopten potenrammers nichten en potten van de straat af. Het geweld tijdens deze landelijke demonstratie bracht homomannen in Amsterdam ertoe te beginnen met zelfverdediging. Zij volg­den het voor­beeld van vrouwen die om dezelfde reden met Kenau waren begon­nen en richtten Tijgertje op, de eerste homosport­club. Dit was het begin van de onstuitbare ontwikkeling van homo- en lesbos­port die uiteindelijk zou leiden tot de komst van de Gay Games in 1998 naar Amsterdam.

De reden om met homosport te beginnen was zelfverdediging maar al spoedig trokken de verschillende clubs die in het voetspoor van Tijgertje waren opgericht vooral homomannen die eindelijk de kans zagen om te gaan sporten in een homovriende­lijke omgeving. Het leidde tot een aanzienlijke uitbreiding van de sporten die in homoverband beoefend konden worden. Conditietraining, volleybal, tennis en zwemmen waren populair maar ook badminton, karate, worstelen, basket­bal, voetbal, fietsen, zeilen, bridgen kwamen op homo- en lesboagenda.

De achtergrond van het snelle succes van homosport was het homo-onvriendelijke klimaat van de sportwereld. Veel homo's en lesbo's hadden onprettige ervaringen met gymnastiek op school en met sport daarbuiten vanwege de onverholen weer­zin die er bestond tegen homoseksualiteit. De sportwereld was om twee redenen negatief over homo's. In de eerste plaats speelde aan de mannenkant dat homo's doorgingen voor mietjes die ongeschikt waren voor de sport die een bezigheid van echte mannen was. Nichten waren misschien geschikt voor minder mannelijke sporten als badminton, volleybal of schoonspringen maar niet voor het ruwe voetbal- of rugbyspel. Dat betekende niet dat de mietjes op een warm onthaal konden rekenen in minder mannelijke sporten die juist van dat imago af wilden komen. Voor vrouwen lag het omgekeerd. Door het stereotype van de mannelijke lesbienne waren potten juist meer geschikt voor sporten. Er waren zelfs veel lesbische vrouwen die hun homo­seksuele voorkeuren in de vrouwensport ontdekten. Al voordat Tijgertje bestond waren er lesbische teams bij voetballen.

Homo's en lesbo's deelden wel het verwijt dat tegen hun aanwe­zigheid bestond omdat zij de sport zouden seksualiseren. Dat gold vooral voor team­sporten. Mannen en vrouwen in sporten als voetbal en volleybal wilden niet fysiek op het sportveld of in hun bloot­je onder de douche met homo's en lesbo's verke­ren. Ze hadden evenwel geen enkele reden om bang te zijn voor een homoman die het wel uit zijn hoofd liet om mede­spor­ters seksu­eel te benaderen in een kleedkamer waar de meerderheid zich tegen hem zou keren. De sport die altijd alle moeite had gedaan om elk ver­band met seks of erotiek te ver­mijden, zag in de aanwe­zig­heid van homo's en lesbo's een vooralsnog illusoir gevaar omdat ze de seks zouden terug­brengen. In de negentiende eeuw was de sport juist ontwikkeld als een middel tegen seks.

Hoewel de combinatie van erotiek en sport juist aantrek­ke­lijk is en zich in het zweet werkende mannen en vrouwen op de buis erotisch kijkplezier bieden, moeten sporters daar niets van hebben. Dat veel sportclubs als huwelijksmarkt functione­ren, mag niet te openlijk beleden worden. De meeste homo's en lesbo's voegen zich naar die ideologie en hebben meestal alle moeite gedaan om hun seksuele voorkeur in de heteroclubs waar ze op zaten verborgen te houden. Zelfs in de homoclubs zijn thema's als seks en erotiek taboe. In inter­views beklem­tonen de meeste homoseksuele en lesbische sporters dat het bij de sport niet om erotiek gaat. De krampachtige houding om het seksuele element van sport te ontkennen is juist de reden dat openlijke homo's en lesbo's uit de heteros­port worden geweerd. Zij zijn de zondebokken die de sport in een ongewenst seksue­le richting zouden sturen terwijl dat element er helemaal bijhoort. De valse schaamte en hypocrisie rond erotiek in de sport moeten homo's en sportclubs door­breken, niet bevesti­gen.

Door uitsluitingsmechanismes die rond homoseksualiteit functioneren en die dieper grijpen dan die rond etniciteit, zijn homo's en lesbo's in onderling verband gaan sporten. Dat heeft de vraag opgeroepen van hun integratie. Overheden wilden homo­clubs niet subsidiëren omdat ze integratie in de weg staan en journalisten maakten specifieke homo-initia­tieven in de sport belachelijk. Het is het bekende verhaal dat oorzaak en gevolg worden ver­wisseld. Het probleem is niet dat homo's en lesbo's weige­ren te integreren in de 'algemene' sport, maar het zijn de sport­koepels en verenigin­gen die tegenwoordig soms met de mond belijden dat homo's en lesbo's bij hen welkom zijn, maar daar metter­daad niks aan doen en weige­ren van hun heterogesport een echt algeme­ne activiteit te maken. Homo's en les­bo's integreren intussen vrolijk verder door hetero's in hun clubs toe te laten en aan 'algemene' compe­tities deel te nemen.

De vloed van negatieve opinies over homosport barstte in volle omvang los toen de Gay Games naar Amsterdam kwamen. Hoewel de organisatie voortdurend beklemtoonde dat hetero's welkom waren, bleven de media voortdurend hame­ren op het onzinnige van homosport. Hoewel alle sporters in eigen kring naar klasse, etniciteit, religie, sekse en seksuele voorkeur sporten, was dat opeens belachelijk wanneer homo's en lesbo's het deden. ­Zelfs de hoofdre­dacteur van de Gay Krant oordeelde dat de Games in Amsterdam onno­dig waren omdat het integratie­proces hier onge­veer vol­tooid was. Alle homo's en lesbo's die deelna­men aan de Gay Games vonden het een onge­looflijke erva­ring dat ze tien dagen zonder voorbe­houd of angst hun homosek­suele gevoelens openlijk konden uiten. Am­sterdamse nichten en potten reali­seerden zich voor het eerst hoe­zeer ze anders altijd op hun hoede waren wanneer ze dat deden. Wat voor hun een bevrij­dende ervaring was, deden sommi­ge columnisten en journalisten af als onge­wenst openbaar vertoon van homoseksua­liteit. Zij zagen de homo's liever weer in de kast. De erken­ning van een onder­grondse en verborgen homowe­reld was de grens van hun liberali­teit. Voor de gewone homo en lesbo was het een teleur­stellende ervaring dat kranten op de voorpagina promi­nent aandacht besteedden aan de extrava­gantie van leer­nichten, halfblote jongemannen en travo's waarna ze op de opiniepagina gingen klagen over moreel verval terwijl de sportpagina's het evenement veelal negeer­den. Van de andere kant steunde de gemeente Amsterdam de Gay Games voluit en was ook premier Wim Kok bij de opening aanwezig. Zelfs Henk Krol van de Gay Krant ging om toen de Games eenmaal waren begonnen.

De Gay Games gaven een extra stimulans aan homosport. Intussen zijn er in alle grotere steden verenigingen en groei­en de ledenaantallen. Toch blijft het op de totale bevolking een broos plantje. Veel homomannen maken geen gebruik van deze sportclubs, maar hebben zich op een nieuw fenomeen gestort dat zich begin jaren negentig snel ontwikkelde: de sportschool. Die vorm van lichaamsoefening past beter bij een modern ge­ndividua­liseerd bestaan. Ze maken een keuze voor een homo­vriendelijke sportschool waar ze niet met discriminatie te maken krijgen en de meeste eigenaars vanwe­ge hun clandi­zie alles doen om onprettige inciden­ten te voorkomen. Daardoor blijven gewone sportclubs de heterowereld die ze altijd al waren. Dat is vooral verontrustend omdat jonge homo's niet op homo­vriendelijke sportscholen, maar in de heterosport hun eerste schreden op het sportieve pad zetten. Ze lopen nog steeds een grote kans een levenslange aversie op te lopen tegen spor­ten waaraan ze met veel enthousiasme begonnen maar die homo-on­vriendelijk zijn gebleven. In de sportwe­reld heeft homo- en lesbo-emancipatie nog een lang weg af te leg­gen.


Homohuwelijk

Wanneer vroeger sprake was van ge­trouwde homoseksu­elen, ging het om homomannen en lesbische vrouwen die een heterohu­welijk waren aangegaan. Zo berichtte het damesblad Margriet in 1968 dat er 90.000 ge­trouwde homo­seksuelen waren (Sex in Nederland, 132). Lang hadden dokters en dominees een huwelijk aangeraden als een middel om van homo­verlangens af te komen maar in de jaren van de seksue­le revo­lutie begon­nen getrouwde homo's en lesbo's een atavisme te worden. Zij kregen nu het verwijt dat ze hun partners en kinderen in het ongeluk stort­ten. Ze kwamen niet van hun verlangens af door een huwelijk en zij zelf noch hun partners kwamen aan hun verlangens toe door de seksuele pat­stelling in zulke relaties. Huwelijk en homoseksualiteit waren in een tijd waarin trouwen eerder een sociaaleconomi­sch dan een seksueelemotioneel arrangement was, nog verenig­baar. Maar in een tijd waarin het huwelijk niet langer op plicht en verstand maar op liefde en seks was gebaseerd, werd de combi­na­tie lastiger. Er waren homo's en lesbo's die met elkaar een ver­standshuwelijk aangingen maar na 1970 hoefde dat in ieder geval niet meer om de schone heteroschijn op te houden. Na 1970 trouwden steeds minder homo's en lesbo's. Dit had de volledige instemming van die tegenstanders die geloof­den in erfelijkheid van seksuele voorkeur. Nu plantten homo's en lesbo's hun seksuele onhebbelijkheden ten minste niet voort.

Hoewel de Homofielenpartij van Harry Thomas in 1969 de erkenning van het homohuwelijk als programmapunt had, leefde dit thema niet erg onder homo's en lesbo's. Het huwelijk gold in homokring lang als een hetero­seksue­le insti­tutie terwijl vrouwen er bezwaar tegen hadden omdat het sek­sis­tisch was. Tot in de jaren vijftig was een gehuwde vrouw juridisch afhanke­lijk van haar man en moest ze hem ge­hoorzaam­heid beloven. Tot in de jaren zeventig was verkrach­ting in het huwelijk geen mis­drijf want een man had recht op seks met zijn vrouw. Daar waren feministen niet blij mee. Homo's en lesbo's namen met plezier afscheid van huwe­lijkse arrangementen ter­wijl COC en NVSH het huwelijk als onderdruk­kende institutie het liefst bij het oud vuil wilden zetten. Het was de tijd van onge­huwd samenwonen en leven in communes.

Doordat de ideologie van het heterostel zo diep was inge­slepen in de Nederlandse samen­leving, verloor het huwelijk evenwel niet haar centrale rol in het leven van de Neder­lan­ders en het beleid van opeenvolgende regeringen waarin het CDA en zijn voorlopers zitting hadden. Het COC koos daarentegen voor indivi­duali­sering. Het beleid zou niet meer het koppel maar het individu ongeacht zijn relaties centraal moeten stellen. Daarnaast streefde het COC wel naar juridische aan­passingen voor mensen die samenwoonden op het gebied van huisvesting, pensi­oenen, verzeke­ringen, erven. Zulke regelin­gen werden alleen maar belangrij­ker in de jaren tachtig toen veel homo­mannen aan aids stierven en hun partners zich gecon­fron­teerd zagen met problemen vanwe­ge het ontbreken daarvan.

Het COC werd door de ontwikkelingen ingehaald. In 1988 staken Henk Krol van de Gay Krant en de juristen Jan-Wolter Wabeke en Kees Waaldijk de koppen bij elkaar en beslo­ten tot een proefproces omdat de wet niet expliciet de sekse van de huwelijkse partners noemde. Het paar Frank Stello en Gerard Kuipers meldde zich aan voor een huwelijk maar in 1990 besloot de Amsterdamse rechtbank dat het een zaak was van de politiek, niet van justitie. Opinieonderzoeken gaven aan dat ruim de helft van de Nederlanders voor gelijke rela­tie­rech­ten voor homo en hetero was. Dit aantal nam alleen maar toe. Stap voor stap kwamen bepaalde regelingen voor homo- en lesboparen beschikbaar zoals pensioenrechten bij het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds in 1991. De gemeente Deventer had in datzelfde jaar de primeur van de eerste officiële registratie van een lesborelatie. Het was symboolpolitiek om druk op de landelijke overheid uit te oefenen. Maar de regering bleef huiverig en de conserva­tieve CDAminister van Justi­tie Ernst Hirsch-Ballin werkte niet mee, evenmin als PvdAminister van WVC Hedy d'An­cona, verantwoordelijk voor homobeleid. Zij had het als exDol­le Mina niet zo op het huwelijk. In 1990 was ook het COC nog tegen een homohuwelijk. Intussen waren er wel kerken zoals de Remonstrantse Broederschap die homorelaties wilden inzege­nen.

Een steeds belangrijker element in de discussie was de opvoeding van kinderen in vooral lesbogezinnen. In de jaren negentig circuleerde het cijfer dat 20.000 kinderen door lesbiennes werden opgevoed. Die kinderen kwamen deels voort uit eerdere heterohuwelijken terwijl een groeiend deel binnen een lesbische relatie was geboren. Niet alle ziekenhuizen wensten mee te werken met kunstmatige bevruchting van lesbi­sche vrouwen, maar laboratoria waren slechts één manier om bevrucht te raken. Andere vrouwen riepen de hulp van vrienden (vaak homo­momannen) of broers in. Met veel creativiteit ont­stonden allerlei nieuwe relatievormen zoals een homo- en een lesbopaar die samen kinderen opvoedden. Hoewel de meeste lesbische gezinnen erin slaagden de juridische papier­winkel rond relatie en kinderen goed voor elkaar te krijgen, bleef een huwelijk voor velen een gewenst alternatief net zoals voor al die samenwonende heteroparen die op het moment dat ze een kind kregen, opeens trouwden. Omdat een huwelijk zoveel in één keer regelt waarvoor je anders langs tien verschillende loket­ten moet.

Met de komst van het eerste paarse kabinet in 1994 veran­derde de situatie rond het homohuwelijk en kort daarna ging het COC om. In 1989 had Denemarken als eerste land ter wereld wetgeving geïntroduceerd die homoseksu­ele tweere­laties erken­de. Naast het huwelijk kwam er een aparte regeling voor homo- en lesboparen. Andere Scan­di­na­vi­sche landen volgden dit voor­beeld. In 1997 koos Neder­land evenwel voor een part­ner­schaps­re­gistratie die open stond voor homo- en heteroparen. Het was een keuze voor integratie en tegen segregatie, tegen aparte regelingen voor homo's en lesbo's. Dit partnerschap was, net als in die andere landen, een afge­slankte versie van het huwelijk die vooral de relatie van beide part­ners regelde maar geen werking had naar derde partijen. Adoptie was uitgesloten en over ouder­schap ging het ook niet. PvdAstaats­secretaris van Justi­tie Elisabeth Schmitz koos voor een uitge­klede versie van het huwelijk vanwege het buitenland dat een volledige gelijk­stel­ling niet zou begrij­pen. De paarse partij­en stemden grosso modo voor de nieuwe wetgeving, hoewel de helft van de kamerle­den van de VVD die homo-emancipatie altijd hoog in het vaandel had, tegen­stemde inclusief hun leider Frits Bolkest­ein. De homobe­weging was niet tevreden met het halve resultaat en streed voor volledige gelijkstelling. De staatssecretaris stelde een commissie in die in meerderheid tot de conclusie kwam dat het huwelijk openge­steld diende te worden.

In 2000 kwam Nederland onder Paars II tot die innovatieve stap met het openstellen van het huwelijk voor homo- en lesbo­paren. Was de kritiek op het 'geregistreerd partner­schap' niet alleen de lelijke benaming, maar vooral dat het een uitgeklede versie van het huwelijk was, met de open­stel­ling van het huwelijk werd gelijkheid van homo en hetero bijna helemaal gereali­seerd. Dat was internationaal gezien een novum. Op drie punten bleven homo- en heterohuwelijk evenwel verschil­len. In de eerste plaats mag de koning(in) niet gehuwd zijn met een partner van hetzelfde geslacht. Het koninklijke huwelijk bleef daarmee in de premoderne fase steken terwijl Nederland met de openstelling van het huwelijk voor homo- en lesboparen het postmoderne tijdperk betrad. Ten tweede bleef adoptie van kinderen die uit een homo-onvriende­lijk buitenland kwamen, onmogelijk. Deze maatregel nam de regering om te voorkomen dat de donorlanden helemaal geen kinde­ren meer zouden sturen vanwe­ge het vermeende gevaar van adoptie door een homopaar. Het laten voortbestaan van homodis­criminatie met een beroep op het buitenland blijft een zere plek voor de homobe­weging.

In de derde plaats moeten homo's en lesbo's het doen zonder de 'biologische fictie'. Wanneer een kind in een hete­rohuwe­lijk wordt geboren, is de aanname dat de echtge­noot van de vrouw die het kind baart, de biologische vader is. Die erken­ning moeten homo- en lesboparen missen zodat zij te maken krijgen met een 'echte' vader. Omdat bij ouderschap afstamming niet ter zake doet, is de homobeweging tegen zulke discrimina­tie. Delen van de homo­beweging zijn voor een schei­ding van de gelijktijdige regeling van horizontale (partner­schap) en verticale relaties (ouder­schap) in het huwelijk omdat zij vinden dat de beste minnaar niet de beste opvoeder hoeft te zijn of omgekeerd. Bovendien komt een splitsing van zulke functies de sociale cohesie ten goede omdat mensen dan meer relaties met verschillende anderen hebben. Het 'gesloten gezin' dat vooral op zichzelf is betrokken, heeft de overhand gekregen in Nederland en belemmert onderlinge sociale verban­den. Een ander bezwaar tegen de nieuwe huwe­lijksregeling was de beper­king tot twee personen. Niet alleen onder biseksuelen, maar ook onder homo- en hetero­seksu­elen zijn er personen die liever in een drie- of vierhoek dan in een koppel leven. Een vooruit­gang was het vervallen van de eis dat gehuwden onder één dak moeten samenleven. Gek genoeg verviel die eis weer niet voor geregis­treerd partnerschap of samenwonen.

Schmitz' opvolger Job Cohen had de wet in het parlement verdedigd en was op het moment dat die in werking trad, net burgemeester van Amsterdam geworden waar hij in de zaterdag­nacht van 30 maart op 1 april de eerste huwelijken van drie homoparen en één lesbopaar voltrok. Het was een feestelijke aangelegenheid met veel pers uit het buitenland. Hoewel het nachtelijke homoleven vlakbij het Amster­damse stadhuis rond het Rem­brandtplein om die tijd op gang komt, namen slechts weinig homo's de moeite een kijkje te nemen. Nog geen hon­derd be­lang­stellenden (naast een hon­derdtal geno­dig­den) waren op deze histori­sche ge­beurtenis afgekomen. Misschien waren homo's en les­bo's te moe van de avond tevoren toen heel Neder­land in de ban was van de aankon­diging van de verloving van prins Willem Alexander en Maxima. Een ouderwetse heterover­loving versloeg het hypermoderne homohu­welijk in de Nederland­se media, maar in de buitenland­se trok­ken de homo's aan het langste eind.

Er is lang gestreden voor huwelijkse gelijkstelling en vooral de Gay Krant had alle reden zich op de borst te klop­pen. Ondanks alle aandacht is het aantal homo- en lesboparen dat in het huwelijksbootje is gestapt, relatief klein. De redenen waarom zij het doen, verschillen nogal. Aan de ene kant zijn er de paren die om zakelijke redenen trouwen, voor ande­ren is de symbolische betekenis belangrijk. In een tijd dat huwelijken met steeds meer bombarie worden gevierd, willen sommige homo's niet achterblijven. Maar andere homo's en lesbo's blijven hun scepsis ten aanzien van het huwelijk behouden en kiezen voor andere relatieregelingen en feestgele­genheden. Hoewel de meeste vrienden en familieleden intussen het 'homohuwelijk' accepteren, soms zelfs omarmen, blijven er groepen die er niet van willen weten. Daartoe behoren niet alleen orthodoxe christenen, maar tegenwoordig ook moslims.


De kleur van homoseksualiteit

Een marineofficier die aan het eind van de negentiende zijn dagboek bijhield, beschrijft daarin seksuele ervaringen met 'Indiërs' die hij ook in Nederland trof. Krishnamurti werd in de jaren dertig door Ernest Michel voor een Indisch pede­rastje uitgemaakt. Foto's uit het DOK die dateren van halverwe­ge de jaren vijftig laten zien dat er toen zwarte mannen kwamen. Onder hen waren zeker soldaten uit de VS die in Duits­land waren gelegerd en voor zowel hetero- als homoplezier naar Amsterdam kwamen (de rosse buurt en de homowereld hebben hun grote reputatie als seksplekken mede te danken aan deze ver­lofs­oldaten, net als later Pataya in Thailand en Manilla op de Filipijnen). Homoseks heeft in Amsterdam steeds meer kleur gekregen en binnenkort zal de helft van het homo- en lesbopu­bliek er niet langer blank zijn net als in andere grote steden van Nederland. Maar Amsterdam neemt een bijzonde­re positie in omdat het bovendien een trekpleister is voor bui­ten­landse nichten uit alle delen van de wereld.

Terwijl nietblanke homo's in de horeca van de jaren zeven­tig en tachtig nog een zekere zeldzaamheidswaarde hadden, nam hun aantal met de jaren toe. Rechtse figuren als Alfred Vierling en Henri Brookman maakten in de jaren zeventig deel uit van de homowereld maar dat leidde niet tot krachtig racis­me. De homohoreca weigerde weleens klanten met een donkere huidskleur, soms omdat bars met donkere kamers bang waren voor zakkenrollers, soms uit antipathie. Maar de nega­tieve vooroor­delen wogen niet altijd op tegen andere waardoor de deuren weer wijd open stonden. Zwarte mannen hadden een reputatie vanwege de omvang van hun geslachtsdelen of omdat ze seksbees­ten zouden zijn. Aziatische jongens en mannen waren in bepaal­de kring geliefd omdat ze voor passief en gedienstig doorgin­gen of omdat ze zich graag zouden laten neuken. Zulke vooroor­delen hoefden helemaal niet waar te zijn maar als mensen denken dat negers zwaar geschapen hebben, lijken hun bobbels algauw wat groter. Misschien knappen zwarte mannen met kleine geslachtsdelen wel af op de voortdu­rende teleur­stelling van blanke mannen over de grootte van hun lul zodat ze weg­blijven uit de homowereld. Omdat Nederland­se homo's bekend­heid genie­ten als lief­heb­bers van passieve Azia­ten, zullen de meer actieve misschien minder snel naar Amster­dam opsto­men. Of oudere homomannen die vanwege de jeugd­cultus in de homowereld daar geen kans meer maken, zullen jonge juist gedienstige Aziaten hierheen uitnodigen voor seks en relaties. Seksuele selectie kent allerlei vreemde dwaalwe­gen die nog lang niet allemaal zijn opgespoord of doorgrond.

Voor het alledaagse racisme van Nederland was en is de homowe­reld niet immuun. Net zo min als homomannen vrij waren van seksisme, leidde hun ervaring met homohaat niet tot een beter begrip van etnische discriminatie. Evenals de Paarse September homofobie van feministen en seksisme van homobewe­ging aan de kaak had gesteld, wilde de eerste Surinaamse homo-organisatie SuHo (1980-1985) een vrijplaats creëren voor Surinaamse homo­fie­len tussen blanke homowereld en heteroseksu­ele Surina­mers. Ze kwam tot de conclusie dat onder Surina­mers weinig weerstand bestond tegen homoseksualiteit, maar helaas wel in de homowereld tegen zwarte homo's. De organisa­tie leidde een tamelijk kort en stil bestaan, maar was een voor­aan­kondiging van andere clubs die steeds duidelij­ker van zich lieten horen. Vier Surinaamse vrouwen organiseerden Sister Outsider (1984-1987) dat huiskamerbijeenkomsten organi­seerde en de zwarte lesbische schrijfster Audre Lorde naar Nederland haalde. Binnen en later buiten het COC kwamen Stran­ge Fruit opnieuw voor Suri­naamse en Arabian Nights voor Arabi­sche homo's tot ontwikke­ling. Allebei verlie­ten ze het moeder­nest na ruzie. Veel allochtone homo's en lesbo's parti­cipeer­den niet in deze clubs maar wel in een verscholen semipubliek circuit van huispar­tijtjes en feesten waar vaak geen blanke te bekennen viel.

Spectaculair was de opkomst en ondergang van IPOTH, de Inter­national Platform of Turkish Homosexuals. De initiatief­nemer Cem Ariklar haalde de pers met de oprichting van een opvang­huis voor van hun familie weggelopen homojongeren. Een verras­sing was het nieuws dat een moskee meebetaalde. Een volgende verrassing kwam toen bleek dat niet alleen Turkse homojongeren slachtoffers van homohaat waren en werden opge­van­gen, maar ook blanke. Christelijke orthodoxie van Neder­landse makelij was, anders gezegd, niet minder kwaadaardig dan isla­mitisch fundamentalisme. Zijn volgende publiciteitsstunt was de presen­tatie van een homoseksuele imam bij de Gay Games. Een fraaie foto van bid­dende moslims op het Homomonument betekende weer publi­ci­teit. Er volgden berichten dat er zelfs een homo­moskee in Den Haag zou bestaan maar dat bleek een gerucht. Ariklar vond ten slotte onderdak bij de Schorer Stich­ting waar hij aidspre­ventiewerk onder Turken zou ontwik­kelen maar door persoonlijke tegenslag verdween hij, en met hem de IPOTH, als een komeet even snel als hij gekomen was. Maar in zijn voetsporen volgden anderen bij de Schorer Stich­ting die dat werk met succes opnamen en uitvoerden.

De meest stabiele en krachtige organisatie is tot dusver de Stichting Yoesuf (*1998) die zich bezig houdt met de studie van koran en homo­seksualiteit. Onder de inspirerende leiding van de Syrische vluchteling Omar Nahas werkt deze stichting niet aan zelforganisatie van allochtonen, maar aan een beter begrip van Islam en homo­seksualiteit ten bate van allochtoon en autochtoon. Daartoe organiseert ze congressen, studiedagen en scholingscursussen, neemt ze deel aan panels, overlegt ze met andere religieuze en seculiere instel­lingen en schreef Nahas een boek over wat de koran zegt over homoseks (2001). Zijn conclusie die niet werd gedeeld door de meeste imams, is dat de koran homoseksueel misbruik afwijst, niet homoseks als zodanig of de homoseksuele mens. Zijn boodschap kon niet op een beter moment zijn gekomen pal na de opschudding die de Marok­kaanse imam El Moumni cre­erde.

Op 3 mei 2001 verscheen Khalil El Moumni in het praatpro­gramma Nova. Er waren aanwijzingen dat Marokkaanse jongens zich relatief vaker aan potenrammerij schuldig maakten dan andere. In het programma deden die jongens daar schertsend over en El Moumni verklaarde dat Europeanen lager stonden dan varkens en honden omdat ze het homohuwelijk erkenden, overi­gens pas een maand tevoren ingevoerd. Nederland was vervol­gens boos. In de weken daarna spraken premier Kok, kamerleden, journalisten, colum­nisten, het COC, homo's, hetero's, alloch­tonen en autoch­tonen schande van zijn lelij­ke uitspra­ken. D'66minister Rogier van Boxtel, verantwoorde­lijk voor etni­sche integratie, nodigde een tamelijk wille­keurige selectie imams uit op zijn ministerie om hun duidelijk te maken wat tole­rantie en res­pect in Nederland betekenden. Vol­gens Van Boxtel had El-Moumni tijdens de bijeen­komst beter­schap be­loofd, maar achter­af deed de imam voor de came­ra's opnieuw uitspraken die van weinig respect voor homo's getuigden. In een artikel in de NRC las hij de minister de les omdat inte­gratie van twee kanten moet komen.

De discussie hobbelde nog lang voort. Eerst bleek dat NOVA de uitspraken van de imam had gemanipuleerd en dat deze zich wel degelijk tegen potenrammerij had uitge­sproken. Het weglaten van die zinsnedes deed het voor­komen alsof El Moumni potenrammerij goedkeurde. Verschillende perso­nen en groepen deden aangifte wegens belediging tegen de imam waar­door hij nieuws bleef. In alle instanties werd hij vrijge­spro­ken vanwe­ge het principe van godsdienstvrijheid. Net als eerder bis­schoppen, dominees en een kamerlid vrijuit waren gegaan nadat ze beledigende uitspraken over homo's hadden gedaan, zo ver­oor­deelde de rechtbank ook de imam niet. Homo's en anderen begon­nen zich af te vragen of de juridische prioritei­ten niet moesten worden bijgesteld. Want het is nogal bevreem­dend dat gelovigen anderen mogen beledigen maar ongelovigen gelovigen niet. Moslims en christenen mogen een homo een varken, neuro­ticus of dief noemen, een homo mag hun geen koekje van eigen deeg geven.

De affaire was opmerkelijk omdat Marokko geldt als een homoseksparadijs. Hier en daar klonk verbazing dat de imam zo hard veroordeelde wat de meeste van zijn landgenoten en waar­schijnlijk ook hijzelf hadden gedaan. Volgens de Marokkaanse dichter en socioloog Abdelhak Serhane zijn koranscholen broed­plaatsen van homo­seks maar blijft ze daartoe allerminst be­perkt. De eerste genera­tie mannen die uit Marokko naar Neder­land kwam zonder vrouw en kinderen, zal dit seksuele gedrag hier niet hebben opgege­ven. De islamitische hypocrisie lijkt sprekend op die van de katholieke kerk die ageert tegen homo­seksuali­teit en zich tegelijk geconfronteerd ziet (en zag) met een eindeloze reeks homo- en pedoschandalen. Opmerkelijk in dit verband van het doen en erover zwijgen was een demon­stra­tie van Marokkanen in Utrecht. Nadat het nieuws melding had ge­maakt van de homo­sek­sualiteit van de nieuwe koning Mohammed VI protesteerden ze tegen zulk nieuws want een Marok­kaanse koning kon geen homo zijn.

Studies van homoseksualiteit in andere landen en perioden hebben duidelijk gemaakt dat er een groot verschil bestaat hoe sekse en seksualiteit daar worden georgani­seerd en beleefd. De opwinding rond El Moumni bevestigde dit nogmaals. In Marok­ko mogen de meeste mannen ervaring hebben met homo­seks, maar dat is niet iets waarover zij spreken. Bij het neuken kiezen ze voor de penetrerende rol die niet is gestigmatiseerd. Ze hebben ook geen homo­seksu­ele iden­titeit en lijken daar­mee spre­kend op de oude Neder­landse tule. Uiteinde­lijk zullen de meeste mannen trou­wen, heteroseks hebben en kinderen krij­gen. Mis­schien dat ze er­naast zo nu en dan een homoseksueel avon­tuur­tje beleven. Alleen die mannen die zijn verslingerd aan ge­neukt worden gelden in Marokko als een speciale groep waar­voor verschillen­de woorden bestaan die verwantschap vertonen met het begrip 'nicht' als ver­wijfde homo. In Neder­land hebben vooral homo's homoseks en zien hetero's daarvanaf. Maar die indeling van homo en hetero kennen ze niet in Marokko. Daar geldt een dwingend onderscheid tussen mannen die de bips 'geven' (de nichten) en 'nemen' (de anderen). Ook maakt de onbespreek­baar­heid van (homo)seks het daar onmogelijk om homoseksueel kleur te beken­nen hoewel dit heden ten dage veran­dert in Marokko en onder Marokkanen in West-Europa. Het is heel lastig voor hen om te laveren tussen een alge­meen voorko­mende praktijk van homoseks en het verbod daarover iets te zeggen in hun eigen wereld terwijl ze leven in Nederland waar daarover veel wordt gekletst ook door mensen die het hele­maal niet doen. Om maar steeds te horen dat ze tole­rant moeten zijn tegenover homosek­suelen terwijl ze om zich heen zien en horen dat blank Neder­land discrimineert en 'flik­ker' voortdu­rend als scheld­woord ge­bruikt. Ze verzeilen van Marok­kaanse hypocrisie in Neder­landse schizofrenie.

De affaire El Moumni maakte een discussie los in de Nederlandse samenleving, ook onder Marokkanen. Het zwijgen rond homoseksualiteit in islamitische kring is doorbroken. De resultaten van die openheid zijn evenwel tegenstrijdig. Voor een bepaalde groep betekent een grotere openheid een groei van tolerantie. Juist onder Marokkaanse jongens die waar­schijnlijk nog onze­kerder zijn over hun seksualiteit dan autochtone, heeft de openheid een averechts effect. Zij gaan regelmatig over tot verbale of fysieke agres­sie tegen homoseksua­liteit. Daar­mee testen zij de grenzen van de Nederlandse toleran­tie. Met andere witte en zwarte jongens blazen zij de afkeer van homoseksualiteit die nog helemaal niet uit Neder­land was verdwenen, nieuw leven in. Op scholen en op straat vallen Marokkaanse en andere jongens homo's lastig en maken daarmee duidelijk dat homo-emancipatie onvoldoende is geworteld in de Nederlandse samenleving. Recente immigranten en hun kinderen verhogen nogmaals de druk op homo-emancipatie omdat ze daar vaak niet aan willen. Een cultuur van verzwijgen en verstoppen spoort niet met de tolerantie, spraakzaamheid en openheid die veel blanke Nederlanders verdedigen.

Het thema moslims en homo's staat tegenwoordig hoog op de agenda. Maar het gaat niet alleen om een tegen­stel­ling want er zijn ook steeds meer mensen die beide verbinden. Intussen heeft zich een levendige homo-Arabi­sche wereld in Neder­land ontwikke­ld. In Amster­dam opende enkele dagen voor de uit­spraak van de imam op NOVA de eerste Arabische homobar Habibi Ana (mijn liefje) zijn deuren. De Surinamers hadden toen al enige jaren de Reali­tybar. Niet alleen in Amster­dam maar ook in Den Haag en Rot­ter­dam zijn er succes­volle (in­ter)etni­sche homo­feesten. Bij de jaarlijke homoparade in de Amsterdam­se grach­ten van 2001 had de Habibi Ana een eigen boot die de klapper van dat jaar was en in de meeste media uitvoerig werd getoond en besproken. In hetzelfde najaar kwam het boek van Omar Nahas uit waaraan de media ruime aandacht besteed­den. Weer een jaar later ver­scheen een bundel met verha­len van homo's en lesbo's van Islami­tische huize die gezien het feit dat ze meestal onder een andere naam werden opge­voerd, nog niet helemaal uit de kast waren. Die verhalen toonden zowel pure ellende als stil geluk. Aan de ene kant zijn er gruwelijke verhalen van huiselijk geweld tegen homo's en lesbo's. Een Turkse jongeman gaf toe aan sociale druk om te huwen:

We leven zoals mijn ouders leven: zwijgzaam. Ik kom thuis, eet wat ze gekookt heeft en ga tv kijken of sla­pen. Soms vrij ik met haar, uit plichtsbesef. Ik denk aan mooie mannen om mijn penis stijf te krijgen. Zodra we twee of drie kinderen hebben, zal ik helemaal niet meer met haar vrijen. Dan heb ik mijn plicht voldaan.

Zo nu en dan zie ik Leo [zijn blanke geliefde] nog. Ik kom bij hem thuis voor een snelle wip. Leo begrijpt niet veel van me ...

Aan de andere kant vertelt een lesbienne dat haar ouders haar en haar vrien­din volledig accepteren en zelfs het ouderlijk bed af­stonden aan het lesbische stel tijdens een vakantie in Marokko. Een moderne bijongen koos de ouderwetse oplossing van een huwe­lijk met een bimeid om familieproblemen te voor­komen terwijl ze elkaar vrij lieten hun homoseksuele kant te ont­plooien.

Deze verhalen roepen de vraag op welke kant het opgaat met homo-emancipatie in de kring van Marokkanen en Turken. Met de dooddoener dat zij de veertig jaar sinds de seksuele revo­lutie moeten inhalen, schieten we niet op want zij zitten nu in een volstrekt andere situatie. Ze vormen een minderheid in een samenleving die steeds sterker een wij/zijperspectief hanteert waardoor de hang naar islam en homofobie onder hen mogelijk alleen maar versterkt wordt. Of zullen veer­krachtige seksuele dissidenten uit hun kring er toch in slagen de eman­cipatieba­lans in positieve richting om te buigen? Voor het laatste scenario zal die groep de volledige steun van de Nederlandse samenle­ving moeten hebben om veilig en sterk uit de kast te komen. Die hulp is vooralsnog gebrekkig. Van de andere kant is er een verontrustende ontwikkeling dat Marok­kaanse jongeren soms blanke en zwarte vrienden meeslepen in hun afkeer van flikkers.


Onderwijs

De opschudding over allochtonen en seks leidde tot vragen over het gehalte en de inhoud van het seksuele onderwijs op scho­len. Niet alleen rond homoseksualiteit bestonden er problemen, Marokkaanse, Antilliaanse en in mindere mate Turkse jongens hadden ook een beroerde reputatie vanwege hun houding ten opzichte van vrou­wen en meisjes. Daar kwam de commotie rond homoseksualiteit nog eens overheen. Uit onderzoek van de Utrechtse GG&GD bleek dat homoseksuele en lesbische leraren steeds minder vaak voor hun voorkeur uitkwa­men vanwege de problemen die ze daarmee verwachtten. Veel homo- en heterole­raren gaven om vergelijkbare redenen geen seksue­le voorlich­ting meer of durf­den het thema homoseksuali­teit niet meer aanroeren. Hoe wordende homo's en lesbo's zich voelen in zo'n klimaat laat zich raden.

De sociale afkeer van homoseksualiteit leren kinderen vooral op en rond de school. Hoogst zelden nemen scholen maatregelen tegen vooroordelen, scheldpartijen en agressie die gericht zijn tegen vermeend homoseksuele leraren en leerlin­gen. Het is een situatie waarvan iedereen uiteindelijk slacht­offer is. In de eerste plaats homo's en lesbo's en die perso­nen die daarvoor worden aangezien of twijfelen over hun seksu­ele voorkeur. In de tweede plaats leidt de stampei over homo­seksuali­teit tot minder aandacht voor seksuele voorlich­ting en dat treft alle leerlingen. Verder heeft die agressie een negatieve invloed op het school­klimaat. Recent onderzoek op één school in Almere wees uit dat individuele leerlingen en leraren vrijwel zonder uitzondering aangaven geen problemen met homo­seksuali­teit te hebben, maar ze zagen allemaal de schoolcultuur als schuldige. Verant­woordelijk voor die cultuur is in de eerste plaats de schoolleiding die dat kli­maat niet aan­pakt. Vaak richten beschuldigingen zich op allochtone leerlin­gen die antihomoseksueel zouden zijn hoewel er onge­twijfeld ook veel autochtone leerlingen zijn die net zo nega­tief over homo's denken. Maar al die leerlingen tasten de grenzen af van wat mag op school. Vanwege alle ambivalenties biedt homoseksualiteit een prachtige aanleiding. Hier ligt een taak voor de school­leiding die het meestal laat afweten.

Vooral de treurige verhalen van homo- en lesboleraren die van school waren weggepest, maakten indruk via de media. Vaak wezen zij op het gebrek aan steun van collega's en leiding. Directies treden zelden krach­tig op tegen homodis­criminatie. Ze bagatelliseren het probleem of vrezen een slechte reputatie voor de school. Soms verwijten ze de betrokken leraren of leerlingen de ellende veroorzaakt of verergerd te hebben. Soms keren ze zich tegen het zichtbaar maken van homoseksualiteit. Een bekende oplossing voor leraren die gepest zijn, is een enkel­tje naar de WAO. Een aarzelende houding van directies heeft een averechts effect op heteroleerlingen die homo's pesten en op homoleerlingen die nog meer op hun tellen moeten passen.

Hoewel sommige verantwoor­de­lijken zich afvroegen of de proble­men rond homoseksualiteit wel zo ernstig waren, heeft de inspectie van het onder­wijs het schoolklimaat ten aanzien van homoseksualiteit duide­lijk als thema opgepikt. Ook op andere niveaus en plekken bestaat de wens om iets te doen. De homobe­weging heeft de situatie in het onderwijs tot een speerpunt gemaakt en kamerleden hebben hun zorg uitgesproken. Hoewel de interes­se voor het schoolklimaat waar allerlei vormen van pesten worden bestre­den, belangrijk is, blijven suggesties om ook de inhoud van het onderwijs aan te passen voorlopig onbe­antwoord. Vragen van sekse- en seksue­le diversi­teit die juist rond de puber­teit spelen, kunnen inhoudelijk aangepakt worden in lessen over maatschappij, geschiedenis, zorg, licha­melijke opvoeding, taal, literatuur en godsdienst. Verschillende van die thema's zijn hiervoor al belicht zoals de heteroseksuele mannetjesput­terij die de sport nog te vaak aanmoedigt in plaats van tegen­gaat. Arabische gedichten over knapenliefde kunnen de voor­stelling doorbreken dat moslim en homo niet samengaan.

Eén van de belangrijkste obstakels in Nederland is de vrijheid van onderwijs waardoor scholen zelf bepalen hoe­veel en welke aandacht ze aan zulke onderwerpen beste­den. Voor sommigen in het veld is de weigering of het gebrek aan inte­resse om deze thema's op juist scholen van bijzonder onderwijs aan de orde te stellen een reden om zich te keren tegen het con­fessionele onderwijs. Ook de wettelijke verplich­ting om seksu­ele voorlichting te verzorgen, betekent niet dat homo-onderwer­pen aan de orde moeten worden gesteld. Het is nu al vaak het geval dat leraren homoseksuali­teit bij de sekslessen over­slaan. Heterothema's liggen al zo moeilijk dat seksuele variatie niet meer aan de orde komt. De suggestie om met homo-onderwerpen te beginnen en dan te zien of heteroseks nog besproken kan worden, is aan leraren niet besteed. In Neder­land missen docenten vaak de taal en kennis om soepel over seks te praten omdat ze het nooit hebben ge­leerd. Veel leraren van christe­lijke, socialistische en isla­mitische achtergrond zijn zelf preuts. Van hen kunnen we niet verwach­ten dat ze in een klas met vrijgevochten of juist heel zedige leerlingen gemak­kelijk over seksuele variatie spreken.

Omdat jongeren steeds eerder seksueel rijp worden, zitten scholen met een uitdaging waarop ze nauwelijks zijn voorbe­reid. In en rond de school ontwikkelen kinderen hun seksuele identiteit en krijgen ze de eerste lessen over seks. Wanneer de school niks te bieden heeft, krijgen de vooroorde­len die in jeugdgroepen circuleren, de kans zich te ontwikke­len. Uit een grootschalig jeugdonderzoek bleek dat 50% van de jongens in de leer­plich­tige leeftijd negatief denkt over homo's. Uit ander onderzoek weten we dat veel geïnterviewden zulke meningen die politiek incor­rect zijn, in een enquête niet zullen ventileren zodat de situatie waarschijnlijk nog treuriger is. In Neder­land is het nog niet gekomen tot de organisatie van heterojon­geren die solidair zijn met homo- en lesbojongeren zoals in de VS waar 'staight-gay alliances' veel succes hebben op scholen. Hete­ro's die opkomen voor homo's (of au­tochto­nen die opkomen voor allochtonen) zijn heel belangrijk omdat homo's meestal eenlin­gen zijn die zich­zelf moeilijk kunnen verdedigen tegen­over een vijandige groep. Anders dan bij alloch­tonen blijven andere homo's en lesbo's en daarmee moge­lijke steun­troepen op het schoolplein in de regel onzicht­baar. Waarbij nog eens de complicatie optreedt dat veel wor­dende homo's het van zichzelf nog niet weten, onzeker zijn of het zullen ontkennen uit zelfbescherming. Gelukkig is de situatie niet overal zo nega­tief en zijn er ook scholen waar homoseksu­ele en lesbische leerlingen en leraren hun seksuele voorkeur openlijk kunnen uitdrukken en homo-onderwerpen op de lesagenda staan.


Homoseksualiteit in de politiek

Voor politici waren de grote homothema's eerst de Wet Gelijke Behandeling en daarna de openstelling van het huwelijk voor paren van hetzelfde geslacht. De homogroepen die eens bij de meeste grote partijen bestonden, waren verdwenen of hielden zich koest. Alleen de VVD had nog een actieve homogroep. Openlijke homoseksualiteit viel nu eerder te vinden onder de 'roze' politici die langzamerhand bij vrijwel alle partijen uit de kast kwamen. Na Groen Linksers Bob van Schijndel en Peter Lankhorst zetten vooral Boris Dittrich van D'66, Peter Rehwinkel van PvdA en Anne Lize van der Stoel en Clemens Cornielje van VVD zich voor homozaken in. Een voorma­lig direc­teur van het COC, Lorette Spoelman, was vier jaar een onzicht­baar kamerlid van de PvdA. Ook het CDA had aan het eind van de jaren negentig een drietal homosek­suele kamerleden. Aan het eind van de rit van de Tweede Kamer die er van 1998-2002 zat, was 7% van de kamerleden openlijk homoseksueel of les­bisch, acht mannen en drie vrouwen. Ook bij gemeentes en provincies groeide het aantal politici dat uit de kast kwam. De vicevoor­zitter van de Raad van State, PvdAer Tjeenk Willink, de com­missaris van de koningin in Zuid-Holland, VVDer Jan Frans­sen, wethouders als Duco Stadig van PvdA en Geert Dales van VVD in Amsterdam en Herman Meijer van Groen Links in Rotter­dam, hiel­den hun seksu­ele voorkeur niet meer verborgen. In ambtelijke kringen dron­gen ze door tot topfuncties op ministe­ries of werden ze direc­teur van het Sociaal-Cultureel Planbu­reau (SCP). Het waren vooral politici van Groen Links en openlijk homoseksuele of lesbische wethouders die in de steden homobe­leid ontwikkelden.

Maar al die politici en ambtenaren verbleekten bij de ster die in 2001 aan het firmament verscheen, Pim Fortuyn. Hij was een openlijke nicht die behalve met een rechts politiek pro­gramma de kiezers verleidde met zijn dure pakken, butler, Daimler en met homo­seksuele confessies. Hij vertelde van zijn avonturen in donke­re kamers en met Marok­kaanse jongens en besprak de smaak en geur van sperma. Vlak voordat hij werd vermoord op 6 mei 2002 legde de EO hem een serie keuzes voor waarvan de laatste kerk en donkere kamer betrof. Fortuyn koos voor de homosek­splek vanwe­ge het intieme karakter ervan. Op 30 oktober 1999 had hij in een column voor Elsevier een lans gebroken voor pedofi­lie en Bron­ger­sma, maar dat rakelden de media niet meer op in zijn finale gouden maanden. Wanneer hij bij hem thuis inter­views gaf, richtte de pers haar camera's bij voor­keur op de homo­kunst die daar overvloedig aanwezig was. De dandy en narcist Fortuyn was de politieke hype van het verkie­zingsjaar 2002.

Het programma van zijn partij LPF (Lijst Pim Fortuyn) bevatte evenwel helemaal geen homopunten. In een bijdrage aan de Gay Krant had Fortuyn zich bijzonder boos gemaakt over geweld van allochtonen tegen een homoman die op aanraden van de politie ten slotte verhuisd was. Het advies van de politie viel bij hem zeer slecht. Maar over zulke thema's zweeg For­tuyn in zijn programma, in zijn campagne en zelfs in een interview dat hij kort voor zijn einde met de Gay Krant had. Het leek alsof zijn homoseksualiteit als vanzelfsprekend een goede homopoli­tiek garandeerde hoewel daar niet direct aanwij­zingen voor waren. Zo was hij tegen seksuele voorlichting in het onderwijs omdat kinderen zulke dingen op straat wel van elkaar leerden. Toen zijn partij na de verkiezingen van mei 2002 met 26 zetels in de Tweede Kamer kwam, zaten daar geen openlijk homoseksuele kamerle­den bij. Op politie­ke uitspraken over homo-emancipatie zijn die politici in het halve jaar dat ze het land mee mochten besturen, niet be­trapt. De homo's die op Fortuyn stemden en mis­schien hoopten op een krachtdadiger homobeleid, kwamen op dit punt bedrogen uit.

Achteraf speelt de vraag hoe het succes van de openlijke homo Fortuyn valt te verklaren terwijl een groot deel van zijn achterban zeker niet homovriendelijk was. De meeste mensen die op hem stemden, zeiden dat ze hem bewonderden omdat hij de dingen bij hun naam noemde en de waarheid sprak. Als homo profiteerde Fortuyn van twee omstan­digheden. Hij kon zich als lid van een minderheid duidelijk en zonder omwegen uit­spreken over die andere minder­heid van allochtonen. Hij bereidde daarmee de weg voor andere centrumrechtse politici die dat eerder niet zo hadden aange­durfd. De intieme kennis die hij van Marokka­nen had, speelde hij daarbij effectief uit. Omdat hij met hen gesekst had, wist hij dat hun cultuur ach­terlijk was. Ten tweede waren de andere lijsstrek­kers in 2002 niet opgewas­sen tegen de seksuele bra­vour van Fortuyn en durfden ze hem daarop niet goed aanvallen mede uit angst dat ze voor homovij­andig zouden worden aangezien. Vooral PvdAleider Ad Melkert had een pro­bleem omdat geruchten de ronde deden dat hij zelf in s/m was geïnteresseerd. In plaats van volop de aanval te kiezen en smeuïge seksdetails met Fortuyn uit te wisselen, koos hij voor verzwijgen. Waarschijnlijk was de PvdA te preuts voor zulke waaghalzerij. Melkert miste zowel het verbale als het fysieke gemak dat Fortuyn typeerde, zeker wanneer het om seks ging. De homosek­suele sfeer die Fortuyn in de campagne creëerde, was ook dodelijk voor VVDleider Hans Dijkstal terwijl saaie en kuise CDAer Jan Pieter Balkenende kon oog­sten onder de stem­mers die niet waren gediend van Fortuyns dandyisme en homo-expansionis­me.

Fortuyn maakte homoseksualiteit heel zichtbaar als een persoonlijke zaak die publiek werd ingezet. Maar hij had geen heldere homopolitieke agenda, evenmin als al die andere par­tijen. Het belangrijkste punt dat eerder is behandeld, betrof het onder­wijs. De meeste partijen waren voor maatregelen om discrimina­tie en achterstelling van homo's en lesbo's, zowel leerlingen als leraren, in het onderwijs tegen te gaan. Maar omdat het een taai probleem gaat dat raakt aan de vrijheid van onderwijs (of anders gezegd aan het recht om homoseksualiteit te verzwij­gen), is er nog geen kamerlid of ambtenaar gesigna­leerd die de tanden in dit probleem zet. Bij andere problemen zoals het homobos in Zwolle is geen partij bereid standvastig libertaire posities in te nemen tegenover een heteropubliek dat een nicht op afstand wel leuk vindt, maar niet bloot in het park om de hoek. In de heteroseksuele wereld die Nederland teveel is, past zichtbare en expliciete homosek­sualiteit nog nauwelijks.


Nederland in Europa

Tot in de jaren zestig was Nederland op homogebied geen voor­loper onder de Westerse landen. De buurlanden deden met wisse­lende zwaartepunten allemaal even moeilijk over homoseks. Maar met de afschaffing van artikel 248bis van straf­wet in 1971, met een toleranter beleid vanaf die tijd en een homowereld die daar­voor al begon te groeien, verhuisde Neder­land naar de seksuele voorhoede. Eind jaren zestig ves­tigde Amsterdam zijn reputatie als stad van seks en drugs. Pas in de jaren tachtig en negen­tig ontstonden in de buurlan­den homobe­wegingen en -werelden die het Neder­landse voorbeeld naar de kroon staken. Nederland is op poli­tiek terrein mis­schien iets verder met huwelijk en wettelijke bescherming voor homo's en lesbo's, maar beweging en barwereld zijn ingehaald door ont­wikkelingen in Duitsland, Engeland en Frankrijk. Intussen is de strijd voor gelijke rechten in Nederland vrijwel stil komen te lig­gen. Homo's en lesbo's zijn hier volledig gepacifi­ceerd en steken hun nek nauwelijks meer uit voor homopolitiek. Terwijl er in de buurlanden voldoende reden blijft om antihomo­seksue­le of halfslachtige houdingen in de politiek aan de kaak te stellen, is die prik­kel in Nederland grotendeels weg. Het poldermodel heeft homo's en lesbo's in slaap gesust.

Nederland maakt intussen deel uit de Europese Unie die op veel punten een duidelijker homobeleid heeft dan de meeste Europese landen. Gelijke rechten voor homo's en lesbo's die in de Europese wetgeving zijn opgenomen, hebben de meeste lid­staten nog niet gerealiseerd. Alleen in Nederland en België (sinds 2003) staat het huwelijk open voor homo- en lesboparen. De vloed aan religieuze en wetenschappelijke doempreken die in Frankrijk verschenen toen de politiek over de PACS (een soort geregistreerd partnerschap) debatteer­de, maakte duide­lijk dat homo-emancipatie daar zeer moeilijk ligt. In Engeland is Tony Blair, de premier van Labour die zijn best doet om jeugd en moderniteit uit te stralen, er na 6 jaar regeren nog steeds niet in geslaagd om alle homodiscrimi­natie uit de wet te bannen. Uit electorale angsthazerij doet hij er niet veel moeite voor. Een homohuwelijk is niet eens aan de orde. In Duitsland zijn de Groenen heel trots op hun succes met zeer beperkte partnerschapsrechten voor homo's en lesbo's. In Oostenrijk is strafrechterlijke gelijkstelling pas in 2002 door de rechtbank gerealiseerd. In de meeste andere Europese landen is de situa­tie minder ver dan in de oude kern van Europa.

Hoewel de Europese Unie in veel opzichten voorop loopt met homorechten, ziet het plaatje van een steeds groter wor­dend geheel er voor homo's niet gunstig uit, vooral omdat er steeds meer landen bijkomen waar religie een dominerende invloed heeft zoals Polen. Bovendien stellen homo-onvriende­lijke allochtonen de zwakke loyaliteit die blanke Europeanen hebben voor homo's en lesbo's van alle kleuren zwaar op de proef. Een krachtige homowereld en -beweging die in Weimar-Duitsland bestond voor 1933 vaagden de nazi's in enkele maan­den weg en onder hun regime vervolgden ze tienduizenden homo's voor onschuldige pleziertjes. De toenemende vertrutting en verpreutsing die valt waar te nemen van Bangkok tot New York en van Harare tot Amsterdam, is geen gunstig voorteken voor een gestage positieve ontwikkeling in de richting van meer homo­rechten en -vrijheden. Europa is trots op zijn vrij­heids­idea­len die ongetwijfeld verder reiken dan die van de Verenig­de Staten, maar voor homo's en lesbo's zijn ze verre van stevig veran­kerd.

Afsluiting


Aan het eind van het boek wil ik nog enkele histo­rische en moderne dilemma's behandelen die homoleven bepaal­den. Het gaat om keuzes tussen zwijgen of spreken, het doen of zo zijn, samen of apart, nicht of kerel, vroeg of laat begin­nen, vrije seks of gebonden liefde en sociale aan­passing of seksue­le ver­nieu­wing. Naast de the­ma's die in het volgende hoofdstuk over seksueel burger­schap aan de orde komen, vormen dit enkele kernpun­ten uit discussies rond homo­seksu­ali­teit.


Zwijgen of spreken: van stilte naar spraakwaterval

In de achttiende en negentiende eeuw was sodomie een onnoemba­re zonde. In 1870 verklaarde de psychiater Donkersloot dat dood spreken beter was dan dood zwijgen. Dat was een hele vooruitgang op het dood maken dat in de achttiende eeuw gang­baar was. Sinds 1870 is het spreken alleen maar luider en alge­mener geworden. Uiteindelijk werd homoseksualiteit niet dood gesproken, maar door spreken tot leven gewekt.

Bestrijders van homoseksualiteit stonden voor hetzelfde dilemma waarmee hun collega's die ageerden tegen masturbatie eerder waren geconfronteerd. Niet spreken betekende dat kinde­ren in onwetendheid verkeerde dingen gingen doen maar wel spreken kon hetzelfde resultaat hebben omdat kennis verlangens kan opwekken en verboden vruchten vaak beter smaken. Zowel kennis als onschuld vormde een gevaar. Nog heel lang bleef het vraagstuk van homoseksualiteit in dit dilemma gevan­gen. Het probleem van spreken en zwijgen werd nog versterkt omdat spreken en schrij­ven over homoseksua­liteit vaak werd verward met het zelf homo zijn. Zowel homo's als hetero's hadden alle reden om die verdenking te voorkomen. Aletrino en Von Römer verzetten zich er beide tegen.

Frank en vrij spreken over homoseksualiteit was moeilijk voor de oorlog en het bleef nog heel lang zo na de oorlog. In veel kringen is (homo)seks nog steeds een met schaamte en verlegenheid beladen thema waar weinigen zonder omwegen over kunnen praten. Ondanks een wildernis van woorden zijn alle­daagse en directe conversaties over homo- en hetero­seks nog steeds zeldzaam. Daarom kunnen mythen en vooroorde­len op seksueel gebied blijven voortwoekeren. Openheid van bepaal­de media vindt geen vervolg op de meeste plaatsen zoals in onder­wijs of gezinnen. Jongeren durven hun liefde of geilheid jegens anderen niet te uiten of weten omge­keerd niet goed hoe ze ongewenste avances kunnen afweren. De meisjes die slachtof­fers zijn van 'loverboys' zijn hier een extreem voor­beeld van. Jongeren hebben alle baat bij het ontwikkelen van een groter gemak om over seksuele uitingen en gevoelens te spre­ken. Ook de meeste volwassenen durven hun bijzondere seksuele wensen niet te uiten die ze zelf vaak vreemd vinden. De onbe­spreek­baarheid van verlangens en ook van afkeer en misbruik creëert onnodige problemen en verwachtingen die niet vervuld kunnen worden. Het zou goed zijn wanneer het onderwijs kinde­ren in dit op­zicht beter voorbereidt op het leven en hun een seksuele woorden­schat bijbrengt.

Een gesloten gezinscultuur is een ander obstakel voor een vrijere omgang met seksuele uitingen. Die bevor­dert een inces­tueuze sfeer die intern ongemak oproept en extern contact beperkt met derden die variatie kunnen inbrengen. Aan welke ontbijt­tafel tonen gezinsleden hun liefdes­ple­zier van de afgelopen nacht of bespreken ze de aardigste manier van zelf­bevrediging? Een conver­satie over lekker eten wordt gecul­tiveerd, voor prettig seksen geldt het tegendeel. De taal dient veeleer om erotiek te bezweren. De onnoembare zonde van weleer is heel spraak­zaam geworden, maar wel onder bepaalde condities en met de nodige beperkin­gen.

Lang hadden homomannen een eigen geheim jargon, 'een taal waarin geen schepsel zingen kan' zoals Boutens zei. Het was bedoeld voor onderlinge communicatie en bestond uit codewoor­den en omkeringen. Een vriend werd een vriendin, een hij een zij en voor belangrijke begrippen bestonden eigen woorden. Zo heetten matrozen zeebanket. Dit 'camp' jargon was ironisch over onder­drukken­de sociale con­venties en idolaat over verbo­den vruch­ten. Soms hield het een cultivering in van het kunst­matige als een kritiek op de dwang van het natuurlijke zoals bij Oscar Wilde. Naast termen en zinswendingen bestond nich­tencommunicatie uit een lichaamstaal die mede was be­doeld voor het versieren op publieke plekken. Met de eman­cipatie van homo­seksua­liteit werd het homo­bar­goens overbodig en ver­dween dit tegenver­toog. Bij gebrek aan een conse­quente homoso­cia­lisatie of een tradi­tie van cultuur­over­dracht is kennis daar­van gro­tendeels verlo­ren gegaan. Het was onge­twij­feld een vluchtige en vaak lokale geheimtaal die per generatie veran­derde.

De eigen homotaal is grotendeels verdwenen zonder veel sporen na te laten. De homomannen hebben zich intussen gevoegd in de alge­mene taal. Misschien vertonen ze een groter gemak dan hetero's om over seksuele zaken te spreken, maar ze zitten met woorden en taalconventies die het erotisch plezier niet vereenvoudigen of bevorderen, maar vaak juist in de weg staan. Homo's noch hetero's hebben een taal van verleiden en versie­ren geleerd. In erotische communicatie blijven zij meestal stum­perds die seksuele taboes van een recent verleden niet hebben afgeworpen, maar in hun woordgebruik reproduceren. Het vormen van een gepassioneerde cultuur vereist een eroti­sche taal­kunst die onder Nederlanders onderontwikkeld is. Seksuele eruditie legt het af tegen verlegen­heid, die erfgenaam van het zwijgen.


Het doen of zo zijn: daad en identiteit

Vroeger waren mannen geen homo, maar praktizeerden ze sodomie. Het was een zonde waarvoor sodomieten de doodstraf konden krijgen. Waren ze verstokte zondaars die geen boete deden, dan beloofde de kerk hun een toekomst in de hel. Van een identi­teit als sodomiet was geen sprake. De meeste mannen voorbij de huwbare leeftijd die de onnoembare zonde bedreven, waren getrouwd. In de negen­tiende eeuw ontdek­ten dokters en homo's een seksuele identi­teit en stelden ze vast dat mensen zo konden zijn zonder er in de prak­tijk gevolg aan te geven. Een onder­scheid ont­stond tussen zo zijn en het doen. Ulrichs, 'de eerste flik­ker ter wereld', vond dat mensen het mochten zijn en ook doen. Omdat urningen volgens hem vooral inte­resse hadden in hetero­jongens, beperkte hij het recht op homoseks niet tot homoman­nen. De meeste dokters waren van mening dat een homosek­suele identi­teit aanvaardbaar was, maar niet homo­seks. Von Römer nam een tus­senpositie in. Wan­neer er sprake was van ware liefde, mochten de mensen die echt homo waren elkaar in passie omar­men. Vooruitstrevende dominees en pries­ters kwamen met het zal­vende standpunt dat God de homo aan­vaardde, maar niet de homoseks. Met de seksuele revo­lutie stelden sommige religies hun standpunt bij. De homo's die zo geboren waren, kregen permis­sie hun liefde seksuele uitdruk­king te geven in een vaste vriendschap. Ze hadden na 60 jaar Von Römer bijgebeend. Intussen verde­digde de homobeweging het standpunt dat elke volwassene vrij was in de vormgeving van zijn seks- en liefdesleven.

Na een eeuwen durend verbod op homoseksuele daden, bete­kende de ontdekking van een homoseksuele identiteit een door­braak. Het was een eerste stap naar de erkenning van een verdoemde voorkeur. Een eeuw nadat de samenleving de homoman die zo was, begon te accepteren, volgde de aan­vaarding van de daad. In feite was de homoseksuele hande­ling al geen misdrijf meer in Frankrijk sinds 1791 en in Nederland sinds 1811, maar dat had niet betekend dat het gedrag op enige erkenning kon rekenen, zelfs nauwelijks in de zogenaamd be­schermde privé­sfeer. De loden last van het maat­schappelijke taboe bleef rusten op mannen die homoseksuele voorkeuren hadden of daar metterdaad uitdrukking aan gaven. Het was een revolutie dat na 1971 zowel identiteit als gedrag erkenning kreeg. Behalve in enkele uithoeken van de Neder­landse samen­leving is het onder­scheid tussen zo zijn en het doen achter­haald nadat het een eeuw lang het leven van homo's in belang­rijke mate had ge­vormd.

Tegenwoordig liggen identiteit en gedrag in elkaars ver­lengde. Homomannen doen wat ze zijn. Vroeger gingen homo's huwelijken aan en hetero's zochten homovermaak. De scheids­lijn van homo en hetero is scherper geworden en grensover­schrijdend seksueel verkeer zeldzamer. Een homoavontuur maakte een hetero toen geen homo. Vroeger richtte zich de zorg van auto­ritei­ten op zondig of crimineel gedrag, tegenwoordig staat de i­denti­teit centraal. Een door­braak uit deze pat­stel­ling van hetero en homo naar seksuele pluriformiteit zit er op het ogenblik niet in. De meeste jongeren maken eerder de indruk ondanks de openheid van media geen raad te weten met seksuele verlan­gens en moge­lijk­heden. In plaats van een spoor voorbij homo en hetero te zoeken hebben ze vaak al moeite een plek in de homowereld te vinden. Wereldreis of survivaltocht is een droom van veel jongeren, een trek­tocht langs alle seksuele opties onvoorstel­baar. De vrijheid die ze zich op andere terreinen veroorloven, missen ze wanneer het op seks aankomt.

Volgens sommigen biedt het aannemen van een homoseksuele identiteit geen bevrijding van heteronormativiteit en geen uitweg uit een seksuele monocultuur. Het Engels­tali­ge woord 'queer' dat staat voor alle variaties voorbij de hetero­norm rukt op in Neder­land. Daarbij gaat het om transgen­ders, bisek­sue­len, homo's en alle andere seksuele voorkeuren die niet in het heterovakje passen. Dit begrip drukt uit dat identiteiten niet vast­staan en ook dat alle 'normale' seks wordt gevoed door voorstel­lin­gen die buiten het hetero­boekje vallen. Iden­tifi­ca­tie met een bepaalde voorkeur gaat door voor een vorm van sociale disci­pline­ring. Mensen zijn geen homo of hetero, maar staan onder sterke druk om zulke posities in te nemen. Het lijkt spre­kend op het oude ver­haal van de NVSH uit de jaren zestig en van de rooie flik­kers dat homo- en hetero­sek­su­ali­teit eigen­lijk niet be­staan en dat de regel van eroti­sche verlangens veelvoud is.

De medischbiolo­gische weten­schap met haar 'homo­gen' en het huwelijksfundamen­talisme dat diep is geworteld in Neder­land bevestigen sociale con­venties die tot bepaalde seksuele keuzes dwingen. De simpele vraag aan een jongen of hij al een meisje heeft, is een uitdrukking van heteronormering. Homo's en trans­genders zijn de eerste afval­lers in deze race naar gewoon zijn en normaal doen omdat zij geen meisje zoeken dan wel geen echte jongen willen zijn. In deze optiek is een homosek­suele identi­teit geen resul­taat van een homogen, maar het afvalprodukt van een samenle­ving die heteroseksualiteit blijft afdwingen. Net als de flik­kers willen de queers verlan­gens vrij laten stromen voor­bij hetero- en homo­seksuele iden­tificaties. Zij nemen aan dat er in de toekomst geen homo's of hetero's meer zullen bestaan, zoals ze er niet waren voor 1869 toen deze woorden werden uitgevonden.


Samen of apart

De homowereld vormde lang een subcultuur van parken, straten, urinoirs en bars die voor iedereen toegankelijk was. Er be­stond levendig seksueel grensverkeer tussen homo's en hete­ro's. Met de ver­drijving van homo's uit het straatleven ont­stond een aparte homowereld van sauna's en horecagele­genheden waar hetero's meestal niet welkom waren. Rond 1960 toen de homobe­weging sociale integratie ging prediken, begon de seksu­ele segrega­tie (gedwongen apartheid). Het was een reactie op voortschrijdende hete­rosek­su­alise­ring van het publieke leven.

Separatisme als zelf gekozen apartheid heeft nooit veel aanhang gekregen onder Nederland­se homo's. Het beeld van een afzonderlijke homowereld met een eigen woon­wijk en een daar­bij behorend bestand aan horeca, winkels en dien­sten, gaat niet op voor Nederland. Zelfs de meest homoseksuele straten van Neder­land zoals de Reguliersdwarsstraat en War­moes­straat in Amster­dam kennen een zeer gemengd gebruik. Afge­zien van de sek­splek­ken staat de hele homowe­reld open voor hete­ro's. Toch bestaat onder hete­ro's een spookbeeld van homosepa­ratisme dat elke keer opduikt wanneer nieuwe initia­tie­ven van de grond komen. Voorstellen voor homosportclubs, een grach­tenpa­rade, een homomu­seum of apart homobeleid veroor­zaken altijd grote onrust in de media. Zulke veront­waardi­ging roepen aparte orga­nisaties van religieuze of etnische achter­grond (christelijke scholen, een joods museum, een Turkse voetbal­club, een Surinaamse moskee) minder op. Het blijft verba­zend dat een multicul­turele samen­leving die zo hetero­seksueel is de specifieke belangen en verlan­gens van homo's en lesbo's blijft ont­kennen. Het is iro­nisch omdat de meeste homo-initia­tieven open staan voor hete­ro's.

In Nederland is eerder sprake van homosegregatie, het dwingend uitsluiten van homobelangen. In een wereld die over­wegend heteroseksueel is, ontstaan als vanzelf plaatsen waar homo's elkaar kunnen ontmoeten voor seks en liefde maar ook om kennis te verwerven over homoleven. Het is een reactie op uitstoting want zulke wijsheid krijgen homo's niet van huis en school mee en evenmin van het inter­net. Een belangrijk onder­deel van dit leerproces is het afle­ren van opgelegde hetero­seksuele van­zelfsprekendheden. Homo­kennis heeft con­crete, praktische en fysieke kanten die vooral ge­leerd worden in een homowereld. Dat ge­beurt door met elkaar te kletsen en aan elkaar te snuf­felen, door samen levenserva­ring op te doen. Homoleven vereist voorbeelden, culti­ve­ring en leerprocessen. Hetero's doen die op als kinderen thuis en op straat, voor homo's biedt de homowe­reld zulke kennis pas als ze volwassen zijn. Ze hebben een grote achter­stand in te halen. Vanwege deze discre­pantie tussen een heteroseksuele socialisatie en een homosek­suele voorkeur kan het niet verba­zen dat homomannen meer psychische problemen hebben dan andere Neder­landers. Ze dragen de mentale gevolgen van homosegregatie.

Een eigen homowereld is een logisch antwoord op een samenleving die homo's niet de ruimte geeft. Die wereld is geen uitdrukking van separatisme omdat homo's die daar 's nachts verkeren, overdag en 's avonds andere plekken frequen­teren voor werk, met familie, voor activiteiten in de vrije tijd waar ze hetero's ontmoeten. In een gedifferentieerde postmoderne samenle­ving komen de verschillende groepen elkaar op allerlei plaatsen tegen. Soms sluiten ze zich voor elkaar af en soms koesteren ze wantrouwen, maar er zullen altijd plekken van ontmoeting blijven. Omdat de homowereld zelf een samenraapsel is van etnische, religieuze en seksuele diversi­teit, van rijk en arm en mooi en lelijk, worden daarbinnen de nodige dwarsverbanden gelegd die daarbuiten zeldzamer zijn.

Zolang samenleving en in het bijzonder gezinsleven en onderwijs heteroseksueel blijven ingevuld, zal er een aparte we­reld nodig zijn voor homolessen en -leven. Door een sterke­re mate van homovijandigheid in de VS is daar een homogemeen­schap in de grote steden verder ontwikkeld dan in Nederland. Homose­gregatie lijkt een aardige graadmeter voor toleran­tie in de moderne wereld. De vlucht van homojongeren van buitenwijk en platteland naar stadshart is voor­alsnog een teken van onvol­tooide emanci­patie.


Nicht of kerel

In de achttiende-eeuwse sodomieprocessen was soms sprake van verwijfdheid van sodomieten, vooral van die mannen die zich lieten nemen. Een man die neukte, was daarmee niet onmanne­lijk. De heren die de socratische liefde koesterden, voelden zich waarschijnlijk echte mannen. Toen in de tweede helft van de negentiende eeuw de homoseksueel werd ontdekt, zagen zowel dokters als homoman­nen hem als een vrouwelijke type, in de woorden van Ulrichs 'een vrouwenziel in een mannenlichaam'. Artsen zochten niet alleen verwijfde trekjes in het gedrag van nichten, maar ook vrouwelij­ke kenmerken in hun lichaam. Dat begon met een rudiment van een baarmoeder, daarna waren het vrouwelijke hormonen en tegen­woordig zijn het hersendelen, genen en chro­mosomen. Een alge­mene uitkomst was volgens weten­schappers dat het lichaam van homomannen op dat van vrouwen leek. De Neder­landse neuroloog Swaab vormde op deze regel een uitzondering omdat homomannen naar zijn opvatting juist extra mannelijk waren.

Het traditionele onderscheid tussen een passieve, vrouwe­lijke en een actieve, mannelijke rol dat parellel liep met het verschil van homo en hetero, begon halverwege de twintigste eeuw minder scherp te worden. Het was een ondui­de­lijke tegen­stel­ling omdat de passieve partner zich heel actief kon op­stellen bij de seks. In de regel gold al­leen de man die neukte als actief, mannelijk en heteroseksueel. Vanaf de jaren zestig gingen beide rollen even­wel als homosek­su­eel gelden en kon een man zijn manne­lijkheid niet redden met een actieve rol. Homo­mannen beklem­toonden nu dat hun seksuele voorkeur hen niet tot vrou­wen maakte wat zij kennelijk als probleem ervoe­ren. Zij waren mannen en claimden mannelijk te zijn. Daar dachten veel mensen binnen maar vooral buiten de homowereld echter anders over. Tot op heden bestaat het stere­otiepe van de homo­seksueel als vrouwelijk of onmannelijk.

Het viel George Chauncey voor New York op dat elke nieuwe generatie nichten zich distantieert van vrouwelij­ke trekken die aan homomannen worden toegeschreven en die ze zelf op den duur vaak weer aannemen. Hetzelfde zien we in Nederland. Nich­ten voldoen niet aan de eisen die de samenleving aan mannen en manne­lijkheid stelt. Die verwachtingen betreffen niet alleen seksuele voorkeur, maar ook een bepaalde houding of habitus zoals stoer­heid, sportiviteit, geen gedraai met de kont. Een man houdt zijn glas op heup- en niet op borsthoogte, kijkt andere mannen niet te lang en te diep in de ogen, laat zijn stem bassen, verdedigt zijn eer en huilt niet. Nichten haken van­zelfspre­kend af bij de heterovoorkeur. Ze hebben waarschijn­lijk al eerder niet aan andere verwach­tingen vol­daan. Ze houden mis­schien de mannelijke schijn hoog uit zelf­bescher­ming, maar zodra dat niet langer hoeft, nemen ze de vrijheid om te doen waar ze zin in hebben. Zo hebben homo's en hetero's geen verschillend stemge­luid. Homo's gebruiken juist een groter bereik van laag tot hoog terwijl hetero­mannen moeite zullen doen om hoge tonen te vermij­den. Het ver­schil tussen homo's en hete­ro's is dus eerder dat de eersten soepe­ler omgaan met hun lichaam en niet verstijfd zijn door eisen die aan manne­n worden gesteld. Die verstijving is bij de meeste heteromannen een automatisme geworden. Mannelijkheid betekent vooral veel dingen nalaten uit angst om voor een mietje door te gaan. De ontrouw van nichten aan mannelijke verwachtin­gen komt hen soms op een reprimande of klappen te staan.

Het probleem van de sekserollen ligt niet bij nichten die er vlot mee omgaan, maar bij mannen die zich niet durven laten gaan in een richting die als vrouwelijk of onmannelijk wordt beschouwd. De seksedwang heeft in verleden en heden verzet opgeroepen. Homomannen en soms ook heteromannen namen af­stand van opgeblazen mannetjesputterij. Zij noemden zich dandy's of nichten en doorbraken een dichotomie van manne­lijk en vrouwe­lijk door genderstijlen voorbij die posi­ties te kiezen en koesterden onmannelijkheid. Tegenwoordig is dat iets makkelij­ker omdat sekse­rollen minder vast liggen. Een voortdu­rende rigiditeit van genderpa­tro­nen dient geen enkel doel meer. Ze vormt een be­lang­rijk obstakel voor homo-emancipa­tie en bemoei­lijkt het leven van alle mannen en vrouwen die niet kunnen of willen voldoen aan seksuele en sekse-eisen.


Jong of oud: de leeftijden van homoseksualiteit

Langzamerhand ontwikkelt zich een scherp onderscheid tussen homo en pedo. Heel lang waren sodomie­ten, pederas­ten en homo­mannen juist uit op jonge mannen en jongens. Of het nu in de klassieke oudheid of in achttiende-eeuws Faan en Amster­dam was, onder twintig­ste-eeuwse auteurs zoals Coupe­rus, De Haan of Reve of bij homofielen in de jaren vijftig, de voor­keur van homomannen ging nogal eens uit naar jongens ruim onder de twintig jaar. Erotische foto's en ansichten van fotografen als Wilhelm von Gloeden die rond 1900 in Italië werkten, toonden vooral ontblote knapen. De icono­grafie van het COCblad Vriendschap was tot de jaren zestig pedofiel. Pas in die tijd veranderde het dominante object van verlangen onder homomannen van jongen en jongeman­ naar een andere vol­wassen man, van een slanke knaap naar een gespierde kerel. Steeds sterker opkomen­de idealen van seksuele democra­tie en erotische ge­lijkheid be­nvloedden ook homomannen.

Veel mensen scheren pedo's en homo's nog steeds over één kam. Toen de Dutrouxaffaire in volle hevigheid lostbarstte, keerden media als Telegraaf en Evangelische Omroep zich tegen homo­seksuele boekwinkels, bordelen en reisgidsen. Edward Bronger­sma en Theo Sandfort die in hun studies een genuanceerd stand­punt over pedofilie innamen, moesten onderduiken vanwege bedreigin­gen waarmee ze te maken kregen. Naast deze pulp­media criminaliseerden organisaties als Terre des Hommes, TransAct, Child Right en de Amster­damse zeden­politie pedofi­lie actief en ageerden ze met opgeklopte cijfers tegen kinderporno en -prostitutie.

Het is merkwaardig gesteld met de bescherming van het 'on­schuldige' kind. In de Victoriaanse tijd kende Nederland lang geen duidelijke leeftijdsgrens in de strafwet voor seks­contac­ten maar in de jurisprudentie gold 12 jaar. In 1886 ging de beschermde leeftijd omhoog naar 16 nadat eerst nog 14 was overwogen. In 1911 steeg ze voor homocon­tacten naar 21 jaar. Van 1989 tot 2002 was er een kortdurend expe­riment met opnieuw 12 jaar maar intussen is het weer 16. Tegelijk is de leeftijd waarop kinderen rijp worden juist aan het dalen naar ongeveer 13 jaar nu. Bescherming van kinde­ren die de meeste mensen vandaag de dag vanzelfsprekend vin­den, kreeg ander­halve eeuw geleden nauwe­lijks bij­zondere aandacht. Alleen zelfbevrediging vormde een zorg maar daarbij waren kinderen meestal zelf de schuldi­gen. Pedoseksuele contacten creëerden minder paniek omdat het kind minder de status van heili­g en on­schul­dig had. De huidige zorg om kin­derlijke onschuld over­drijft de geva­ren van seksue­le con­tacten en doet onrecht aan seksuele zelf­be­stemming van jonge­ren die misschien wel willen maar niet mogen. Wetge­ving en politie kunnen zich beter rich­ten op gevallen van misbruik en scholen op seksuele kennisoverdracht.


Vrij of gebonden: het huwelijk

Elke keer dat de regering aan de kamer toestemming vraagt voor een huwelijk in het koninklijk huis, zijn in Nederland de poppen aan het dansen. Veel mensen begrijpen niet waarom Alexander niet gewoon uit liefde met Maxima kan trouwen en wat de regering daarmee te maken heeft. Ze denken dat het huwelijk een onveranderlijke instelling van alle tijden en culturen is. Daarin vergissen ze zich.

Het heeft lang geduurd voordat de christelijke kerk het huwelijk aanvaardde en vervolgens tot een sacrament maakte. Voor die tijd legde het paar de belofte van trouw in het portaal van de kerk af, niet voor het altaar. Het huwelijk verwees naar zondige seks en dat hoorde niet in een godshuis. Nadat de katholieke kerk had verordonneerd dat seks alleen was toege­staan met het doel van voortplanting binnen een echte­lijke relatie, steeg het aanzien van het huwelijk en werd het een sacrament. In de samenleving was het in die tijd niet een zaak van geliefden, maar een arrangement tussen twee families die daarbij vooral letten op hun sociale en economi­sche belan­gen. Families gingen op die wijze allianties met elkaar aan. Het huwelijk was een publieke zaak waarbij kerk en overheid betrokken waren. Liefde was niet de basis van een echtelijke relatie, maar kon zich daarbinnen ontwikkelen. Van­zelfsprekend was dit lang niet altijd het geval. Echtgenoten waren desal­niette­min le­venslang tot elkaar veroordeeld omdat echtschei­ding alleen onder bij­zondere omstandigheden mogelijk was, bij voorbeeld wanneer uit een verhouding geen kinderen voortkwa­men. Wanneer partners geen liefde of lust voor elkaar voelden, konden ze daarvoor soms elders terecht.

Tijdens het Ancien Régime was het huwe­lijk een sociale plicht en ook personen die hele­maal geen zin in trou­wen en hete­roseks hadden, moesten eraan geloven. Voor hen waren er uitwe­gen zoals het kloos­ter. Sommi­ge vrouwen gingen voor hun ouders zorgen en werden 'oude vrijsters' die in de regel geen ervaring met liefde en seks opdeden. Overigens hadden gezin en huwelijk toen niet het monopolie op intieme rela­ties zoals nu. Er bestonden allerlei pseudofamilia­le relaties zoals peetou­der­schap, vriendschap en pedagogische verhoudingen tussen mees­ter en gezel. Zulke banden waren soms sterker dan die tussen man en vrouw. Alan Bray schreef over vrienden die ondanks de aanwezigheid van een echtgenote samen werden begra­ven en daarmee aangaven dat zij vriend­schap hoger waardeerden dan een huwelijk.

Na 1800 werd het huwelijk heel langzaam steeds minder een zaak van families en meer van individuen. Kameraadschap en liefde ontwikkelden zich tot belangrijke motieven om te trou­wen. Nog heel lang hielden ouders echter een oogje in het zeil bij de part­nerkeuze van hun kinderen die op hun beurt wisten met wie ze thuis al dan niet konden aankomen. Pseudofamiliale banden verdwenen en het gezin werd de unieke plek voor intieme relaties, een veilige haven in een harteloze wereld. De open­bare toestem­ming die leden van het koninklijk huis moeten vragen aan het parle­ment, is een restant van premoderne arran­gementen die bestaan naast moderne manieren om rela­ties te regelen. In de meeste andere gevallen zijn liefde en huwelijk van een pu­blieke tot een private zaak geworden. Sommige mensen vragen zich af wat de overheid daar nog mee van doen heeft en waarom de echtelijke verbintenis geen simpel contract is dat een notaris afsluit. Intus­sen is de dwang om te trouwen ver­min­derd en kunnen ge­lief­den ook onge­huwd samen of apart wonen. Maar wanneer er kinderen in het spel komen, trouwen de meeste paren toch. On­danks een grotere open­heid is de triangel van liefde, seks en voort­planting een sociale conventie geble­ven, een verse vorm van huwe­lijksfunda­mentalis­me.

In vroeger tijden huwden homomannen omdat het een famili­ale verplichting was. Het damesblad Margriet kopte in 1969 dat 90.000 homoseksuelen getrouwd waren, dat wil zeggen met een partner van de andere sekse. Een aardige oplos­sing in die tijd was een huwelijk tussen een nicht en een pot. Voor 1970 werd homo's aangeraden om te trouwen als thera­pie, daarna werd het hun afgeraden omdat het niet werkte en zij zichzelf en hun gezin in het ongeluk stort­ten. Vanwege de heterodwang bleven mannen met homogevoe­lens voor een huwe­lijk kiezen maar in steeds mindere mate. Recent kunnen homo's met elkaar trou­wen. Dit heeft een dubbele ach­tergrond. Enerzijds is het een teken van de verbe­terde positie van homosek­suelen, anderzijds van de verandering in de betekenis van het huwe­lijk dat steeds meer een symboli­sche uitdruk­king is van liefde en minder een soci­aaleconomisch arran­gement dat voort­planting, huisvesting en familierelaties regelt. Homoseksuali­teit is in sociaal aanzien gestegen, het huwelijk gedaald.

Zoals het huwelijk in het verleden van vorm en inhoud is veranderd, zal dat in de toekomst voortgaan. Na de opening ervan voor partners van dezelfde sekse, is de ver­wach­ting dat in de toekomst ook meer dan twee personen kunnen trou­wen. Een splitsing van functies is een andere mogelijke vorm van ver­nieuwing. Als een verouderde vorm van kop­pelverkoop regelt het huwe­lijk heel veel ver­schil­lende zaken in één keer, van liefde en nakomelin­gen tot erfe­nis en pensi­oen en heeft het gevolgen voor zorg­plicht, huisves­ting, verzekeringen, belas­tingen en wat dies meer zij. Omdat de beste minnaar niet de beste le­vens­partner of vader hoeft te zijn, is de volgende logische stap om de ver­schil­lende func­ties te scheiden. Een trouw­con­tract met een lijst opties die mensen naar wens kunnen aan­strepen doet meer recht aan mondig­heid en keuzevrijheid van de burger dan de bestaande vorm van koppel­ver­koop. Het splitsen van functies vereist een grote creativi­teit in het regelen van relaties en opvoe­ding van kinderen. Het heeft als voordeel dat mensen onder­scheiden relaties met verschil­lende partners aangaan en zo bijdragen aan een grotere sociale cohesie want het breekt een cultuur van gesloten gezinnen open.

Intussen bestaat er een eeuwenlange traditie van kritiek op het huwelijk. De markies de Sade dreef er de spot mee, Charles Fourier gaf de voorkeur aan een promiscu liefdesleven dat mensen samen­brengt, niet uiteendrijft. Socialisten en anar­chisten maar ook reli­gieuze groepen experimenteerden met communale samenle­vingsvor­men en vrije liefdes. Veel homo's kiezen van­daag de dag voor alleen wonen en hebben soms langdu­rige lief­des die seksuele contacten buiten de relatie niet uitsluiten. Zij creëren verschillende manieren om samenwonen, liefde en seks te combi­neren en te scheiden. Zij doen de pseudofamiliale banden van weleer herleven met aangenomen zonen en vrienden die soms zusjes heten. Alle kritiek en alle alter­natie­ven ten spijt blijft een fundamentalistisch geloof in het huwelijk als alleenzaligma­kende relatievorm de stan­daard ook in moderne samen­le­vingen. Het is niet omdat de mens er van nature toe is ge­neigd, maar omdat zijn maatschap­pij heterosek­suali­teit en huwelijk tot dwingende normen heeft gemaakt. De vrije circula­tie van goede­ren en arbeidskrachten heeft in kapitalistische samenle­ving geen equivalent gekregen in een­zelfde draaimolen van lichamen en seksuele contacten waar veel voor te zeggen valt. Want zoals Fourier al 200 jaar geleden aangaf, is de liefde een kracht die meer dan twee mensen bijeen­brengt, de samenleving samenhang geeft en het culturele leven inspireert. Niet seksuele beheersing, maar erotische uiting als een vormende kracht.


Aanpassen of vernieuwen: homopolitiek

Door het wegvallen van de meeste vormen van officiële discri­minatie hebben homomannen en lesbische vrouwen weinig gemeen­schappelijke doelen meer. Als groep zijn ze nog wel te onder­scheiden in sociale representaties zoals parades en media, maar hun belangen en verlangens zijn diverser gewor­den en sporen niet meer onder elkaar. Over belangrijke thema's be­staat groot ver­schil van mening: over pedofilie, publieke seks, transgen­ders, kinky variaties, huwelijk, kinderen, onderwijs, over samenwer­king tussen mannen en vrou­wen, over relaties tot etnische minderheden, over nut en nood­zaak van een aparte homowereld, over de vraag in hoe­verre er nog homo­discriminatie bestaat. Een homoseksuele identiteit die vooral mannen en in mindere mate vrouwen ontwikkelden sinds het eind van de negentiende eeuw, staat door alle diversiteit onder druk.

De ondermijning van gemeenschappelijke doelen leidt tot een uitholling van homobeweging. De gangbare manier om haar voort­bestaan te legitimeren gebeurt op grond van achtergeble­ven groepen. De gemiddelde Nederlander zou tolerant zijn maar kleine gemeenschappen van orthodoxe christenen en moslims blijven homoseksualiteit afwijzen. Er zijn problemen op zwarte scholen of over de grenzen binnen en buiten de Europese Unie, maar met Nederland zelf is niks mis. Deze voorstelling van homo-emancipa­tie gaat voorbij aan het kernprobleem van een voort­durende mono­sek­suele invulling van het publieke leven. Recen­telijk is het multiculturele project ten onrechte in diskrediet gebracht. Het multiseksuele project is zelfs niet van de grond gekomen hoewel het minstens een­zelfde aandacht verdient.

Legale discriminatie van homomannen is na een eeuw strijd verdwenen. Nu worden ze op individuele basis geaccepteerd, maar van sociale integratie is nauwelijks sprake. De samenle­ving blijft vooral gekleurd door heteroseksualiteit. De meeste homo's en lesbo's hebben zich daarbij neergelegd alsof het een natuurwet is. Zij passen zich aan in een samenleving waar de heteronorm nog helemaal niet is doorbroken en waar geschel­d op flikkers en potten normaal wordt gevonden. De homobeweging is dood omdat ze geen antwoord heeft op de blijvende achterstel­ling van homo's. Voor haar is de overstap van bestrijding van legale naar sociale discriminatie te lastig.

In het volgende hoofdstuk over seksueel burgerschap staan sugges­ties voor een nieuw elan en komen verschillende thema's aan de orde die van belang zijn voor multisek­suele emancipa­tie. Een alge­meen kenmerk van dit pro­ject is verster­king van intiem burger­schap ofwel ver­sterking van het eroti­sche midden­veld tussen slaapkamer en televisie­studio. Seksua­liteit in haar diverse vormen hoort meer een thema te zijn van onderwijs en politiek. Op praktisch niveau ver­dient seksualiteit fysieke ruimte buiten de twee genoemde plekken. Zoals de homowereld een circuit van donkere kamers, sauna's, partijen, parken, bossen en de sport een netwerk van vel­den, hallen, academies en koepels heeft ontwik­keld, zo verdient het seksue­le leven een vergelijkbare infra­structuur waar oud en jong kunnen ontdekken en vervolgens doen waar ze zin in hebben. Een pu­blieke seksue­le cultuur is een burger­recht. Zoals in de klas­sieke oudheid de Atheense agora een plein was voor poli­tieke debatten over liefde en oorlog en het gymnasium een plek waar mannen en jongens elkaar verleid­den, verdienen Nederlan­ders zulke fora en scholen voor eroti­sche politiek en prak­tijk. Een openbare liefdescultuur heeft als voordeel dat de verschillen­de groepen die nu sterk ge­scheiden leven, aan elkaar kunnen snuffelen en op intieme wijze kennis kunnen maken. Het zal vast nog lang duren voordat Neder­landse politici nut en nood­zaak van een pu­blieke eroti­sche cultuur en seksueel burger­schap oppikken. Daarom is het aan de homowereld om in beweging te blijven en multiseksuele vernieuwing te bevorderen.

Seksueel burgerschap


Inleiding

Hoewel in Nederland het gevoel bestaat dat seksuele hervor­mings- en homobeweging hun doelen hebben verwezenlijkt, vallen daar kanttekenin­gen bij te plaat­sen. Concrete doelstellingen van NVSH en COC uit de jaren zestig zoals decri­minalisering en juridische gelijk­stelling van homoseksuali­teit zijn inderdaad bereikt. Maar wanneer we kijken naar de bredere visie waarin het ging om het door­breken van sekse- en seksuele dichotomie, het creëren van eenzelfde openheid voor homo- als voor hete­rothema's en het minder druk doen over seks, dan zijn we nog ver verwij­derd van die idealen.

Het seksuele landschap is sinds de seksuele revolutie gron­dig veranderd. Homoseksualiteit is veel zichtbaarder gewor­den. Dat geldt voor de media en voor homo's die in grote getale uit de kast zijn geko­men. Thuis noch op hun werk maken ze een geheim van hun seksue­le voorkeur. Die grotere zicht­baar­heid heeft evenwel niet geleid tot een door­breking van de heteronorm in het publieke domein. De indertijd pro­gressieve verwachting van de criminol­oog Bonger dat de 'uraniër als mensch volkomen gelijkwaardig beschouwd, als sexueel wezen geduld, zal wel het enig bereik­bare in deze materie zijn', is tachtig jaar na dato gereali­seerd. Het is nu de vraag hoe de volgende stap voorbij dulden te zetten. Het einde van wette­lijke achterstelling heeft sociale discriminatie van homo's en lesbo's niet ongedaan gemaakt. 'Flikker' is nog steeds een populair scheld­woord op straat en schoolplein. Het begrip 'seksueel burgerschap' dat vooral in Engeland wordt gebruikt, biedt interessante aankno­pingspunten om een discussie over politieke aspecten van (homo)seksualiteit nieuw leven in te blazen en sociale ongelijkheden ter discus­sie te stellen.

Het burgerschap in de Nederlandse maatschappij kent vele aspecten die het hele sociale spectrum van religie tot sport raken. Daar hoort seksueel burgerschap helemaal bij. Het klas­siek liberale burgerschap dat de VVD nog steeds voorstaat, gaat uit van een kleur-, sekse- en seksloos individu. In de negen­tien­de eeuw was die burger een protestantse, witte hete­roman die slavernij en onderschikking van vrouw aan man goed­keur­de en sodomie een onnoembaar kwaad vond. Het liberale burgerschap was nauw verbonden met de ideologie van een vrije markt en bevoorrechtte welgestelden. De hervormde kerk had als staats­kerk bijzon­dere privileges. Aan het eind van die eeuw hebben gerefor­meer­den en katho­lieken deze neutrali­teit door­broken en hebben zij ingezet op soevereini­teit in eigen kring, verzui­ling en een reli­gieus burger­schap dat het publie­ke leven van Nederland in de twin­tigste eeuw vorm heeft gege­ven. Het ver­zuilde systeem bepaalde econo­mische, sociale, culturele, sportieve, seksuele naast politieke keuzes. Het religieuze burgerschap gaf vorm en inhoud aan het leven van veel Neder­lan­ders maar heeft sinds de jaren zestig aan belang ingeboet hoewel mos­lims verzuiling langs godsdien­stige lijnen nieuw leven inbla­zen.

Andere genres van burgerschap hebben zich intussen ont­wikkeld rond verkeer, cultuur, sport en sekse. Automobilisten, fietsers, toneelspelers en museumdirecteuren hebben zich georganiseerd in belangenverenigingen. Sportkoepels en vrou­wenclubs lobbyen voor hun zaak. Gezien afkeuring van eroti­sche variatie en natu­ralisering en priva­tisering van seksualiteit is seksu­eel bur­gerschap vergeleken met andere vormen ervan onder­ontwik­keld gebleven. Zo spreken politici Marokkanen en Turken vaak op hun reli­gieuze, maar zelden op hun seksuele burger­schap aan. Discus­sies over religie en homo's draaien meestal om interpreta­ties van koran en bijbel, nooit om de seksu­ele bijdrage van Marokkaanse of Turkse Neder­landers aan de lokale cultuur. De stichting Yoesuf die zich richt op de studie van homoseksu­ali­teit in de koran krijgt van alle al­loch­tone homo-orga­nisaties de meeste subsidie en is het troe­tel­kindje van de Neder­landse politiek. Het kenmerkt een samen­leving waarin het religieuze burgerschap hoger wordt ge­waar­deerd dan het seksu­e­le.

Door de scheiding van publiek en privé en de plaatsing van het intieme in een sfeer van privacy en natuurlijkheid, klinkt seksueel burgerschap als een onmogelijke combi­natie. Zoals hiervoor steeds heeft door­ge­klonken, hebben privézaken evenwel publieke consequen­ties en hebben seksuali­teit en de relaties die daaruit voort­vloeien diverse openbare kanten. Er is geen be­leidsterrein waar seksu­ele keuzes geen rol spelen van na­tuur­beheer en belasting­wetge­ving, jeugd en gezin tot onder­wijs en woning­bouw. Het terug­wijzen van homo­sek­suele keuzes naar de privé­sfeer is een bevestiging van hetero­normen die nog steeds het weefsel van de Nederlandse staat vormen. Het is een vraag van seksueel bur­gerschap hoe het openbare landschap zich van mono- naar multi­seksueel kan ontwikkelen. Hieronder komen enkele thema's aan de orde die de manieren van uitdrukking van seksu­eel burger­schap betref­fen en de verande­ringen die daarin kunnen worden aangebracht.


Cultuur en natuur

Rond (homo)seksualiteit bestaat een sterke tendens in natuur­lijke metaforen te denken. Het seksuele gedrag zou bepaald zijn door instincten, genen en opspelende hormonen en seksuele voorkeuren door lichamelijke bijzonderhe­den. De reductie van seks tot fysiologie bepaalt de agenda van seksue­le voorlich­ting waar kinderen meer leren over werking van geslachtsorga­nen dan over verleidingskunst. Er zijn geen lessen in liefde die Roel van Duin propageerde. Onderwijs over seks gaat over biologie, over voortplanting en voorbehoedmiddelen, over ongewenste intimiteiten en geslachts­ziek­ten. Het gaat zelden over psychologische en helemaal nooit over sociale, histori­sche en literaire aspecten. Leraren denken dat moslims antiho­mo zijn, maar ze doen zelden moeite homoseksuele tradi­ties van de Arabische cultuur te onderwijzen zodat ze het vooroor­deel bevestigen.

De naturalisering van seks heeft allerlei negatieve consequenties. Jongens en mannen verdedigen hun intimiderende gedrag jegens vrouwen en homomannen met aan de biologie ont­leende argu­menten. Omdat ze nooit hebben geleerd dat ze hun driften en instincten kunnen beheersen, 'lopen ze achter hun ballen aan' en gaan ze door met hun foute gedrag. Biologische argu­men­ten over een tweedeling van seksuele voorkeuren brengen mensen ertoe te weigeren met homoseks te experimenteren of bisek­suali­teit als mogelijkheid onder ogen te zien. Het be­langrijk­ste effect is dat naturalisering cultivering van seksualiteit in de weg staat. De moderne samenlevingen ontbe­ren vooral een soepele cultuur die geweld en gedraai, gestamel en geklun­gel rond seks kan inperken. Het is met seks net als met sport of muziek. Er zijn regels en kunstjes te leren, er zijn zalen, velden en bibliotheken voor nodig, leraren en scheids­rechters. Omdat we het nu overlaten aan de dwingelandij van een heterodrift waaraan weinig natuurlijks is, zitten velen opgescheept met onvrede en ongeluk. Niet een zogenaamd in­stinct dat uit is op verovering en bezit van de ander zou het verlangen moeten leiden, maar een nieuwsgierig­heid die de ander respec­teert en geilheid niet haalt bij maar ontleent aan en deelt met die ander.


Vrouw en man

De biologie postuleert een verschil tussen homo en hetero en tussen man en vrouw. Vaak bestaat de idee dat die tegenstel­lingen geen glijdende schalen, maar absolute verschillen inhouden. Met een beroep op een moederrol die veel vrouwen helemaal niet hebben, soms zelfs niet ambiëren, creëert men een tegenstel­ling tot mannen die immers geen moeder kunnen worden. Langza­merhand raken steeds meer mensen ervan overtuigd dat verschillen tussen de seksen relatief zijn en dat het eerder om een pluriformiteit van sekse-uitingen dan om een onoverbrug­baar onderscheid gaat. Medici onderkennen dat het kern­achtige XX-XY verschil niet zuiver is want er bestaan varia­ties op deze tweedeling zoals XXY of X0. Zowel door chromosoom­varia­ties als door hormoonwerkingen ontstaan herma­frodieten of inters­eksuelen die niet pre­cies vrouw of man zijn. Zoals we zagen bestaat naast zulke varia­ties met een biologische achtergrond nog een cultu­rele verscheidenheid van trans­gen­ders. Op meer punten is de seksedichoto­mie aan het verdwij­nen. Vrouwen dragen wat eens mannen­kleren waren en zijn bin­nengedron­gen in typische mannen­beroe­pen van weleer zoals politi­cus, rechter, directeur, bouwvak­ker, sol­daat, brand­weerman en doodgraver ter­wijl de noodzaak voor mannen om hete­roseksueel mannetjesput­tersgedrag te vertonen is afgenomen. Sommige mannen zijn huisvaders geworden die in de keuken staan en voor kinderen zorgen of vrijwilligerswerk doen terwijl hun partners werken. Er mag veel veranderen op seksegebied, de sekse­dichotomie staat nog steeds recht over­eind en doordesemt de hele samenleving, van blauwe en roze kinderkleren, burger­lijke stand en paspoort tot toilet en winkelgedrag. Vrouwen mogen mannenkleren dragen, maar een man in een jurk zie je zelden op straat.

Een sterke tegenstelling van mannelijk en vrouwelijk is misplaatst omdat mannelijkheid op het ene terrein onmanne­lijkheid op andere terreinen niet uitsluit. De geweldenaar met het kleine hartje is een bekend type. Travestieten die in de publieke ruimte te maken krijgen met afwijzing en geweld, hebben geleerd 'hun mannetje te staan' en combineren zo hun vrouwelijke met mannelijke kwaliteiten. Transgenders geven met hun naam aan dat ze voorbij stereotiepe sekse-uitingen willen reiken. Sommige mannen gebruiken een begrip als onmannelijk omdat ze lak hebben aan mannelijke normeringen. Ondanks zulke kri­tiek en afwijzing blijft de seksedichotomie in de regel onaange­tast en dwingt ze kinderen en volwassenen tot posi­ties die ze vaak niet kunnen, soms niet willen oppikken.

De dichotomie blijft springlevend op seksueel gebied. Het zijn nog altijd vooral mannen die ja zeggen tegen seks en vrouwen die het op nee houden. Homomannen hebben een uitge­breid net­werk van bars en seksplekken terwijl lesbiennes die ontberen. De prostitutie is een zaak van vrouwen en mannen die mannen gerieven terwijl gigolo's die vrouwen bedienen zeld­zaam zijn. In seksuele statistieken komt naar voren dat mannen op de meeste terreinen van seksuele beleving zoals hetero, homo, masturbatie of pornogebruik zich actiever uiten dan vrouwen. De meeste mensen nemen aan dat dit een biologisch bepaald ver­schil is. Maar nog niet zo lang geleden bestond in Europa het idee dat mannen hun vrouwen in toom moesten houden omdat ze niet minder lust kenden dan mannen. Ook toen heette dat na­tuurlijk. Juist op seksueel gebied bestaat een scherp sekseon­derscheid dat een historische achtergrond heeft.

Het doorbreken van deze tweespalt heeft vele voordelen vooral voor heteroseksuelen die nu steeds met het onnodige misverstand zitten dat mannen wel willen maar vrouwen niet hoeven. Het zou verstandig zijn om jongens èn meisjes te leren ja tegen seks te zeggen zodat ze beter zelf kunnen bepalen wanneer het ja of nee is. Wie eerst leert om nee te zeg­gen, zal meer moeite hebben om ja te antwoorden. De voorstel­ling dat vrouwen minder zin in seks hebben dan mannen is dom en discri­minerend en bevestigt de bestaande heterosek­suele misère. Het doorbreken van voor­stellingen dat vrouwen geen seksuele wezens zijn biedt aan homokant vooral lesbo's de kans zich makkelij­ker seksueel te ontplooien. Het doorbreken van deze dichotomie biedt aan iedereen de mogelijkheid harts­tocht zonder de bal­last van geilheid te verken­nen. Daar­mee komen lust en liefde scher­per uit de verf.

Het meeste profijt van een doorbreken van het seksedua­lisme trekken vanzelfsprekend al die personen die niet naad­loos voldoen aan genderverwachtingen. Daarbij gaat het om transgenders, onmannelijke homo- en heteromannen en onvrouwe­lijke lesbo- en heterovrouwen. Transseksuele operaties hoeven geen bepaald resultaat meer op te leveren en de personen in kwestie kunnen precies aangeven wat ze willen. Want de vraag wat 'een vrouw in een mannenlichaam' is kan op meer dan één manier worden beantwoord. De wensen van transseksuelen richten zich niet altijd op een volledige ombouw, maar op deelope­ra­ties die voor de persoon in kwestie de kern van de ene of de andere sekse zijn. Radicale afschaffing van het sekseonder­scheid kan ook negatieve consequenties hebben. Het niet meer verwerken van statistische gegevens over sekse zal mogelijke achterstelling of inhaalmanoeuvres van vrouwen ten opzichte van mannen onzichtbaar maken. De voordelen lijken evenwel niet op te wegen tegen de nadelen van een strikte seksetegenstel­ling en op nieuwe problemen zijn verse antwoorden te vinden.


Liefde en seks

De meeste mensen in Nederland geloven in een combinatie van liefde en seks. Voor hen geldt een relatie als een voorwaarde voor seks. Ook dit is een uiterst historisch idee. De hoofse liefde van troubadours en de platonische van de roman­tiek hadden juist als basisprincipe dat liefde ophield waar seks begon. In die ideale voorstellingen sloten minne en lust elkaar uit. Geliefden konden in passie voor elkaar ontvlammen en samen één bed delen, maar tot seksuele handelin­gen mocht het niet komen want dat was verraad aan de hoofse minne. In deze opvattingen liepen liefde en geilheid uiteen en niet samen.

Tegenwoordig denken sommige mensen dat de jeugd en vooral jongens een beetje ruimte verdienen om te experimente­ren met seks zonder liefde maar dat mag niet te lang duren en tot te grote promiscuïteit leiden. Een meisje mag geen slet zijn, maar een jongen die zijn seksuele leven niet op een liefdesre­latie laat uitlopen, verdient evenmin een schoonheidsprijs. Een belangrijke groep homomannen heeft vanuit hun prak­tijk een andere aanpak ontwikkeld. Een promiscu seksueel leven leidt bij hen tot liefdes die mis­schien een onderbreking vormen van een zwervend seks­leven dat ze vervolgens vaak naast hun liefde voortzetten. Zij ontdekten dat liefde veel meer is dan seks en dat het bij liefde om lange termijn en vertrouwd­heid gaat, terwijl seks wel vaart bij ogenblik, situatie en verras­sing. Liefde is veelomvattend terwijl seksueel verlangen concreet is en lust­beleving een moment duurt. Liefde groeit, seks knalt.

Jaloezie is voor levenskunstenaars die op liefde èn lust inzetten, een gepasseerd station. Het is het hebberige gevoel dat een partner bezit, geen gift is. Het gaat ervanuit dat buitenhuizige lustbeleving van een geliefde een bedreiging en niet een verrijking is. Homo's hebben vele manieren uitgevon­den om met de combinatie van seks en liefde om te gaan. Sommi­ge paren gaan samen op jacht naar een derde partner, andere doen het los van elkaar en soms koestert een trouwe partner de promis­cuïteit van zijn geliefde. In de wereld van s/m bestaan aller­lei interessante variaties op het thema van seks en liefde die juist opwinding, niet jaloezie opwekken. Dat neemt niet weg dat ook homomannen zijn opgevoed met ouderwetse voorstellingen over liefde, seks en jaloezie waar ze moeilijk vanaf komen. Soms worden ze hypocriet en leugenachtig als hun vooroordelen botsen op seksuele mogelijkheden van de homo­wereld.

De lessen die sommige homomannen leerden, zijn vrijwel nooit aangekomen bij hetero's en lesbo's. Uit seksuele statis­tieken is bekend dat seksuele uitingen afnemen in vaste rela­ties. De oorzaak is dat de sleur de lust ondermijnt. Omdat in veel relaties de idee opgeld doet dat liefde en seks samen dienen te gaan, leidt uitblussing van seksuele verlangens tot onder­mijning van liefdesrelaties. Wie kent niet de man die zijn opwinding bij zijn jongere secretaresse vindt en zijn vrouw daarom in de steek laat? Seks en liefde lijden beide onder deze dwang­combinatie. Omdat verlaten vrouwen nauwelijks plekken hebben om nieuwe partners op te doen, gaan ze horen tot het leger ongehuwde moeders en ge­scheiden vrou­wen. Ze komen bedro­gen uit met hun geloof in de warme band van liefde en seks en eindigen op beide terreinen met lege handen.

Een bijkomend probleem is dat nieuwe stelletjes niet erg duidelijk tegen elkaar durven zijn over bijzonde­re seksue­le wensen. Vaak moeten de geliefden nog helemaal ontdekken wat ze lekker vinden in bed. Bij beginnende relaties gaat het niet om seksuele maar om sociale chemie die be­paald wordt door een zekere gelijkheid van klasse en oplei­ding en door instemming van wederzijdse ouders. Door de opwin­ding van eerste contacten lijkt het vaak alsof er seksuele overeen­stemming bestaat, maar dat biedt allerminst garantie voor de lange termijn omdat seksuele wensen zich ontwikkelen en in de regel uiteen zullen gaan ­lopen. Wanneer één van de geliefden na verloop van tijd bij­zondere voorkeuren ontwikkelt zoals voor bepaalde handelin­gen of fetisjen, is de kans groot dat de ander die niet deelt waar­door zulke speci­fieke verlan­gens de relatie in gevaar brengen. In plaats van elkaar seksueel de ruimte te laten, zal er eerder sprake zijn van afgunst, jaloe­zie en afdwingen van trouw. In plaats van nieuwsgierigheid over nieuwe kansen voor de part­ner, zullen de geliefden elkaar verboden opleggen en tot geheim­houding nopen. Seksuele dwinge­landij van de liefde leidt zo tot een situatie van erotische onvrede bij beide partners. Zulke conflicten eindigen vaak met een wapenstil­stand die liefde bevriest en geilheid verbiedt.

Een negatief effect van de openstelling van het huwelijk voor stellen van hetzelfde geslacht kan zijn dat een parenide­ologie het misver­stand in leven houdt dat seks en liefde bij elkaar horen. Alternatieven zoals die in homo­kring ontwik­keld zijn, raken gemarginaliseerd. Het is bevreem­dend dat een open samenleving zo weinig vrijheid kent om seks en liefde op verschil­lende manieren te verbinden en te onderschei­den maar een liefde propageert die vaak niet geil is en een seksloos leven dat de relatie onder­mijnt. Liefde is te belangrijk om afhankelijk te maken van de grillen van seks en lust is te lekker om te beperken tot het warme bad van liefde.


Publiek en privé

Een centraal probleem dat de voortdurende achterstelling van homoseksualiteit in stand houdt, is de hardnekkige voorstel­ling dat seksu­aliteit een privézaak is. Zoals gezegd betekent het vooral dat het publieke domein heteroseksueel gekleurd is en dat homoseksuele thema's uit de openbaarheid worden geweerd omdat ze als privéaffaires zonder publieke consequen­ties zouden zijn. Toch is seksualiteit, hetero en homo, een openba­re zaak. Het kan gaan om zeden- en huwelijkswetgeving, regels over onge­wenst seksueel gedrag, media, seksuele voor­lichting in het onderwijs, homo-emancipatie of erotische reclames en etalages. Om hoerenbuurten, seksshops en naakt­stranden. Mensen moeten de straat op om partners en geliefden te vinden. Niet alleen potloodventers zijn exhibitionistisch in hun verlangen maar ook al die mensen die liever seksen in de buitenlucht, in een auto, trein of lift, met een deur op een kier, achter ramen zonder gordijnen, met veel gehijg en ge­steun of gewoon in een seksbi­oscoop of donkere kamer. Gelief­den tonen met hun uitge­laten gedrag hun passie. Daar­naast zijn er voyeurs die plezier beleven aan zulke seks en met of zonder verrekij­kers liefde­slaantjes, naakt­stran­den, zwembaden en voetbalvelden afspeuren. Anderen struinen inter­net af op zoek naar opwin­ding. Seks heeft ver­schillende pu­blieke kanten die we liever verdoe­zelen.

De heterokleuring van de openbaarheid is zo vanzelf­spre­kend dat hetero's die niet opmerken en homo's en lesbo's zich erbij hebben neergelegd. Die structuur geeft homoseksualiteit een verrassingswaarde die op sommige plekken wordt uitgebuit zoals rond alle homoseksuele komieken op de televisie of rond Pim Fortuyn. Maar de meeste andere lokaties in de Nederlandse samenleving zijn door en door hetero geble­ven. De relatieve onzichtbaarheid van homo's en lesbo's plaatst hen op achter­stand vergeleken bij etnische minder­heden of gehandicap­ten van wie vaak zicht­baar is dat ze anders zijn dan blank en gezond. De hetero­cultuur zet homo's en lesbo's nog eens op een achter­stand omdat ze vrijwel nooit opgroeien in homo- en lesbogezin­nen. Met hun homoseksue­le kleur bekennen doorbreken ze hetero­normen die hen met de paplepel zijn ingegoten en waarvan ze zich nooit helemaal kunnen ontdoen.

Een hetero­seksue­le vanzelfsprekend­heid is ingebouwd in het sociale weefsel van de Nederlandse samenle­ving van over­heidsbeleid, onderwijs, sport, zorg, bedrijfsleven tot recrea­tie en straatvertier. Die norm perkt alle dissidente seksuali­teiten in. Ze leidt tot pijnlijke situaties, regelrechte en verholen discriminatie en soms tot dom geweld. Nederland is sterk veranderd en heeft onrechtvaardig onderscheid uit de wetgeving gehaald maar daarmee is de heteroseksuele structuur niet ongedaan gemaakt en geen recht gedaan aan de diversiteit van seksueel burger­schap.

Emancipatie van homoseksualiteit betekent in belangrijke mate het creëren van publieke zichtbaarheid en fysieke aanwe­zig­heid. Dat geldt voor alle hiervoor genoemde terreinen. Hoewel veel voorzieningen zich voor homoseksueel gebruik lenen, zijn die daar vaak nauwelijks op ingesteld of verzetten de betref­fende instellin­gen zich daartegen. Sommige organisa­ties zoals leger, politie of ge­meen­tes hebben een expliciet diversiteits­beleid voor vrouwen, allochtonen en homo's, maar vaak is de concrete praktijk weerbarstig en blijft de be­drijfs­cultuur hetero­ge­richt. Vaak kiezen instellingen voor individuele oplossingen die de bestaande seksuele monocultuur niet doorbreken.

Gezien de problemen rond de multicultu­rele samenleving raakt het thema van multiseksuele mogelijkhe­den op beleidsni­veau meestal op de achtergrond. Erotische plurifor­mi­teit die meest­al onzicht­baar blijft, legt het af tegen etni­sche diver­si­teit die zoveel sterker in het oog springt. De beroer­de situa­tie rond homosek­sualiteit op scholen is eerder bespro­ken. Homo­seksu­eel bijge­bruik van groenvoorzie­ningen bestrijden gemeen­tes, rijks­water­staat en andere instel­lingen met een beroep op verouderde wetten tegen openbare schennis der eer­baarheid waarbij ze doen alsof homo­seks nog steeds oneer­baar is. Op de meeste plekken blijven homo's er het zwijgen toe doen omdat ze zelf ook van mening zijn dat seksue­le keuzes een privézaak zijn. In sommige geval­len is dat een uiting van zelfbescher­ming in een vijandi­ge omgeving, vaak is het een diep verankerd geloof dat geen tegenspraak duldt.

Eerder is gesproken over een cultivering van seksuali­teit. Dit is een publieke zaak want het gaat om respect en regels in het seksuele verkeer, om plekken en lessen, om laten zien en gezien worden. Erotische beschaving kan geen kwestie zijn van opspelende hormonen en instinctieve driften of van seksbeluste media, maar verdient aandacht en regulering van burgers, orga­nisaties, onderwijs en overheid. Seksuele cultuur is publieke cultuur en daarmee een essentieel bestanddeel van bur­gerschap.

Straatleven is tegenwoordig vooral getekend door gevoe­lens van onveiligheid en wantrouwen tussen verschillende groepen. Veel mensen zijn bang voor de publieke ruimte omdat het er riskant zou zijn. Meer blauw op straat bevordert gevoe­lens van veilig­heid niet. Integendeel, kunnen we na tien jaar inves­te­ren in politie vaststellen. De huidige houding ten op­zichte van straatleven draait vooral om dimmen, oppassen en afstand houden, niet om elegantie, nieuwsgierigheid en nabij­heid zoeken. Aanspreken van anderen kan onder een beperkt aantal condities zoals om de weg te vragen, een praatje over elkaars hond of kind of om commerciële aanbiedin­gen te doen, maar nauwe­lijks vanwege mense­lijke of erotische interes­se. De warmte van de stad is vooral een kwestie van bekenden onder elkaar, maar nauwelijks van onbe­kenden die over straat flane­ren, elkaar zomaar aanspre­ken en besnuffelen. Geslotenheid van kernge­zinnen wordt weerspie­geld in een openbaar leven waarin burgers zich vooral afslui­ten voor anderen. Dat kan zijn om heel praktische rede­nen van een gehaaste samenleving, maar vaak is het angst en wantrouwen waarom men anderen ne­geert.

Een groter erotisch gemak en een oprechte nieuwsgierig­heid zou meer blauw op straat overbodig maken. De grote vraag rond publiek en privé in de moderne samenleving draait vaak om bescherming van privacy. De overheid dringt volgens sommi­gen te ver binnen in het particuliere leven van burgers. Intussen hebben diezelfde burgers hun recht op en toegang tot openbaar leven vrijwel opgegeven en uit veiligheidsoverwegin­gen uitbe­steed aan politie en andere (semi)publieke organisaties. Mijns inziens is de grote vraag van de huidige samenleving vooral hoe de burger de publieke ruimte weer kan toeëigenen. Daarbij gaat het om het wekken van inte­resse in de politiek, maar meer nog om het heroveren van straat en openbare voorzie­ningen. Een erotische impuls kan de interesse in andere mensen en hun drijfveren ofwel in de publieke sfeer alleen maar versterken. Niet meer politie, maar meer erotiek en sociabili­teit kan een antwoord zijn op onveiligheid van straten en desinteresse in politiek. Een openbare erotische cultuur kan een belangrijke bijdrage leveren aan sociale cohesie en actief bur­gerschap. De vraag is niet hoe privéleven af te schermen tegen publieke inmenging, maar hoe burgers vanuit hun privacy de open­bare ruimte weer eigen kunnen maken.


De pijn van liefde en seks

Het tuimelen van opvattingen en praktijken rond seks betekent niet dat het een pijnloos of conflictarm terrein betreft. Seks blijft mensenwerk en dat gaat niet zonder debatten in parle­ment, ruzies in relaties en misverstanden in bed. Het bevorde­ren van seksuele cultuur op persoonlijk en publiek vlak bete­kent wel dat er geavanceer­der oplossingen kunnen komen voor zulke pijn en ruzie. Het is tevens een erkenning dat seksuali­teit een positief en nastre­vens­waard goed is. De voorstelling van seks en geweld als twee overeen­komstige zaken die beter gemeden of zelfs bestreden kunnen worden is totaal mis­plaatst. Seks is in de eerste plaats plezier en geluk.

Met het creëren van een openbare seksuele cultuur kan er ook ruimte komen voor het cultiveren van het gewelddadige van erotiek. Net als seksuele verlangens een publieke kant kunnen hebben, geldt dat voor het wrede aspect. De s/mwereld kan als voorbeeld dienen hoe het agressieve element in seksualiteit geuit en vorm gegeven kan worden. S/morganisaties hebben daar halfpublieke vormen voor gevonden in clubs en op feesten. Zulke openbare plekken zijn veiliger want net als bij veilig vrijen is daar de druk om zich aan regels te houden groter dan in een slaapkamer waar de ene de andere partner zonder last van derden kan schenden. Publieke lokaties bieden ideale mogelijkheden om onbekende sekspraktijken te verkennen zonder zelf direct actief te hoeven worden.

S/m is evenwel geen antwoord op gewelddadige seks zoals verkrachting. Daartoe moet vooral het heteroseksuele misver­stand tussen mannen en vrouwen uit de wereld geholpen worden. Mannen verkrachten vrouwen en ook kinderen en andere mannen omdat ze nooit hebben geleerd hun seksuele leven in beheerste vorm te uiten en evenmin dat wederzijdse genoegens meer ple­zier opleveren en toekomst hebben dan eenzijdige. Het geloof in een biologische drift heeft zelfs averechts gewerkt omdat daarin voor be­heersing weinig plaats is. Tegelijk is denken in termen van drift egoïstisch zoals een principe van nieuws­gierigheid betrokkenheid op anderen aanduidt. Ook bij geweld­dadige interesses is het beter te delen dan te nemen.


Opnieuw seksueel burgerschap

Nederland heeft nog een lange weg te gaan wanneer het om multiseksuele emancipatie en het doorbreken van heteronormen gaat. In tegenstelling tot andere vormen van burgerschap zoals religieuze, sportieve of culturele vindt de seksuele versie weinig erkenning in de vorm van subsidies, ruimtelijke plan­ning, speciale regelge­ving of aandacht in scholen. Religie doordesemt onder­wijs, gezondheidszorg en recreatie, terwijl een belangrijke vorm van ontspanning als seksualiteit nog steeds is aangewezen op de slaapkamer van de burger. Lichame­lijke opvoeding is op scholen vele malen belangrijker dan seksuele voorlichting terwijl bij sport de over­heidszorg groot is en direc­te en indirecte kosten hoog zijn. Bestuurderen zien sport als een ideaal middel van sociale integratie van ver­schillende bevolkingsgroepen maar waarom ze die­zelfde voorde­len niet erkennen bij seks, is een raadsel. Seksue­le gemeen­schap is immers intiemer en gaat dieper dan sportieve parti­cipatie.

Rond seksueel burgerschap bestaat veel koudwatervrees en onwetendheid. Verschillende keren heeft het koningshuis als symbool van Nederland daaraan bijgedragen. De Rijks Voorlich­tings Dienst gaf in februari 2002 een verklaring uit dat prins Johan Friso niet homoseksueel was en dat hij leed onder ge­ruchten dat hij het zou zijn. Het was een bevreemdende actie van premier Kok en koningin Beatrix dat ze een privézaak publiek maakten terwijl zulke verklaringen nooit werden afge­gegeven over de vermeende heteroseksualiteit van leden van het Koninklijk Huis. Een half jaar later verspreidden kringen rond het Hof over een ongewenst lid van de koninklijke familie juist het gerucht dat hij buddy van aidspatiënten was geweest en mogelijk zelf drager van het HIVvirus en homoseksueel was. De goeden kunnen geen homo zijn terwijl de slechten wel homo moeten zijn, lijkt de logica in bepaalde kringen. Hoewel de koningin een onvervalste nicht als hofadvocaat had, legde ze nooit een officieel bezoek af aan een Nederlandse homo-organi­satie. On­danks 30 jaar officiële erkenning van homo-emancipa­tie vindt die aan het Hof nog geen weerklank. Het burgerschap van homo's en lesbo's heeft daar geen hoge prioriteit en de regering talmt mee met de koninklijke familie.

Hoewel sommige mensen de indruk hebben dat homo-emancipa­tie hoog op de politieke agenda staat, zijn de bedragen die erin omgaan minimaal en is het aantal verantwoordelijke ambte­naren voor wie het een dagtaak is op de vingers van één hand te tellen. Problemen rond homoseksualiteit gaan in de regel door voor privéproblemen waar politici, politie, school­bestu­ren en anderen weinig aan kunnen en willen doen. Hun laksheid bevestigt een seksuele monocultuur want moeilijkheden in de heterosfeer zoals relatieproblemen, verkrachting en ongewenste intimitei­ten pakken ze tegenwoordig met meer vaart collectief en systema­tisch aan. Homoproblemen worden vaak gezien als marginaal.

In 1795 schreef de markies de Sade een pamflet waarin hij de Fransen voorhield dat de revolutie van 1789 nog een duwtje nodig had. Hetzelfde kunnen we in 2003 zeggen over de seksuele revolutie van een derde eeuw geleden. In die tijd is veel bereikt op het gebied van seksueel burgerschap, maar de resul­taten zijn vooral terug te vinden in de media en veel minder in concrete alledaagse publieke praktijken. Ook Neder­landers, homo en hetero, hebben een zetje nodig om hun seksuele moge­lijkheden voluit te ontwikkelen. Een openbare erotische cul­tuur waar burgers wel bij zouden varen, bestaat alleen in onderontwikkelde en primitieve, vaak half verboden vormen. Een positieve inzet om seksueel plezier de ruimte te geven bestaat nauwelijks. Lustbeleving blijven Nederlanders te veel zien als een particuliere ondeugd die nauwelijks tot het algemene welzijn bijdraagt terwijl het om genoegens gaat die het open­bare geluk vooral zullen bevorderen.

Biografieën


Arnold Aletrino (Amsterdam 1858 - Chernex 1916). Arts en romanschrij­ver. Grond­legger van de criminologie in Nederland. Publiceerde het eer­ste serieuze pleidooi voor homoseksualiteit (uranisme in zijn woorden). Hij beschouwde de homoseksuele neiging als aangebo­ren, maar was van mening dat een echte homoseksueel zich van seksuele handelingen diende te onthou­den. Hij was vriend en mentor van de dichter Jacob Israël de Haan en in 1912 nominaal mede-oprichter van het NWHK, de eerste homobe­weging in Nederland. Zie K.Joosse, Arnold Aletri­no. Pessimist met per­spectief (Amster­dam: Thomas Rap, 1986).


Willem Johan Cornelis Arondéus (Naarden 1894 - Overveen 1943). Schilder en schrijver, geboren te Amsterdam. Studeerde aan de voorloper van de Riet­veld Acade­mie. Een tobber die niet veel succes had met zijn schil­derwerk en romans. Bezocht de Amster­damse homo­wereld regelma­tig maar vond zijn eerste liefde op het eiland Urk en zijn tweede in Apeldoorn. Leefde op onder de Duitse bezetting vanwege zijn deelname aan het verzet. Beraam­de met anderen de overval op het Amster­damse Persoonsregister, werd verraden en op 1 juli 1943 geëxe­cu­teerd. Zie Rudi van Dantzig, Het leven van Willem Arondéus 1894-1943. Een documen­taire (Amsterdam: Arbei­ders­pers, 2003).


Bet van Beeren (Amsterdam 1902 - Amsterdam 1967). Caféhoud­ster, wel koningin van de Zeedijk genoemd. Zij beheerde van 1927 tot haar dood de bar 't Mandje die beter bekend was onder haar eigen naam. Ze was een mannelijke pot die motor reed, jenever dronk en in leer gekleed ging. 't Mandje was een roemruchte bar waar homo's en lesbo's zich mengden met hoeren en hoeren­lopers. Omdat Bet de tent netjes wilde houden, moch­ten mannen niet met mannen en vrouwen niet met vrouwen kussen of intiem worden. Wel mochten ze op Konin­ginnedag met elkaar dansen. Dat was op die dag overal in de stad toegestaan, maar 't Mandje was er be­roemd door. Zie Tibbe Bosch (red), Bet van Beeren. Koningin van de Zeedijk (Amsterdam: Toebosch, 1977).


Pieter Cornelis Boutens (Middelburg 1870 - Den Haag 1943). Dichter en vertaler, onder andere van Plato en Oscar Wilde. Zijn eigen zwaarmoe­dige homoseksu­ele poëzie verscheen onder het pseudo­niem An­dries de Hoghe. Zie Murk Salverda e.a. (red), Ik heb iets bijna schoons aanschouwd. Over leven en werk van P.C.Bou­tens 1870-1943 (=Schrijversprentenboek 34; Amsterdam: Athe­neum, Polak & Van Gennep en Den Haag: Letterkundig Museum, 1993).


Edward Brongersma (Haarlem 1911 - Overveen 1998). Jurist en senator voor de PvdA. In 1950 wegens ontucht met een 16-jarige jongen veroordeeld tot 10 maand gevangenisstraf. Was actief in het COC onder het pseudoniem Brunoz. Kwam in 1963 weer terug in de senaat voor de PvdA waarbij hij zijn inloed aan­wendde om tot afschaffing te komen van artikel 248bis waarvoor hij was veroordeeld. Na zijn pensionering maakte hij zich sterk voor de pedofiele zaak en schreef het tweedelige Boy-love (1986, 1993). Vanwege de toenemende demonisering van zijn persoon en werk koos hij in 1998 voor euthanasie. Na zijn dood het object van verschillende rechtzaken vanwege zijn zelfgekozen einde en vanwege zijn waardevolle archieven en collec­ties die politie en justitie beschouwden als kinderporno maar die nu bij het Instituut voor Sociale Geschiedenis zijn onder­gebracht.


Edgar Caïro (Paramaribo 1948 - Amsterdam 2000). Schrij­ver van een groot oeuvre waarmee hij de Surinaamse literatuur een nieuwe impuls gaf. Verzorgde optredens met theater en muziek. Van hem verscheen in kleine opgave Dat boelgedicht (1980). Boelen is Surinaams voor anale seks.


Wolfgang Cordan, pseudoniem van Wolfgang Heinrich Horn (Ber­lijn 1908 - Guatemala 1966). Duitse schrijver die zich na 1933 in Nederland vestigde, hier literaire activiteiten ontplooi­de en tijdens de bezetting deelnam aan het verzet. Trok na de oorlog verder naar Italië en Mexico. Zijn autobiografie Die Matte (2003) behandelt vooral zijn jaren in Neder­land waarbij homoseksualiteit een belangrijk thema vormt, maar zijn eigen seksuele gevoelens alleen omfloerst tot uit­drukking komen.


Louis Couperus (Den Haag 1863 - De Steeg 1923). Belangrijkste schrijver van Neder­land in de periode voor de Eerste Wereld­oorlog. Was getrouwd met zijn nicht maar zijn seksuele voor­keur ging uit naar mannen. Zijn werk is zeer Haags en Indisch. Vooral de klas­sieke romans zoals Een berg van licht (1905/6), De komedi­anten (1917) en Iskander (1920) maar ook Noodlot (1891) en zijn verhalen kennen regelmatig een homosek­sue­le thema­tiek. Zie Frédéric Bastet, Louis Couperus. Een biogra­fie (Amsterdam: Querido, 1987) waarin het homo­seksue­le aspect relatief weinig aandacht krijgt.


Rudi van Dantzig (Amsterdam 1933). Balletdanser, choreograaf, biograaf en schrijver; directeur van Het Nationale Ballet. Een seksuele ervaring met een gealliëerde soldaat in 1945 'heeft mijn hele leven bepaald', stelde hij in 1990. Daarover schreef hij de roman Voor een verloren soldaat (1986). Zie Luuk Utrecht, Rudi van Dant­zig. Een om­streden idealist in het ballet (Zutphen: Walburg, 1991).


Nicolaas Bernhard Donkersloot (Deventer 1813 - 's Gravenhage 1890). Auteur en één van de eerste psychia­ters van Neder­land. Schreef tevens als eerste over homoseksualiteit vanuit een me­disch per­spectief en publiceer­de in 1883 de eerste homo­seksu­ele 'casus'. Dit was een in 1870 geschreven brief van een anonieme arts, zelf een 'uranist', die het eerste harts­tochte­lij­ke pleidooi voor de homoseksuele liefde hield die in het Neder­lands werd gedrukt.


Nico Engelschman (Amsterdam 1913 - Amsterdam 1988). Toneelspe­ler, oprichter van het COC en daarvan de eerste voor­zitter van 1946 tot 1963 onder pseudoniem Bob Angelo. Was in de jaren dertig secreta­ris van de linkse socia­list Sneevliet en begon in maart 1940 het homoblad Le­vens­recht dat direct na de Duitse inval stopte. Na de oorlog pakten hij en zijn medestan­ders de draad weer op. Aan zijn inzet en diplomatieke inzicht heeft het COC veel te danken. Kreeg in 1986 als eerste een lintje van de koningin vanwege verdien­sten voor de homoseksue­le zaak. Zie Hans Warmerdam & Pieter Koenders, Cultuur en ont­spanning. Het COC 1946-1966 (Utrecht: Homostu­dies, 1987), pp. 58-62.


Marie Jacobus Johannes Exler (Schiedam 1882- Amsterdam 1939). Schrijver, astroloog, kippenfokker, lid van het NWHK. Schreef de roman Levensleed (1911) die een zeer realistisch en tijdge­bonden beeld geeft van het ongelukkige leven van een jonge homo. Ook bekend omdat Greet Hofman van de koninklijke affaire beweerde dat de over­leden Exler haar opdrachten influisterde. Zie A.Bredenhoff en J.T.Offringa, Greet Hofmans. Occult licht op een koninklij­ke affaire (Kok Lyra, 1996) en Maurice van Lieshout, 'M.J.J.Exler: uranist, optimist en astroloog', in: Homologie 13:1 (1991).


Wilhelmus Simon Petrus (Pim) Fortuijn (Velsen 1948 - Hilversum 2002). Socioloog, publicist en dandy. Begon als links docent in Gronin­gen, maakte na 1990 vooral naam als boe­kenschrij­ver en als columnist voor Elsevier. Begon in 2002 zijn eigen Lijst Pim Fortuyn die op de golven van onvrede over Paars (de kabi­netten Kok) een zesde van de stemmers trok. Werd zelf tien dagen voor de verkiezingen vermoord. Over hem ver­schenen verschillende boeken.


Joannes Henri François (Dordrecht 1884 - Den Haag 1948). Schrijver en bestuurslid van het NWHK. Auteur van twee homoro­mans Anders (1918) en Het masker (1922) onder het pseudoniem Charlie van Heezen en van enkele brochures zoals Open brief aan hen, die anders zijn dan de anderen. Door één hunner (1916). Zie Hans van Weel en Paul Snij­ders, 'Met trots en zelf­be­wust­heid (1884-1948)', in: Hans Haf­kamp en Maurice van Lies­hout (red), Pijlen van naamloze liefde. Pioniers van homo-eman­cipa­tie (Amsterdam: SUA, 1988), pp. 110-114.


Jacob Israël de Haan (Smilde 1881 - Jeruzalem 1924). Schrij­ver, dichter en ju­rist. Groeide op in Zaandam, studeerde in Haarlem en Amster­dam. Zijn eerste roman Pijpe­lijntjes (1904) veroorzaakte een groot schandaal, mede vanwege de expliciet homoseksuele in­houd. Het verhaal betrof het homoleven van een vriendenpaar in de Am­sterdamse Pijp. Er volgde een tweede homoro­man met sado­masoch­istische thematiek Patholo­gieën (1908). Tevens joodse en homoseksuele gedich­ten en studies over de taal van het recht. Ging als zionist naar Palestina waar hij zijn seksuele inte­resse richt­te op Arabische knapen en zich ging keren tegen het zionisme. In 1924 door een zio­nist te Jeruza­lem vermoord. Jaap Meijer schreef de joodse biografie De zoon van een gaz­zen (Amsterdam: Atheneum, Polak & Van Gennep, 1967). Rob Delvigne en Leo Ross brachten hun arti­ke­len waarin het homoseksuele aspect meer aan de orde komt bijeen in Een uitmuntend letterkundig kunstenaar. Opstellen over Jacob Israël de Haan (Assen: Servo, 2002).


Johannes Bernardus Maria Raphaël (Jan) Hanlo (Bandoeng 1912 - Maastricht 1966). Dichter en schrijver. Verwierf be­roemdheid met klank­dichten en nonsense-versjes. Langdurig psychiatrisch behan­deld, mogelijk zelfs gecastreerd. In 1962 tot twee maan­den gevangenis veroordeeld wegens het strelen van een jongen over diens borst. De katholieke en pedofiele Hanlo die kuis wilde leven, beschrijft in zijn postume brievenboek Go to the mosk (1971) hoe een zwarte jongen hem tijdens een Marok­kaanse vakan­tie toch tot seks weet te krijgen. Zie Hans Ren­ders, Zo meen ik dat ook jij bent. Biografie van Jan Hanlo (Amsterdam: Arbeiderspers, 1998).


Jacob (Jac.) van Hattum (Wommels 1900 - Amsterdam 1981). Onder­wijzer, dichter en schrij­ver. Woonde en werkte vanaf 1926 in Amster­dam en nam in de oorlog deel aan het verzet. Zijn werk kent socia­listische, homoseksuele en wrede kanten. Van zijn hand ver­schenen homo­teksten zoals Mannen en katten (1947), De lief­ste gast (1961), De wolfs­klauw (1962) en De ketchup­cancer (1965). Het enige, verou­derde boek over hem is T. Oegema van der Wal, Van en over Jac. van Hat­tum (Brus­sel/Den Haag: Man­teau, 1969).


Frans Hemsterhuis (Franeker 1721 - Den Haag 1790). Vooraan­staand Neder­lands filosoof en schrij­ver van onder meer Lettre sur les désirs (1770). Deze 'Bataafse Socrates' noemde de Griek­se passies verblindend en bekende het moeilijk te vinden een onder­scheid te maken tussen pede­rastie en warme vriend­schap. Hij had goede vrien­dinnen maar bleef ongehuwd. Zie L.Brummel, Frans Hemsterhuis. Een philoso­fenle­ven (1925).


Max Heymans (Arnhem 1918 - Amsterdam 1997). Eerste grote mannelijke couturier van damesmode in Nederland die zeer actief was in de naoorlogse homowereld van Amsterdam. Schreef zijn onverbloemd homoseksue­le autobiografie Knal (Assen: Born, 1966) met op de voorkant een fraai zelf­por­tret in traves­tie. Zie voor hem, andere couturiers en de vraag waarom damesmode-ontwerpers zo vaak nichten zijn, Dieuwke Grijpma, Kleren voor de elite. Neder­landse couturiers en hun klanten 1882-2000 (Balans, 1999)


Frans Kellendonk (Nijmegen 1951 - Amsterdam 1990). Schrijver. Zie Char­lot­te de Cloet, Tilly Hermans en Aad Meinderts (red), 'Oprecht vein­zen'. Over Frans Kellendonk (=Schrijversprenten­boek 43; Am­sterdam: Meulenhoff en Den Haag: Letterkundig Museum, 1998).


Willem Johan Theodoor Kloos (Amsterdam 1859 - Den Haag 1938). Meest vooraan­staande dich­ter van de literaire beweging der Tachtigers. Kende een ge­tourmen­teerd liefdesleven met ver­schillende vrien­den waarbij het waar­schijnlijk niet tot seksu­ele handelingen kwam. Albert Verwey beantwoordde zijn passie met de ge­dich­tencyclus 'Van de vriendschap die liefde heet' hetgeen een codewoord werd voor homoërotiek. Kloos raakte aan de drank en onderging psychi­atrische behande­lingen. Na zijn huwelijk kwam zijn leven tot rust en slibde zijn dicht­ader dicht. Zie De Parelduiker 8:2/3 (2003), een speciaal nummer over Willem Kloos.


Johannes Kneppelhout (Leiden 1814 - Oosterbeek 1885). Bevlogen beschermheer van verschillende veelbelovende knapen die meest­al vroeg stierven. Zeker eenmaal leidde dit tot ge­ruchten dat hij ontucht met deze jongens pleegde. In zijn L'éducation par l'amitié (1835) schreef hij over pedago­gische eros. Zie de vertaling Opvoeding door vriendschap (1980) toege­licht door Marita Mathijsen en Frank Ligtvoet.


Henk Krol (Tilburg 1950). Van 1978 tot 1985 woordvoerder van de VVD-fractie in de Tweede kamer. In de vroege jaren zeventig redacteur van het homoblad Rechts Richten. Begon in 1979 de Gay Krant, nu het be­langrijk­ste Nederlandse homo­blad. De media beschouwen hem als de woord­voerder van homo­land.


Manfred Langer (Wenen 1952 - Amsterdam 1994). Roemrucht Am­sterdams café-eige­naar. Werkte in verschillende homobars zoals zijn eigen Chez Manfred. Opende in 1989 de extravagante disco de iT die onder zijn bestier we­reldberoemd werd, ook onder hetero's. Manfreds begrafenis die begon op het Homomonument, langs de iT trok en met wisky eindigde op Zorg­vlied was zijn finale happe­ning. Zie Manfred Langer, Alle geheimen van de iT (Amsterdam: Arena, 1993).


Josephus (Jef) Carel Franciscus Last (Den Haag 1898 - Laren 1972). Linkse auteur, was lid van de Communistische Partij en ver­bleef in 1932 een half jaar in Moskou. Hij was getrouwd maar zijn voor­keur lag bij arbeidersjongens. Gidste in 1936 de Franse schrijver André Gide op diens reis door de Sovjet-Unie die uitliep op een harde veroordeling van Stalins regime. Daarna was hij offi­cier van het Spaanse Republikeinse leger in de burgeroor­log tegen het fas­cis­me. Zijn belangrijk­ste homoro­mans zijn Zuider­zee (1934) en Huis zonder venster (1935). Na de oorlog actief in het COC. Zie Niko van de Pa­vert, Jef Last. Tussen de partij en zich­zelf (Nijme­gen: De witte studen­ten­pers, 1982).


Johannes (Hans) August Frederik Lodeizen (Naarden 1924 - Lausanne 1950). Zie Gerard Bes, Hans Lodeizen 1924-1950. Liever liefde dan gedichten (Balans, 2001).


Albert Jan Luikinga (1892-1966). Linkse journalist en homo-activist. Onder zijn pseudoniem Commutator schreef hij de dikste voor­oorlogse studie Homosexualiteit (1927) die sterk door Hirschfeld was geïnspireerd. Actief in het COC na de oorlog. Zie Hans Vonk, 'Uranisme en socialisme verenigd. Albert Jan Luikinga (1892-1966)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 115-121.


Hans van Manen (Amsterdam 1932). Balletdanser en belang­rijkste choreograaf van Nederland na 1960. Tevens fotograaf. Zijn werk dat homoseksualiteit als leidraad heeft, leverde een belang­rijke bijdrage aan homo-emancipatie in Nederland. Zie Eva van Schaik, Hans van Manen. Leven & Werk (Amsterdam: Arena, 1997).


Willem de Mérode, pseudoniem van Willem Eduard Keuning (Spijk 1887 - Eerbeek 1939). Gerefor­meerd onderwijzer en dichter die in zijn poëzie op bedekte wijze uiting gaf aan zijn voorkeur voor jongens. In 1924 tot acht maanden gevan­genisstraf veroor­deeld wegens on­tucht met leer­lingen waarna hij de rest van zijn leven in relatieve afzondering en kuisheid doorbracht in Eerbeek. Zie Hans Werkman, De wereld van Willem de Mérode (Amster­dam: Arbeiders­pers, 1983) en De Mérode en de jongens (Baarn: De Prom, 1991).


Albert Mol (Amsterdam 1917). Danser, cabaretier, toneelspeler, schrijver en tv-persoon­lijkheid. Was in de jaren zestig de eerste en de spreekwoordelij­ke nicht op de buis. Schreef over zijn homole­ven "Zo" zijn (1984).


Benedictus (Bernard) Premsela (Amsterdam 1889 - Ausch­witz 1944). Medicus, vader van Benno (zie hierna). Publi­ceerde veel over seksu­aliteit. In zijn werk vroeg hij medelij­den voor de nette homoseksu­eel en waarschuwde hij voor de pederast die volgens hem jongens tot homoseksualiteit kon verleiden. Zie Hans War­merdam, 'De wrede houding van de grote massa', in: Gay 2003 (Amsterdam: Vassal­luc­ci, 2002), pp. 242-254.


Benno Premsela (Amsterdam 1920 - Amsterdam 1997). Ontwerper en cultuurfunctionaris. Aan het eind van zijn leven wel genoemd de cultuur-, homo- en joodse paus van Amsterdam vanwege zijn vele functies op die terreinen. In de doorbraakjaren zestig het gezicht van het COC waarvan hij voorzitter was. Tevens de belicha­ming van de homo die 'gewoon hetzelfde' was. Zie Len van den Berg e.a. (red), Benno Premse­la. Een vlucht naar voren (Utrecht: Cen­traal Museum, 1996).


Edmond Robert Hubert Regout (Maastricht 1863 - Den Haag 1913). Trad als officier van justi­tie te Amsterdam (1893-1903) hard op tegen homoseksuele ontucht en ageerde daar­tegen als katho­liek kamer­lid. Kort nadat hij minister van Justitie werd, introduceerde hij in 1911 het anti-homoseksuele artikel 248bis in de zedenwet.


Jan Everard Reuvens (Haarlem 1763 - Brussel 1816). Vervulde verschil­lende hoge juri­di­sche functies zoals minister van Justitie en lid van de Hoge Raad onder de verschillende regi­mes aan het begin van de negen­tiende eeuw. Dood aangetroffen in een kanaal bij Brussel waar­bij de oorzaak onduidelijk is gebleven. Had hij zelfmoord gepleegd na homo­seksuele chantage of was hij ver­moord omdat hij aan­drong op hard optre­den tegen homoseksuele ontucht en chantage? Zie H.D.Ploeger, 'Het dos­sier Reuvens', in: Ius Civile 4 (1996), pp. 11-20 en 33-54.


Gerard Reve, ook Gerard Kornelis van het Reve (Amsterdam 1923). Schrijver, door zijn romans, publieke optredens en de schandalen die daardoor ontstonden zoals het 'ezelproces', de beroemdste homoseksu­eel van Nederland sinds de jaren zestig. Zijn romans en zijn voorbeeld hebben een essentiële bijdrage geleverd aan het homo-emancipatieproces. Ontwikkelde het begrip revisme dat stond voor een sadomasochistische driehoek waarin Reve het hulpje van een sadistische jongeman was bij het straf­fen van jongens onder de leeftijd. Aan Reve zijn vele studies gewijd maar een goede biografie van Nop Maas is op komst. Het ezelproces behandelt Jan Fekkes in De God van je tante (Amsterdam: Arbeiderspers, 1968).


Lucien Sophie Albert Marie von Römer (Kampen 1873 - Malang 1965). De arts Von Römer begon tijdens zijn studie in Amster­dam met onderzoek naar homoseksualiteit in de voetsporen van Hirschfeld. Nam als eerste ter wereld een enquête af over seksuele voorkeur. Schreef boeken over androgynie, uranisme en geschiedenis van sodomie maar stopte reeds in 1908 met het homothema vanwege de weer­stand die hij ondervond. Keurde homoseks in een liefdesrelatie goed hetgeen één van de redenen was waarom hij veel kritiek kreeg. Mede-oprich­ter en nominaal lid van het NWHK. Ver­trok in 1912 naar Indië waar hij als arts werkte en een gezin sticht­te. Zie Mauri­ce van Lies­hout, 'Het ongeken­de leed van een tro­pendok­ter. Lucien von Römer (1873-1965)', in: Haf­kamp en van Lies­hout, o.c., pp. 89-95.


Jacobus Schoondermark (Maurik 1849 - Amsterdam 1915). Populair schrijver over medische onderwerpen zoals baden, verpleging, voorbehoed­midde­len en homoseksualiteit. Zwendelaar die zich met de academi­sche titels prof.dr. tooide en daarin ook han­delde. Zijn brochures over homoseksualiteit zoals Van de verkeerde rich­ting (1894), de eerste van hun soort, waren bewerkingen naar buitenlandse auteurs. Zie Gert Hekma, 'De wind­han­del met een her­senschim. J. Schoonder­mark (1849-1915)', in: Haf­kamp en van Lieshout, o.c., pp. 68-73.


Jhr. Mr. Jacob Anton Schorer (Middelburg 1866 - Harderwijk 1957). Jurist en oprichter van de eerste homobeweging van Nederland, het NWHK (1912-1940), dat vooral een eenmansbe­drijf was. Hij woonde van 1903 tot 1910 in Berlijn waar hij bij Hirsch­feld studeerde. Verzette zich na zijn terugkomst tegen invoering van artikel 248bis. Schreef artikelen, gaf onregel­matig jaar­ver­slagen van het NWHK uit, bracht homo's met elkaar in con­tact en verzamel­de een belang­rijke homobibliotheek die door de Duitsers in 1940 is afgevoerd en nog steeds zoek is. Schreef na de oorlog nog een bro­chure maar was verder niet meer actief in de homo­beweging. Zie Hans van Weel en Paul Snijders, 'Levenslang strij­den voor recht­vaardig­heid. Jonkheer Jacob Anton Schorer (1866-1957)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 96-103.


Hubertus Johannes Schouten (Apeldoorn 1865 - Ansterdam 1936). Dominee. Publiceer­de rond 1910 onder de pseudo­niemen Mr.G. Help­man, B.M. Joos en Aug. Platen brochures tegen chanta­ge en artikel 248bis en over homoseksualiteit als natuurlijke varia­tie. Niet verbonden met het NWHK. In 1911 zelf aangeklaagd voor ontucht met een jongen maar waar­schijnlijk niet veroor­deeld. Zie Hans van Weel en Paul Snij­ders, 'Een schande voor ons land. Mr. G.Help­man (1865-1936)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 104-109.


Wijnandus (Wijnand) Johannes Sengers (Rotterdam 1927 - Rotter­dam 2002). Psychia­ter die in de jaren zestig het vernieuwende standpunt huldigde dat homoseksualiteit alleen een psychisch probleem vormde wanneer de homo onder zijn seksuele voorkeur leed. Hij zette dit standpunt uiteen in zijn dissertatie en een boek met een titel die de boodschap was Gewoon hetzelfde? (1968). In de jaren tachtig initiatiefne­mer van de 'jaarmark­ten' voor homo- en lesbi­sche studies. Nam het in die jaren op voor pedofie­len en drugsverslaafden.


Wim Sonneveld (Utrecht 1917 - Amsterdam 1974). Behoorde met Toon Hermans en Wim Kan tot de grote drie van het Nederlandse cabaret. Hield zijn homoseksuele voorkeur verborgen en alleen ingewijden herkenden indertijd zijn nichterige gedrag als homoseksueel hetgeen achteraf verbazingwekkend is. Hij leefde communaal met verschillende vrienden zoals zijn gelief­den Huub Janssen en Friso Wiegersma. Zie Henk van Gelder, Sonneveld (Quintessence, 1987).


Benno J. Stokvis (1901-1977). Advocaat die in de jaren dertig een dikke brochure schreef over Homosexualiteit en strafrecht (1934). Zijn belangrijkste publikatie op homoseksueel terrein was een verzameling levens­verha­len van homoseksuele mannen en vrouwen, het eerste boek van dien aard in Nederland, De homo­sexueelen. 35 autobio­gra­fieën (1939). Na de oorlog kamerlid voor de CPN. ­Zie Mauri­ce van Lies­hout, 'Een buiten­staander ge­troffen door schrijnend mensenwee. Benno Jules Stokvis (1901-1977)', in: Hafkamp en van Lieshout, o.c., pp. 185-192.


Robertus (Rob) Albert Petrus Tielman (Hilversum 1946). Socio­loog. In de jaren zeventig voor­zitter van het COC en het Humanistisch Verbond en in de jaren tachtig van de werkgroep homostudies aan de Utrechtse univer­siteit waar hij veel be­leidsgericht on­derzoek aantrok. Sinds de jaren negen­tig colum­nist van de Gay Krant.


Frederik Jacob Tolsma (1911-1980). Gereformeerd psy­chia­ter, genees­heer-direc­teur van de inrichting Maas­oord te Poortugal (1951-1974). Schreef direct na de oorlog het afwijzende Homo­sexuali­teit en homoëro­tiek (1948). In de jaren vijftig ontdek­te hij dat jongens niet door verlei­ding homoseksueel worden. In de her­schreven versie van het boek in 1963 keerde hij negatie­ve tekens om in posi­tieve. Zo lever­de hij een bijdrage aan eman­cipatie van homo­seksuali­teit in psychiatrische en gerefor­meer­de kring. Zie David J. Bos, '"Een typisch menselijk ver­schijn­sel". Homosek­sualiteit her­zien, 1948-1963', in: Psycho­logie en Maatschappij 18:3 (sept 1994), pp. 192-209.


Cees J.B.J. Trimbos (1920-1988). Psychiater, direc­teur van het Katholieke Bureau voor de Geestelijke Volksge­zondheid, hoogle­raar sociale en preventieve psychiatrie in Rotterdam en erelid van het COC. Verge­leek begin jaren vijftig homoseksualiteit met uitwerp­se­len en tien jaar later homovriendschappen met hete­rohu­we­lij­ken. Zijn meningsverande­ring kwam na kennis­making met katho­lieke homo­mannen die met hun omgeving en zichzelf over­hoop lagen. Ont­wikkelde zich in de jaren zestig tot een progressieve spreek­buis in de katholie­ke zuil over (homo)sek­sualiteit middels boeken en bijdragen voor radio en kranten. Legde daarmee de loper uit voor de latere seksuele revolutie. Zie Harry Ooster­huis, Homoseksualiteit in katholiek Nederland. Een sociale geschie­denis 1900-1970 (Amsterdam: SUA, 1992).


Willem III (1650-1702). Stadhouder van de Repu­bliek en koning van Engeland en daarmee de machtigste persoon die Nederland ooit heeft voortgebracht. Was sterk verbon­den met zijn jeugd­vriend Hans Willem Bentinck en later met Arnold Joost van Keppel die zijn bed deelden en veel gunsten van hem ontvingen. Tijdens en na zijn leven circu­leerden geruchten dat hij een sodomiet was maar vrijwel nooit vallen daar bij zulke hoogge­plaatste perso­nen de histo­rische bewijzen voor te vin­den. Zie Adam Carr, 'William III', in: Robert Aldrich and Gary Wother­spoon (eds), Who's Who in Gay and Lesbian History. From Anti­quity to World War II (Lon­den/New York: Routledge, 2001).

Bibliografie


Voor boeken over personen, zie de biografieën.


De boeken die hieronder worden genoemd, zijn de belangrijkste studies. De bibliografie van de betreffende boeken bevat meestal specifiekere verwijzingen. Over verschillende the­ma's ver­schenen soms geen Nederlandse studies. In die gevallen geef ik titels van buitenlandse boeken.


Bundels van een algemene reikwijdte zijn Gert Hekma en Herman Rooden­burg (red), Soete minne en helsche boosheit. Sek­suele voorstel­lingen in Nederland 1300-1850 (Nijmegen: SUN, 1988) over de geschiedenis van seksualiteit meer algemeen en Gert Hekma, Dorelies Kraakman, Maurice van Lieshout en Jo Radersma (red), Goed verkeerd. Een geschiedenis van homoseksue­le mannen en lesbische vrouwen in Nederland (Amsterdam: Meulenhoff, 1989) voor een homogeschiedenis met een sterke nadruk op de twin­tigste eeuw. Beide bundels zijn helaas al wat ouder net als de drie edities van het Homojaarboek (Amsterdam: Van Gennep, 1981-1985), de twee speciale nummers van Groniek 66 en 77 (1980/1982) en het ene nummer van de Spiegel Historiael (november 1982) waarin een artikel over homoseksualiteit in de Nederlandse beeldende kunst. In de reeks Gay 2000 tot en met Gay 2004 (Amsterdam: Vas­sallucci, 1999-2003) staan steeds enkele homo­historische artikelen. De rijkdom van de nich­ten­taal valt te genieten in Arendo Jous­tra's Homo-erotisch woor­denboek (Am­sterdam: Rap, 1988). Zeer informatief is Jos Ver­steegens Roze Amsterdam. Een cultu­rele gids (Bloemendaal: Becht, 1998). Onder redactie van dezelfde en Thijs Bartels komt dit jaar een Woordenboek van de Nederlandse Homocultuur uit.


Charles Hupperts schreef het standaardwerk over de klassieke Griekse mannenliefde De macht van Eros. Lust, liefde en moraal in Athene (Amsterdam: Van Oorschot, 2002) en Mark D. Jordan de voortreffelijke studie over The Inven­tion of Sodomy in Chris­tian Theology (Chicago: Uni­versity of Chicago Press, 1997) dat de nadruk legt op de periode rond het jaar 1000.


Over sodomie en sodomievervolgingen in de achttiende-eeuwse Republiek verschenen drie waardevol­le boeken: Leo J. Boon, 'Dien godlo­sen hoop van menschen'. Vervol­ging van homoseksue­len in de Republiek in de jaren dertig van de achttiende eeuw (Am­ster­dam: De Bataafsche Leeuw, 1997) met twee hoofdstukken over de ver­volgingen in het Gro­ningse Faan; Theo van der Meer, Sodoms zaad in Nederland. Het ontstaan van homo­sek­sualiteit in de vroegmoderne tijd (Nijme­gen: SUN, 1995) met een sterke focus op Amsterdam en Dirk Jaap Noordam, Ris­kante rela­ties. Vijf eeuwen homoseksualiteit in Nederland, 1233-1733 (Hilver­sum: Verloren, 1995) met de verste terug­blik. De "Socratische strijd" is het onderwerp van de niet geheel overtuigende studie van Ernestine van der Wal, Socrates in de hemel? Een achttiende-eeuwse polemiek over deugd, verdraagzaamheid en de vaderlandse kerk (Hilver­sum: Verloren, 2002). De klassieker over prostitu­tie is Lotte van de Pol's Het Amsterdams hoerdom. Prosti­tutie in een vroegmo­derne stede­lijke samenleving, 1650-1800 (Amster­dam: Wereldbibliotheek, 1996) terwijl Hugo Q. Rölings Ge­vreesde vragen. Geschiedenis van de seksuele op­voeding in Nederland (Amsterdam: Amsterdam Universi­ty Press, 1994) seksu­ele voorlichting van achttiende tot twintigste eeuw behandelt.


De negentiende-eeuwse medicalisering van homoseksualiteit beschreef ik in Homoseksualiteit, een medische reputatie. De uitdoktering van de homoseksueel in negentiende-eeuws Neder­land (Amsterdam: SUA, 1987). Originele teksten met betrekking tot de uitdoktering zijn verzameld in mijn Honderd jaar homo­seksuelen. Documenten over de uitdoktering van homoseksua­liteit (Amsterdam: Spin­huis, 1992). Alles over venuskwalen toen en soa's in de twin­tigste eeuw biedt Annet Mooij's Geslachtsziekten en besmet­tingsangst. Een historisch-sociolo­gische studie 1850-1990 (Amster­dam: Boom, 1993). Over prosti­tutie verscheen van Petra de Vries Kuisheid voor mannen, vrijheid voor vrouwen. De regle­mentering en bestrijding van prostitutie in Nederland, 1850-1911 (Hil­ver­sum: Verloren, 1997).


De morele strijd rond en de vervolging van homoseksualiteit in de eerste helft van de twintigste eeuw beschreef Pieter Koen­ders in Tussen Christelijk Réveil en seksuele re­volu­tie. Be­strijding van zedeloos­heid met de nadruk op re­pressie van homoseksuali­teit (Amsterdam: IISG, 1996). Teksten over de juridische strijd rond artikel 248bis zijn verzameld door Maurice van Lieshout in Een groeiend zedelijk kwaad. Documen­ten over de criminalisering en emancipatie van homoseksuelen 1910-1916 (Amsterdam: Spinhuis, 1992). Rob Tielmans Ho­mo­seksu­aliteit in Nederland. Studie van een eman­cipatie­bewe­ging (Meppel: Boom, 1982) is een sociologie van homo-eman­ci­patie in Neder­land van 1900 tot 1975. De voorlopers van de homobeweging worden behandeld in Hans Haf­kamp en Mauri­ce van Lies­hout (red), Pijlen van naamlo­ze lief­de. Pioniers van homo-eman­cipa­tie (Amsterdam: SUA, 1988). Gosse Kerkhof schreef zijn scrip­tie over Het Indische zeden­schandaal. Een koloniaal incident (Universiteit van Amsterdam, 1982). Meer algemene studies over dit thema zijn Ann Laura Stoler Race and the Education of Desire (Durham: Duke University Press, 1995) en Robert Aldrich Colonialism and Homosexuality (Lon­don/New York: Rout­ledge, 2003). Over mannelijke initiatie bij de Papoea's redigeerde Gilbert Herdt de bundel Ritualized Homosexuality in Melanesia (Berkeley: University of California Press, 1984).


De nazivervol­ging van homo­seksue­len in Neder­land komt aan de orde in het genoem­de boek van Koen­ders en in Judith Schuyfs Levens­lang. Tiemon Hofman, vervolgd homo­sekseel en avonturier (Am­sterdam: Scho­rer, 2003).


Harry Oosterhuis geeft in Homosek­sua­liteit in katholiek Neder­land. Een sociale ge­schiedenis 1900-1970 (Am­sterdam: SUA, 1992) een overzicht van de radicaal veranderde opvattin­gen onder katholieken. De homoseksuele barcultuur be­schrijven Anja van Kooten Niekerk en Sacha Wijmer in Verkeerde vriend­schap. Lesbisch leven in de jaren 1920-1960 (Amsterdam: Sara, 1985) en ik zelf met anderen in De roze rand van donker Amsterdam. De opkomst van een homoseksuele kroeg­cultuur 1930-1970 (Am­sterdam: Van Gennep, 1992). Lokale ge­schiedenissen van homole­ven zijn zeldzaam. Enkele snippers zijn te vinden in het genoemde boek van Koen­ders. Andere studies voor recentere periodes zijn Klaas Soes­beek over Groningen Homomannen buiten het Homowereldje (U­trecht: Homo­studies, 1986) en Peter Zwaal over een jongeren­disco in Rotterdam Twintig jaar jong homo Apollo 1968-1988 (Rotterdam: Apollo, 1988). Nog steeds aardig is de stadsgids geredigeerd door Eric Marcus en Paul Verstrae­ten Amsterdam in je kontzak (Amsterdam: JIF, 1984). Thijs Bartels schreef Dansen op het homomonu­ment (Am­sterdam: Scho­rer, 2003) over de ge­schiedenis van dit wereld­vermaarde ge­denkteken.


Hans Warmerdam en Pieter Koenders bieden in Cultuur en ontspanning. Het COC 1946-1966 (Utrecht: Homostudies, 1987) de geschiedenis van het naoorlogse COC. Over de seksuele revolu­tie zijn vreemd genoeg nog geen goede studies verschenen maar er staan aanzetten in Gert Hekma, Bram van Stolk, Bart van Hee­rikhuizen en Bernard Kruithof (red), Het verlies van de on­schuld. Seks in Ne­derland (Groningen: Wolters Noordhoff, 1990). Bram van Stolk analyseerde in zijn Eigenwaarde als groepsbelang (Amsterdam: Bohn Stafleu Van Loghum, 1991) onder meer de emancipatie en zelfaanvaarding van homoseksuelen in deze periode. De ge­schiedenis van de NVSH schreef Gé Nabrink in het saaie maar informatieve Seksuele hervorming in Neder­land. Achter­gronden en geschie­denis vam de Nieuw-Malthu­siaanse Bond (NMB) en de Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervor­ming (NVSH), 1881-1971 (Nijme­gen: SUN, 1978).


Cijfers over het seksuele gedrag van de Nederlander zijn te vinden in Gertjan van Zessen en Theo Sandfort (red), Seksuali­teit in Nederland. Seksueel gedrag, ri­sico en preventie van Aids (Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlinger, 1991) en in Emily Brugman e.a., Jeugd en seks 95. Resultaten van het nati­onale scho­lierenonderzoek (Utrecht: SWP, 1995).


Over homoprostitutie zijn juist veel Nederlandse studies verschenen zoals Sari van der Poel, In de bisnis. Professione­le jongensprostitutie in Am­sterdam (Arnhem/Gouda: Quint, 1991), Paul van Gelder, Kwets­baar, kleurig en schaduwrijk. Jongens in de prostitutie: een verschijnsel in meervoud (Am­sterdam: Thela Thesis, 1998) en mijn overzichtsartikel "Van pseudo's, vlinders, gelegenheids­hoeren en professio­nals: het instabiele beroep van hoerenjon­gen" (in: Gay 2001, Amsterdam: Vassaluci, 2000). Over Aids ver­schijnt bin­nen­kort een studie van Annet Mooij. Anale seks behandelt Marty P.N. van Kerk­hof met anderen in Van achteren be­zien. Anale seks in het aids­tijdperk (Amsterdam: Schorer, 1995). Pedofi­lie. Een con­tro­ver­siële kwestie van Frank van Ree is het recentste boek over dit lastige thema (Lisse: Swets & Zeitlin­ger, 2001). De pedozaak in Oude Pekela is behandeld door Benjamin Rossen in Zeden­angst. Het verhaal van Oude Pekela (Amsterdam/Lisse: Swets & Zeitlin­ger, 1989). Een vroege studie over transen is Mieke de Waals Vrien­din­nen onder el­kaar. Travestie­ten en transsexuelen in Neder­land (Amsterdam: Arbeiderspers, 1982). Inter­views met drag queens hield Marjolein Rotsteeg voor Cherchez la femme. Travestie als fenomeen (Amsterdam: Vassal­lucci, 1996). Per­soon­lijke verha­len over trans­gendervoorkeu­ren staan in Tim de Jong, Man of vrouw, min of meer. Gesprek­ken over een niet-gangbare sekse (Amsterdam: Schorer, 1999). Theorievorming over gender bespreekt Ines Orobio de Castro in Made to Order. Sex/Gender in a Transsexual Perspective (Am­sterdam: Spinhuis, 1993). Een over­zicht van het debat over de "natuur" van seksu­e­le voor­keur biedt Roger Lancas­ter, The Trouble with Nature. Sex in Science and Popular Culture (Ber­keley: Univer­sity of Cali­fornia Press, 2003).

"Coming out" of homoseksue­el kleurbe­kennen komt aan de orde in Bert van Steenderens Homo worden, homo zijn (Utrecht: Homostu­dies, 1987) en mijn "'De hetero's komen binnen in brood ver­borgen'. Het tegen­draadse leren van homo­seksuele jongeren", in: Am­sterdams Sociolo­gisch Tijd­schrift 21:1 (juni 1994). Pu­blieke seks is het thema van bun­dels geredi­geerd door William Leap Public Sex, Gay Space (New York: Columbia Univer­sity Press, 1999) en het collectief "Dangerous Bedfel­lows" Policing Public Sex (Boston: South End Press, 1996). Het klas­sieke inter­viewboek over wat vroe­ger exhibi­tio­nisme heette is Ben van Weel­dens Pronken met jezelf (Am­ster­dam: Candi­de, 1993) met vooral heteroverhalen. Over sport schreef ik met anderen "Als ze maar niet provo­ce­ren". Discriminatie van homosek­suele mannen en lesbische vrouwen in de georgani­seerde sport (Am­sterdam: Spinhuis, 1994). Van Jan Jans­sens, Agnes Elling en Janine van Kalmthout ver­scheen "Het gaat om de sport". Een onder­zoek naar de sport­deelname van homoseksuele mannen en lesbi­sche vrouwen (Nieuwe­gein: Arko, 2003). De geschiedenis van de openstelling van het huwelijk voor gelijkgeslachtelijke paren is het thema van een tweetalig nummer van de Gay Krant 432 (31 maart 2001) dat later bewerkt als brochure verscheen.

Over homoseksualiteit en etnische minderheden in Neder­land zijn nauwelijks boeken gepubliceerd. Wel verscheen van Gloria Wekker over vrou­welijke homoseksuali­teit in Suriname Ik ben een gouden munt, ik ga door vele handen, maar verlies mijn waarde niet. Subjec­tiviteit en seksua­liteit van Surinaamse volksklasse vrouwen in Parama­ribo (Amsterdam: Vita, 1994). Omar Nahas verzorgde een koranexege­se in Islam en homoseksua­li­teit (Amsterdam: Bulaaq, 2001). Imad el Karka and Hatice Kursun intervie­wden jongeren voor Mijn geloof en mijn geluk. Islamisti­sche meiden en jongens over hun homoseksuele gevoe­lens (Amsterdam: Schorer, 2002). Zelf schreef ik over de El Moumni-affaire "Imams and Homosexu­ality. A Post-gay Debate in The Nether­lands", in: Sexualities 5:2 (2002).

Homoseksualiteit in het onder­wijs is het thema van veel rap­porten en verslagen maar er verscheen geen goede studie over. Voor de VS schreef Janice Irvi­ne Talk about Sex. The Battles over Sex Education in the United States (Berkeley: Univer­sity of California Press, 2002). Een over­zicht van alle empi­rische studies over homo's en homodis­crimi­natie in Neder­land bieden Hanneke de Graaf en Theo Sand­fort in De maat­schap­pelij­ke positie van homoseksuele mannen en lesbi­sche vrouwen (Delft: Eburon, 2000).


Seksu­eel bur­ger­schap komt aan de orde in ver­schil­lende Engel­se boeken, recent in David Bell en John Binnie's The Sexual Citi­zen. Queer Poli­tics and Bey­ond (Cam­bridge: Polity, 2000). Mooie boeken over de liefde zijn Octavio Paz De dubbele vlam. Over liefde en erotiek (Amsterdam: Meulenhoff, 1994) en Cees Maris *** (Amsterdam: Nieuwezijds, 2003).


De beste bron voor alle artikelen, boeken en rapporten is het Internationaal Homo/Lesbisch Informatiecentrum en Archief (resultaat van de fusie van Homodok en Lesbisch Archief Am­sterdam) dat te vinden is op www.ihlia.nl en op Nieuwpoortkade 2A te Amsterdam.

Afkortingen

(sommige namen en afkortingen kunnen in de loop der tijd veranderd zijn zoals WVC dat VWS werd)


AIDS Acquired Immune Deficiency Syndrome

AJAH Amsterdam Jongeren Aktie-groepen Homoseksualiteit

ARP Anti-Revolutionaire Partij

CDA Christen Democratisch Appel

COC Cultuur en Ontspanningcentrum

CPN Communistische Partij Nederland

D'66 Democraten '66

DOK De Odeon Kelder (disco aan de Amsterdamse Singel)

FSWH Federatie van Studentenwerkgroepen Homoseksualiteit

GG&GD Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst

HIV Human Immuno-deficiency Virus (veroorzaker van AIDS)

IPOTH Inter­national Platform of Turkish Homosexuals

LPF Lijst Pim Fortuyn

NMB Nieuw-Malthusiaansche Bond

NRC Nieuwe Rotterdamse Courant

NVSH Nederlandse Vereniging voor Seksuele Hervorming

NWHK Nederlandsch Wetenschappelijk Humanitair Komitee

PSP Pacifistisch-Socialistische Partij

PvdA Partij van de Arbeid

SDAP Sociaal-Democratische Arbeiders Partij

s/m sadomasochisme (seksuele voorkeur)

soa seksueel overdraagbare aandoening

SuHo Surinaamse Homofielen

VPRO Vrijzinnig Protestantse Radio Omroep

VS Verenigde Staten van Noord-Amerika

VVD Volkspartij voor Vrijheid en Democratie

VU Vrije Universiteit (Amsterdam)

WhK Wissenschaftlich-humanitäre Komitee

WLSR Weltliga für Sexualreform / World League for Sexual Reform

WVC Ministerie voor Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur