Edmund White, City Boy. My Life in New York During the 1960s and 1970s.
Edmund White kan goed schrijven maar het blijft te vaak te onpersoonlijk. Voor wie houdt van roddel en achterklap in de wereld van “grote” namen zal zich kunnen laven aan de alle bekende New Yorkers die de revue passeren. Susan Sontag, James Merill, John Ashbery, Jasper Johns, Robert Mapplethorpe, Richard Howard, Thom Gunn, Coleman Dowell, Harold Brodkey, Peggy Guggenheim, Michel Foucault en nog wat minder bekende vrienden en lovers van hem. De verhalen zijn vooral gericht op amusementswaarde en blijven daarom aan de oppervlakte steken. Hoewel er veel aandacht is voor Susan Sontag, blijft zij als persoon een schim. Wel is duidelijk dat zij een harde vrouw is die White meedogenloos liet vallen toen hij een weinig flatterend portret van haar schreef in Caracole (1985) en uitgevers vroeg haar positieve blurbs op alle versies van A boy’s own story te verwijderen. Ze had niet eens zelf ontdekt dat ze kritisch werd afgebeeld, dat moest haar door anderen ingefluisterd worden.
Hoewel White niet erg analyserend over zichzelf spreekt, komt zijn karakter op sommige punten erg helder naar voren. Zo is er de bewondering voor culturele beroemdheden terwijl politici en rijke mensen minder aandacht krijgen, en gewone mensen helemaal onbesproken blijven. Hij heeft erg veel vrienden maar ze verdwijnen zonder uitzondering net zo snel in als uit beeld. Soms is iemand drie jaar lang zogenaamd zijn nauwste vriend maar een paar bladzijden valt iemand anders diezelfde eer toe. Een ander bezwaar van het boek is dat het verhaal parallel loopt met dat van eerdere romans. De nuances verschillen maar de grote lijn blijft dezelfde: veel over seks, meestal in algemene termen en nooit in fijnzinnig of expliciet detail, meer over zijn carrière dan over zijn schrijfkunst, veel namen maar weinig diepgang en zo nu en dan een paar pittige inspirerende zinnen. Zoals over David Kalstone die hij in een gedeelde totaal dronken bui vraagt of hij denkt dat Joden superieur zijn aan “Gentiles”, de niet-Joden. Kalstone antwoordt met een krachtig “ja”. Dat had White nooit verwacht van zijn goede vriend. Ze zouden minder alcoholisch zijn, betere familiemensen, intellectueler, vriendelijker, gezonder “than all these batty and cruel and dirty gentiles running about”. Guy Hocqenghem noemt hij een “strange beauty, pale and precise as if carved out of ivory” – raak getypeerd.
Mooie zinnen – maar daar zijn we het vaak helemaal over oneens. Althans, toen ik Bekende Nederlanders uit de cultuurwereld de mooiste zinnen van Mulisch zag citeren in de NRC aan de vooravond van de begrafenis, was ik verrast door de hoeveelheid krompraat die zij als bewonderenswaard citeerden.
Edmund White is een goede homoschrijver voor het brede publiek. Vooral met States of Desire. Travels in Gay America aan de vooravond van Aids en met A Boy’s Own Story heeft hij een fraaie dienst bewezen aan zijn homoseksuele lezersgroep. Misschien had hij wat vaker buiten zichzelf en zijn wereldje moeten treden en zijn blik scherpen aan anderen. Het is te veel egocentrisme en mooischrijverij geworden terwijl zijn interessante sociologische kijk op de wereld te rudimentair ontwikkeld is gebleven.
Gert Hekma