Homoseksualiteit, een Nederlands importproduct uit 1892
Van oude en nieuwe woorden
Homoseksualiteit heeft vele namen gekend met steeds andere betekenissen en contexten: pederastie, sodomie, verkeerde liefhebber, lesbisch, gay, LHBT, queer, scheldwoorden en geuzennamen als flikker, poot, pot, salamander en kooswoordjes als nicht, saffisch. Met nieuwe buitenlandse termen ontstond in de tweede helft van de negentiende eeuw een nieuwe seksuele werkelijkheid. Het was een tijd van modernisering op wetenschappelijk en seksueel gebied rond gender, relaties, prostitutie, incest en wat ze toen seksuele perversies noemden zoals homoseksualiteit. Die ontwikkeling speelde vooral in Duitsland en Frankrijk, werd elders overgenomen en betekende een verschuiving van een focus op gedrag naar identiteit, van ‘doen’ naar ‘zijn’. Hier gaat het vooral om deze geschiedenis rond 1900 met een kleine uitloop naar het heden
Van dominees naar dokters
De oordelen die in de vroegmoderne tijd bestonden over sodomie, én zonde én misdrijf, waren uiterst negatief: een doodzonde waarop de doodstraf stond. Het was een bijbelse term, afgeleid van de stad Sodom die God vanwege gelijkgeslachtelijke praktijken van de bewoners verwoest zou hebben, samen met andere steden als Gomorra waarvan nooit een spoor is gevonden. Het gebied zou met bewoners en al ten onder zijn gegaan in de Dode Zee. Tegenwoordig heet de verklaring wel dat de zonde niet homoseksueel gedrag was, maar gebrek aan gastvrijheid van de inwoners voor vreemdelingen die Sodom bezochten. Het woord pederastie stamt uit het antieke Griekenland en verwees naar de liefde van mannen voor knapen. Het werd als alternatief voor sodomie gebruikt dat stond voor buitenhuwelijkse of anale seks. Een vijftigtal doodstraffen zijn uitgevoerd in de Republiek voor 1730 en meer dan 100 na dat jaar, meestal voor ‘homoseks’. Vanaf de Verlichting kwam kritiek op de vermenging van kerk en staat, het autocratische karakter van het bestuur en won bovendien de (medische) wetenschap het langzaamaan van het geloof. Het leidde na de Franse revolutie tot afschaffing van straffen voor sodomie omdat een zonde geen misdrijf meer was. Door de inlijving in 1810 door Napoleon van wat Nederland zou worden verdween de sodomiewet hier in 1811 en maakte plaats voor de Franse Code Pénal die pas in 1886 vervangen zou worden. Strafbaar werden nu verkrachting en openbare schennis der eerbaarheid, de belangrijkste nieuwe artikelen over de zeden.
Homoseks verdween uit de wet en kwam terug via homo’s en medici. Vooral in het nieuwe Duitsland en in Frankrijk borrelde het. Daar ontstonden met de seksuele modernisering in de tweede helft van de 19de eeuw nieuwe woorden (derde sekse, seksuele inversie) en theorieën (aangeboren pathologische identiteit). In 1849 kwam de Franse forensische arts Claude François Michéa in een artikel over necrofilie, een woord dat kort daarna ontstond, met een nieuwe term voor wat pederastie in het Frans heette, philopédie, compleet met een kakelverse biologische theorie: hij meende dat zulke mannen vrouwelijk waren door een rudiment van de baarmoeder in hun lichaam.
De belangrijkste nieuwe termen werden uitgedokterd in de Duitse taal door mannen die zich verzetten tegen stokoude sodomiewetten die, anders dan in Frankrijk, voortleefden in voorlopers van het Duitse rijk (1871) en in de nieuwe Duitse strafwet opgenomen dreigden te worden. De eerste was de Duitse jurist Karl Heinrich Ulrichs die vanaf 1864 in twaalf pamfletten betoogde dat urningen ‘een vrouwelijke ziel in een mannelijk lichaam’ hadden en urnindes het omgekeerde en dat uranisme een psychische versie van lichamelijke hermafrodisie was. De voorkeur was ‘natuurlijk’ en leidde niet tot ‘tegennatuurlijke ontucht’ zoals de strafwet het noemde. Urningen en urnindes vielen niet op hun gelijken maar op ‘dioningen’ of hetero’s zoals ze gingen heten. Die term kwam van de Hongaarse journalist Karl Maria Kertbeny die tegelijk het woord ‘homosexual’ smeedde (1869). De woorden homo en hetero waren toen splinternieuw. Alle drie de termen stamden van homomannen van wie de laatste twee geen dokter waren en zich tegen een strafwet weerden die er toch kwam: onnatuurlijke ontucht werd verboden in het Duitse Rijk. Ook een commissie van vooraanstaande artsen keerde zich daar zonder succes tegen.
Hun woorden bleven hangen en tegelijk ontstonden andere woorden voor homoseksualiteit zoals ‘conträre Sexualempfinding’, ‘derde geslacht’ en ‘uniseksueel’. Daar bleef het niet bij: andere variaties of ‘perversies’ kregen in die tijd eigen namen als sadisme, masochisme, zoöfilie (bestialiteit), pedofilie, exhibitionisme, voyeurisme, fetisjisme (soms gebruikt voor alle seksuele variaties) en zo voort. Al die woorden en theorieën kwamen voor in de Psychopathia sexualis (1886), het standaardwerk over perversies door Richard von Krafft-Ebing, een Oostenrijks (forensisch) psychiater. Variaties zag hij als psychische aandoeningen en er ontstond een nieuwe werkelijkheid van seksueel verlangen waarin burgers zich herkenden.
Nederland
Het eerste nieuwe woord dat in Nederland landde was ‘Urning’. Psychiater Nicolaas B. Donkersloot gebruikte het in een recensie van twee brochures van Ulrichs die hij schreef voor zijn Geneeskundige Courant van 19 juni 1870. Hij vond Ulrichs moedig omdat hij zijn tegenstanders met open vizier tegemoet trad, maar zag niets in zijn theorieën: ‘van doodzwijgen wordt wel eens gesproken, doodspreken is misschien beter doodmaken.’ Zijn afwijzend oordeel bleef niet onweersproken: een anonieme arts schreef hem de eerste Nederlandse ‘coming-out’ brief : ‘ik ben een Urning, geen Päderast, even zoo min als gij zelf dat zijt’. Pederastie (anale seks) zou even weinig voorkomen onder urningen als onder dioningen; 199 op 200 van de eersten zouden er afschuw van hebben. En, verrassing, terwijl in Noord-Duitsland 20.000 urningen zouden leven, schatte de onbekende schrijver hun aantal voor Nederland op 50.000 (drie procent van de bevolking). Die brief drukte Donkersloot in 1883 af in zijn krant bij het eerste lange artikel van hemzelf over de ‘perverse geslachtsdrift’, mede uit waardering voor de man die het opnam voor het uranisme.
In de Nederlandse medische pers werd voor het eerst in 1892 het begrip ‘homosexual’ gebruikt, zelfs tweemaal: eerst in de Geneeskundige Courant van 7 augustus bij twee anonieme Duitse meldingen van een schoenfetisjist en een homoseksueel die zijn verlangens niet in praktijk had gebracht, vervolgens in een recensie van Die Suggestions-Therapie bei krankhaften Erscheinungen des Geschlechtssinnes van A. von Schrenck-Notzing voor het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde door Albert W. van Renterghem, collega van Frederik van Eeden. Het boek ging vooral over homomannen en niet over het uranisme van de vrouw, klaagde de recensent. Aan een nieuwe behandeling voor de onbekende ziekte was behoefte vanwege het ‘therapeutisch nihilisme’ in zulke gevallen.
Een jaar later kwam P.F. Spaink met een ‘Bijdrage tot de casuïstiek der Urningen’ in de Psychiatrische bladen met twee gevallen van welke één heel opmerkelijk was, een koloniale affaire: een marineofficier had met tientallen jonge Nederlandse en Indische matrozen op verschillende manieren seks gehad. Soms waren ze zò, soms deden ze het voor geld. Uit zijn taalgebruik maakte Spaink op dat de officier de medische literatuur had gelezen. Het artikel was onderwerp van discussie in de ‘Vereeniging voor Psychiatrie’. Men merkte op dat uranisme meer voorkwam dan men dacht, in Amsterdam, op Bali en onder Chinezen op Deli en kennelijk bij de marine. Het was meer een psychische dan fysieke afwijking en over genezing niets viel te zeggen. Cornelis Winkler, Nederlands eerste hoogleraar psychiatrie, meende dat ‘een urning per se een krankzinnige’ was.
Eindelijk richtte de focus zich op Nederland maar ook daarna bleven veel teksten uit Duitsland komen zoals J. Schoondermark’s Van de verkeerde richting (1894), het eerste Nederlandse boek over het thema. Het was echter niet zijn eigen werk, maar een vertaling van een Duits geschrift zoals de auteur, een kwakzalver, halverwege de tekst terloops toegaf. Het eindigde met een positieve boodschap: ‘Men hebbe dus diep medelijden met, geen verachting voor de homosexueelen.’ De volgende grote casus van directeur D. de Snoo van inrichting Meerenberg in Santpoort betrof een Duitse student die zijn land ontvlucht was na vervolging voor een zedenmisdrijf. Er begonnen in die jaren boeken te verschijnen in vertaling over homo/seksualiteit van Franse, Duitse, Italiaanse en Engelse artsen die voor een breed publiek bestemd waren. Pas met artsen als Arnold Aletrino en Lucien von Römer ging Nederland een belangrijke emancipatoire en historische bijdrage leveren aan de discussie over homoseksualiteit (1902-8). Tegelijk waren er dichtbundels en romans van Nederlandse auteurs die thema’s van liefde en erotiek aansneden zoals van Tachtigers Willem Kloos en Albert Verwey. Louis Couperus kwam met ‘homo’-romans als Noodlot (1890) en De berg van licht (1905-6), Jacob Israël de Haan met Pijpelijntjes (1904) en Pathologieën (1908), geïnspireerd door hun kennissen Frederik van Eeden, Aletrino en Von Römer.
De inzet voor uraniërs was evenwel weinig succesvol: door de groeiende invloed van Christelijke partijen ten koste van liberale kwamen er in 1911 nieuwe zedenwetten rond anti-conceptie, abortus, pornografie en een nieuw artikel 248bis. Dit stelde seksuele contacten van volwassenen met minderjarigen van hetzelfde geslacht jonger dan 21 jaar strafbaar, naar een Zwitsers wetsontwerp. Het idee van de katholieke minister E.R.H. Regout was dat homoseksualiteit niet ontstond doordat men zó geboren was maar na verleiding door volwassen homo’s en lesbo’s. De Tweede Kamer debatteerde lang over dit aparte wetsvoorstel. De commotie leidde tot een lawine van brochures rond uranisme, recht en kerk maar haalde in het parlement niets uit. Van de 4000 personen die van 1911 tot 1971 voor de rechtbank kwamen, was overigens slechts één procent vrouw.
Na aanname van de wet hadden enige verontruste mannen zoals de jurist jhr. J.A. Schorer, Aletrino en von Römer de euvele moed om in 1912 de eerste homorechtenbeweging, het Nederlandsch Wetenschappelijk-Humanitaire Komitee, op te richten, naar Duits voorbeeld van de arts Magnus Hirschfeld bij wie ze alle drie in Berlijn hadden gestudeerd. Dit NWHK bleef tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog een kleine beweging met Schorer als boegbeeld. Hij verstuurde brochures en nieuwsbrieven, onderhield een bibliotheek, roerde zich in de pers en legde contacten tussen homoseksuelen. Aletrino en von Römer waren in 1911 al verhuisd naar Zwitserland en het ‘homoparadijs’ Indië. Met het NWHK was Nederland relatief vroeg: het tweede land na Duitsland met zo’n beweging.
De nasleep
In de periode tussen beide oorlogen ging het idee heersen dat homoseks minder een zonde en misdrijf was en bovenal een stoornis. Dat psychiatrisch inzicht nestelde zich onder betrokkenen en deskundigen in Nederland. Bij zedendelinquenten kwam er na 1930, net als in andere Europese landen, de ‘vrijwillige’ of therapeutische mogelijkheid van fysieke castratie die tot 1969 als juridische optie bestond. Na 1945 stonden zulke ontwikkelingen eerder onder invloed van Amerikaanse dan continentale geleerden. Meer sociologische ideeën van de bioloog Alfred Kinsey hielpen de discussie vanaf de jaren vijftig over een andere boeg te gooien. Niet de homo was pathologisch of disfunctioneel, maar de samenleving.
Rond 1970 kwam een einde aan het idee dat homoseksualiteit een zonde, misdrijf en ziekte was omdat de verklaring door seksuele verleiding tot homoseksualiteit verlaten werd: je was gewoon zo, je kon er niks aan doen en er was niks mis mee. De ommekeer in de publieke opinie was mede een gevolg van het uitbarsten van de seksuele revolutie in de jaren zestig. Die ondermijnde niet alleen het gezag van ouders, politici, leraren en officieren maar ook zeker die van priesters en dominees, dokters en juristen. Homoseksualiteit veranderde van een kwestie van ethiek in één van aanvaarding. Heteroseksuele verhoudingen wijzigden nu meisjes niet langer bij voorbaat maagd hoefden zijn en seksuele relaties met jongens konden aanknopen zonder ongewenste zwangerschapsrisico’s van een moetje, een illegale abortus of ongehuwd moederschap.
Homo’s en lesbo’s raakten zo hun heteroseksuele contacten kwijt. Ze kwamen nu massaal uit de kast en werden andere mensen: geen vrouwelijke nichten en mannelijke ‘butches’ meer die vielen op hetero’s, maar op soortgenoten die qua gender en seks ‘gewoon hetzelfde’ waren als de ‘heteromeerderheid’ en alleen in bed zouden afwijken. Homo’s struinden niet langer rosse buurten en urinoirs af om gewone mannen te vinden, maar trokken nu voor ontmoetingen naar kroegen, dancings en spoedig ook sauna’s en ‘donkere kamers’. Evenals lesbo’s kwamen ze in navolging van auteurs als Gerard Reve en Andreas Burnier en designer Benno Premsela uit de kast. Terwijl ze altijd geheim hadden moeten houden wie ze waren voor familie, vrienden, buren, hospita’s, werkgevers, konden ze er nu stap voor stap voor uitkomen.
Hoewel homo’s en lesbo’s steeds meer zijn gaan denken dat ze zichzelf aanvaarden en andere Nederlanders dat ze hen accepteren, lijkt dat misplaatst. Zeker hun overtuiging dat ‘homotolerantie’ een lange en diep gewortelde traditie is, raakt kant noch wal. Voor sodomieten en nichten was de bloeddorstige ‘Joods-Christelijke traditie’ levensgevaarlijk met dat halsmisdrijf. Artsen die hen wilden ‘genezen’ betekenden een geringe vooruitgang – denk aan het beter doodspreken dan doodmaken van Donkersloot of aan artikel 248bis van politici. Rond 1970 raakten homo’s eindelijk een beetje uit de verdomhoek.
Probleem voor jonge homo’s en lesbo’s in Nederland blijft, net als elders, dat ze zelden of nooit ouders of leraren hebben van eenzelfde seksuele voorkeur. Zoals kinderen van Marokkaanse, Turkse, Surinaamse, Joodse of ‘witte’ afkomst meestal wel ouders van eenzelfde herkomst hebben. Jonge ‘queers’ leren geuren en smaken, gewoontes en rituelen van homocultuur of seksuele handelingsvrijheid niet van jongs af aan spelenderwijs kennen. Hun opvoeding brengt ze er doorgaans pas laat mee in aanraking. Daarom worstelen teveel jongeren met hun erotische voorkeur, leren ze er te weinig over want seks zou privé zijn en uit angst voor grensoverschrijdende intimiteit branden opvoeders en onderwijzers hun vingers er liever niet aan.
Bibliografie
Myriam Everard, Ziel en zinnen. Over liefde en lust tussen vrouwen in de tweede helft van de achttiende eeuw, Groningen: Historische Uitgeverij, 1994.
Gert Hekma, Homoseksualiteit, een medische reputatie. De uitdoktering van de homoseksueel in negentiende-eeuws Nederland, Amsterdam SUA 1987.
-, Homoseksualiteit in Nederland van 1730 tot de moderne tijd, Amsterdam: Meulenhoff, 2004.
- (red), Honderd jaar homoseksuelen. Documenten over de uitdoktering van homoseksualiteit, Amsterdam: Het Spinhuis, 1992.
- & Theo van der Meer (red), ’Bewaar me voor de waanzin van het recht’. Homoseksualiteit en strafrecht in Nederland, Diemen: AMB 2011.
Theo van der Meer, Jonkheer Mr. Jacob Anton Schorer. Een biografie van homoseksualiteit, Amsterdam: Schorer Boeken, 2007.
Judith Schuyf, Een stilzwijgende samenzwering. Lesbische vrouwen in Nederland, 1920-1970, Amsterdam: IISG, 1994.